GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een eerste stap.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een eerste stap.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam., 24. Febr, 1893.

Ook in de kerken te Amsterdam is het vcorstel om tot ineensmelting over te gaan, thans officieel gedaan, en een der beide kerkeraden heeft reeds eene commissie benoemd, teneinde met eene commissie van den anderen kerkeraad deze gewichtige zaak voor te bereiden.

Dit verblijdt ocs van heeler hart.; .

Van vroegere Christelijke GErefor.iQearde zijde is het te Leeuwarden volkomen juist uitgesproken: Combinatie helpt niet. Ineensmelting uiast aller doel zijn.

El, overmits nu deze ineensmelting liooit met kracht kan doorwerken, zoolang niet de kerken in de grootere steden voorgaan. veiheugt het or.s met soo büjde verheuging, dat men ia Amsterdam reeds ec-n eersten stoot aan deze moftiiijke zaak gaf.

Want moeilijk, ja, dat zal het in zulk een groote ."jtad zijn.

Zoo moeilijk, dat men op een dorp er aich geen fl.iuw denkbeeld van vormt, wat struikelblok men aUoo op zijn weg zal vinden, en wat bezwaren te overwinnen zullen zijn.

Ware dan oak ia Amsterdam niet de gelukkige ervaring opgedaan, , cat men zich metterdaad reeds één voor God gevoelde, de taak kon niet ondernomen worden.

Maar één voor God, ja, dat gevoelen we ons hier.

Met verrasscnden dank mag het beleden worden.

En daarom hebben we goeden moed. We hebben hier in beide kerken tal van mannen, die aan het behandelen van netelige zaken gewoon zijn. Onder de negen predikanten beiderzijds heerscht de meest gewenschte sympathie.

Sporl-piincipigareiter hebben we iiier niet.

De kanse.'s staan dus schoon.

En waar die schoon staan, m? .g niet geaarzeld.

Immers wat men ook van het nut eener voorioopige correspondentie, en. zells van een combinatie zegge, toch kan kwalijk miskend, dat ze, bij schijn vajï eenheid, feitelijk altoos de georganiseerde tweeheid bestendigt.

Men blijft van A en men blijft van B, en dit staat in den weg aan het ten volle van Christus zijn, en om Christus' wille elkander als broederen eeren en liefhebben.

A heeft altoos sets dat hij tegen B verweert, en B Iets dat hij tegenover A handhaaft.

Dit zou reeds op zich zelf zoo zijn, maar is het te meer, omdat A een ander verleden heeft dan B, en dit verleden geheel natuurlijk in allerlei usantiên, wijzen van zich uit te drukken, persoonlijke relatiën en zooveel meer nawerkt.

En dit ïïu moet overwonnen.

We zijn dienstknechten van ééaesJ Heere, we leven onder één belijdenis, in één kerkverband; en ons gemeenschappelijk verleden in de martelaarskerk onzer vaderen behoort in elks schatting onvergelijkelijk veel zwaarder te wegen, dan het altoos kort en vluchtig verleden, dat zich aan de jaarcijfers van 1834 en 1886 vastknoopt.

Al wat nu nog rondloopt zijn de kleine yosjes in den wijngaa, ^, J^ pn die moeten gevangen worden.

Dit nu is wel niet gemakkelijk, ea het gaat niet vlug, want die k'eise vosjes zijn slim en vlug als water.

Maar met wat gbduld, met veel volharding, iiiet wat Tuinjte van opvatting komt men er wel, zoo hier als elders.

Mits men beiderzijds de zaak maar wiile, is er geen berg van bezwaren aóó hoog denkbaar, of Gods volk komt er overheen.

Omdat het bidt.

Omdat het een Korang in de hemelen heeft, die 2ijn volk ssgenen blijf? .

En ook omdat de nood der lijden ons wel dringt.

Doopleden.

Van Prof. Dr. Rutgers ontvingen we in zske de Doopleden dit schrijven; waarop v.'e ten zeerste de aandacht vestigen.

Aan de redactie van De Heraut.

Van onderscheidene-zijden word ik telkens aangezocht, eenig advies te geven over de vraag:

„of ook de „doopleden" ah zoodanig., d. i. zonder tot geloofsbelijdenis enz, te zijn gekomen, objecten zijn te achten van de kerkelijke tucht, bepaaldelijk van censuur en dan; en zoo ja, in hoeverre en' op wat wijse de kerkelijke tucht op de zoodanigen zou mosten toegepast worden."

Ter volledige beantwoording van die vraag, met ds noodige dogmatische, historische en kerkrechtelijke toelichting, zou zeker een boekje noodigzijn. Maar al trekt men de grenzen ook veel nauwer, een eenigszins gemotivjLierd antwoord is toch niet met enkele regels af te doen. En omdat het wel nïst aangaat, telkens een zeer langen brief te schrijven, kom ik u verzoeken een antwoord, dat sk voor eenigen tijd gaf, in uwe kolommen te willen opnemen. Daarheen kan ik dan verder de ragers verwijzen.

