GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Collegiaal  stelsel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Collegiaal stelsel.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

De toelichting van het door ons aanbevolen standpunt kan kort zijn, en in één artikel afloopen.

artikel afloopen. Op drieërlei drongen we aan: i". erkenning van elke Christelijke kerk die zich aanmeldt; 2". erkenning niet bij Kon. Besluit maar bij de Wet; en 3". aanbieding van conditiën van erkenning door de kerk die zich aanmeldt, en niet voorafgaande algemeene bepaling van deze conditiën door den Staat.

Beginnen we met het laatste.

Als de Overheid zelve begint met de algemeene conditiën te bepalen, waarop zij aan eenige kerk het recht van optreden in den Staat wil verkenen, zal de Overheid altoos gevaar loopen, het wezen der kerk te miskennen, en jegens de eene of andere kerk onbillijk te zijn.

De Overheid regeert de burgermaatschappij, en de levensusantie van deze burgermaatschappij is principieel verschillend van wat staat op het erf van het Koninkrijk der hemelen.

De Christus zelf heeft dit zoo duidelijk mogelijk uitgesproken, toen hij verklaarde, dat wel de oversten der wereld een heerschappij bezitten over de volkeren, maar dat het onder zijn discipelen, d. ï. in zijn kerk, niet alzoo zou zijn.

Beide, Staat en Kerk, vragen derhalve een eigen inrichting, een eigen leest waarop ze geschoeid zijn. De Staat kan niet in de schoenen van de Kerk loopen, en de Kerk niet in de schoenen van den Staat. Beide hebben elk hun eigenaardige opvatting en eigen denkbeeld van organisatie. Wat voor den Staat levenseisch is, deugt niet voor de Kerk, en wat voor de Kerk onmi.sbaar is, deugt niet voor den Staat.

Begint dus de Overheid met zelve een stel bedingen te ontwerpen, waarnaar de kerk zich zal hebben te voegen, dan ontwerpt ze dit stel bedingen niet in den geest der kerk, maar in den geest der burgermaatschappij. Schikken nu de kerken zich hierin, dan heeft er vermenging van tweeërlei aard plaats, en wordt aan de kerk een niet-kerkelijke band aangelegd, die haar vrijheid van beweging belemmert. Dit sterkt dan de meer wereldsche elementen in de kerk. Deze erlangen daardoor een onevenredigen en onheiligen invloed. En op die wijs wordt de kerk van haar eigen karakter beroofd.

Daarom rieden wij tot het inslaan van den omgekeerden weg. Laat niet de Overheid vooruit bepalen: aan deze en die voorwaarden zult ge moeten voldoen; maar laat elke kerk, die op erkenning als rechtspersoon prijs stelt, aan de Overheid zeggen, wie ze is, hoe ze bestaat, welke organisatie ze bezit, uit welke beginselen ze leeft, en laat dan de Overheid van achteren beoordeelen, of er harerzijds bezwaar bestaat, om op deze conditiën rechtspersoonlijkheid te verkenen.

Om dit practisch toe te lichten, kiezen

we de verhouding van een Gereformeerde kerk tegenover de wet van 1853.

Deze wet is er niet op uit geweest, om de 'kerken te drukken. Zonder opzet ot kwade bedoeling stelde ze dan ook den eisch, dat zou medegedeeld worden welk bestuur een kerk bezit en welke statuten. Dit leek nu heel onschuldig. En toch was door dezen schijnbaar onschuldigen eisch de wezenlijke erkenning van een Gereformeerde kerk onmogelijk geworden.

Waarom ?

Om de eenvoudige reden, dat een Gereformeerde kerk geen ander bestuur kent, dan een plaatselijk bestuur, en toch ook weer zekere eenheid met alle overige Gereformeerde kerken in het land moet uitmaken.

Deze combinatie echter sluit de wet van 1853 uit. Men kan op grond van deze wet nu wel erkend worden óf als plaatselijke kerk onder zijn kerkeraad, maar dan gaat de eenheid in het land en met andere kerken buitenaf te loor; óf wel men laat zich erkennen als landseenheid, maar moet dan ook een bestuur over alle kerken saam opgeven, en wordt dan Collegiaal.

Vraagt men nu, of de Overheid er eenig belang bij heeft, om ons deze moeilijkheid aan te doen, dan moet het antwoord stellig ontkennend luiden.

Indien Gereformeerde kerken zich aandienen, alsbestaandeplaatselijkonderplaatselijke besturen, maar tevens saam verbonden door classicale en synodale vergaderingen, en als zoodanig, zonder een hooger bestuur, toch een eenheid vormende, is er geen enkel bezwaar denkbaar, waarom de Overheid ons alsdan niet op deze wijze en in dezer voege, zoowel plaatselijk als In onze eenheid en saamhoorigheid, zou erkennen.

Het ongeluk wil nu maar, dat men op onnadenkende wijze in 1853 van een bestuur en organisatie gesproken heeft; en nu dit eenmaal in de wet staat, moet men zich hierin nu wel schikken, gelijk de Christ. Gereformeerden deden; of wel men moet er zich aan stooten, maar dan ook van rechtspersoonlijkheid verstoken blijven, gelijk de Ned, Ger. kerken.

Om dit kwaad nu eens voor al te breken, zouden wij wenschen, dat de Overheid alle dienaangaande bestaande bepalingen introk, en daarentegen als regel stelde dat elke Christelijke kerk zal mededeelen wat ze meent te moeten mededeelen, en dat alzoo de Overheid beoordeelen zal, of ze aan de aldus bestaande en georganiseerde kerk al dan niet erkenning als rechtspersoon kan verkenen.

Onze tweede eisch was, dat zulk een erkenning der kerken niet bij Kon. Besluit zou worden verleend, maar bij de Wet.

Om tweeërlei reden.

Vooreerst toch biedt erkenning bij de Wet een waarborg van recht, die de erkenning bij Kon. Besluit mist. De zaak komt dan bij den Raad van State en bij de beide Kamers der Staten-Generaal. De discussie over het voor en tegen wordt dan publiek. Geheime invloeden zijn dan afgesneden. De zaak moet dan het daglicht kunnen zien. En blijkt er dan een onoverkomelijk bezwaar te rijzen, dan weet zulk een kerk waaraan ze toe is, en moet in de publieke opinie de strijd uitgestreden, of metterdaad het optreden van een aldus georganiseerde kerk onbestaanbaar is met den aard van ons volksleven.

Maar ook nog om een andere reden vragen we erkenning bij de Wet.

De Christelijke kerk in haar veelvormige inrichting behoort tot het leven der natie. Het is niet een tijdelijke combinatie die in de Christelijke kerk zich aandient, en die deswege evenals een vereeniging na 30 jaar weer vervalt. Ze is integendeel een deel van het leven der natie. Ze hoort er toe. Het nationale leven is zonder de Christelijke kerk ondenkbaar. En omgekeerd is het ook voor een kerk noodzakelijk dat ze duurzaamheid in de geslachten bezitte, en dus sta op vaste basis.

Ook uit dien hoofde zou erkenning bij de Wet ons het veiligst en raadzaamst voorkomen.

Men wist dan beiderzijds waar men aan toe was.

Moeilijker is ons laatste of derde beding, t. w. dat de Overheid alle Christelijke kerken zonder keur behoort te erkennen. Allicht toch zal men zeggen, dat dit strijdt met ons tweede beding, daar toch zoo de Minister geen wet verkiest in te dienen, de discussie zelfs uitblijft en er niets van de erkenning komt.

Dit bezwaar bestaat dan ook metterdaad, en op die wijs zouden de kerken nogmaals aan de wilkeur der machthebbenden zijn overgeleverd.

Juist daarom echter voegen we er dit eerste beding bij, waarmee we meer bedoelen, dan de lezer bij den eersten oogopslag allicht vermoedde.

Onze bedoeling toch is, dat zoo dikwijls een Christelijke kerk zich aanmeldt, om erkenning als rechtspersoon, de Minister altoos gehouden zal zijn een wet in te dienen, om hare erkenning als rechtspersoon voor te stellen, maar dan onder die bedingen, die hij c. q. dat is, in elk gegeven geval noodzakelijk acht.

We stellen ons de zaak dan aldus voor.

' Een Christelijke kerk meldt zich aan, en deelt aan de Regeering mede, dat zij v/eiischt onder deze en die voorwaarde als rechtspersoon erkend te worden.

Da Regeering heeft nu óf bedenking óf geen bedenking. Heeft ze geen bedenking, dan draagt ze de erkenning in een wetsontwerp voor. Heeft ze daarentegen wel bedenking, dan deelt ze deze aan de vragende kerk mede. Leidt dit tot een compromis, dan wordt in het wetsvoorstel dit compromis opgenomen. Volhardt daarentegen de kerk in haar bedenking tegen de Regeeringsvoorstellen, dan dient de Regeering haar wetsontwerp in, gelijk zij meent dat zulks behoort, en dan staat het aan de kerk om bij de Staten-Generaal voor haar belangen op te komen.

Wordt nu zulk een ontwerp wet op condition waartegen de kerk bezwaar had, dan moet zij zelve beslissen of ze wijken wil of niet. Ze kan dan haar rechtspersoonlijkheid uitoefenen zoo 2e zich schikt, en anders doet ze dit niet.

Blijft dan alleen nog de vraag, hoe te doen bij mogelijke wijziging der organisatie. Waarop we zouden antwoorden: Laat in het wetsontwerp zoo weinig mogelijk speciaals worden opgenomen, zoodat wijziging bijna - niet behoeft voor te komen; en moet ze plaats hebben, welnu dan worde er een wijziging ook in de oorspronkelijke wet voorgesteld.

De Joodsche Synagoge of andere godsdienstige vereenigingen kau men op andere wijze te hulp komen; wat wij bespraken, geldt alleen kerken^ die zich als Christelijke kerk aandienen.

Alleen op zulk een wijs achten we het mogelijk, dat het Collegiaal systeem weer worde uitgebannen, zonder dat men tot een geprivilegieerde kerk terugkeert.

De rechtstoestand waaaronder we nu leven, mag niet bestendigd, want de wet van 1853 dGfit geestelijk kwaad'.-~*^'.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Collegiaal  stelsel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1890

De Heraut | 4 Pagina's