Daar de bovenstaande vraag in Gereformserdsn kring gesteld en behandeld wordt, mag ik enkele punten reeds van te voren als vaststaande aaamerken, en nset name uitgaan vars de volgende onderstellingen:

i". dat, waaneer hier .sprake is van kerkdijken doop, kerkelijk lidmaatschap en kerkelijke tucht, P.; et het woord kerk niet bedoeld wordt de kerk voor aoover zij onzichtbaar is, noch ook de kerk voor zoover zij enkel iu de aanwezigheid van geloovigen zichtbaar wordt, maar de kerk die ook als eene eenheid in het zichtbare optreedt, de tot formaüe gekomene kerk, de Ecclesia instituta, de kerk als instituut;

2", dat van de kerk, in dien zin genomen, niemand lid kan zijn door dwang; dat de kerk nooit gedwongen kan worden, tegen haren wil iemand als lid te erkennen, en dat zij ook zelve geene dwingende macht heeft om iemand tegen zijnen wil tot haar lid te maken of als haar lid te behouden ; of m. a. w., dat voor het lidmaatschap van de kerk wederkeeiige toestemming noodig is: aanneming en erkenning van de zijde der kerk, toetreding en verbintenis van de zijde der leden;

3". dat ds tucht der kerk zich'iiist uitstrekt over degenen die buiten zijn, maar alken over hare leden ;

en 4". dal in geen geval tot de lederi eener kerk te rekenen zijn alle gedoopten die binnen hare grenzen wonen, maar dat, bij de vraag naar het, al of niet, onderworpen zijn aan de tucht der kerk, enkel kan gedacht worden aau dezulken, die in en door liaar g£ïastitueerd kerkverband & zn doop ontvingen.

Met het oog op die onderstellingen moet düs gezegd worden, dat de hoofdvraag hier is: Zijn degenen, die als kinderkens in eene kerk gedoopt zijn, enkel wegens dien doap, en dus zonder hunne eigene belijdenis en verbintenis, als leden van die kerk te beschouwen? Indien hierop toestemmend moet geantwoord worden, dan zijn ook de zoodanigen, als leden der kerk, objecten van hare tucht, en dan komt als tweede vraag: Hoe is de kerkelijke tucht op hen toe Ie passen?

Op de genoemde hoofdvraag nu Is niet eenvoudigiijk met bevestiging of ontkenning te antwoorden; want ten aanzien van de daarin bedoelde gedoopten zijn twee soortea scherp van elkander te onderscheiden. . .

Het kunnen zijn: kinderen, die juist als zoodanig voor eigea b«iijdcnis en verbintanis no2 ».iet vatbaar zijn, en die er das j, iwii!ii, ii ••^y'" - f»»—•'"y^"^', """•" •'"°— «og niet toe kwamen, omdat zij naar des Heeren eigen bestel nog niet konden. En het kunnen zijn: volwassenen, die, ofschoon èn hun doop èn des Heeren last hen tot belijdenis en verbintenis roept, toch niet daartoe komen; hetzij omdat zij zelven dit nalaten, oin welke reden dan ook, hetzij omdat de kerk bezv/aar maakt hen toe te laten.

Wat nu eerstgenoemden betreft, nl. de gedoopte kinderen, ten hunnen aanzien wordt algemeen, en ook zeker terecht, aangenomen, dat die geenszins te beschouwen zijn als staande buiten hel kerkelijk instituut waarin zij gedoopt zijn, maar wel degelijk als leden; zeker niet als volwassen leden, die als zoodanig in de volie kerkelijke gemeenschap zijn en die dus ook in alle rechten ca plichten van het lidmaatschap deelen, maar toch wel als onvolwassen leden, in welke bij regelmatigen groei öók| wel tot ontwikkeling fai komen wat zij in beginsel en kiem reeds geacht worden te bezitten. En dit strijdt niet met de grondstelling, dat, men niet zonder eigen toedoen lid kan zijn van een kerkelijk instituut; want de daarvoor noodige keuze en daad is v/erkelijk aanwezig, zij het ook, gelijk van zelf spreekt, op de wijze die bij kleine kinderen alleen mogelijk is: zij gesóhiedt nl., gelijk vele formesle handelingen waartoe onmondige kinderen geroepen worden, door degenen die naar Gods ordinantie hun „mond" zijn. Door hunne ouders of voogden worden zij ia een bepaald kerkelijk instituut ten Doop gepresenteerd; en door die, voor hen geldende, keuze en daad behooreji zij dan tot dat instituut, als minderjarige, onmondige, onvohvassene leden.

Als zoodanig zijn die gedoopten dan ook uit den aard der zaak aan de kerkelijke tucht onderworpen. Alleenlijk, het ligt tevens in den aard der zaak, dat die tucht in overeenstemming is met hunnen toestand, d, w. z. dat zij (om het zoo eeas uit te drukken) ook siecfets, incompleet kan zija. Door ontzegging van het Avondmaal of door excommunicatie kan zij dan nog niet worden uitgeoefend; maar zij moet zich bepalen tot waarschuwing, vermaaing, berisping, ea dergelijke middelen, in het bijzonder of ook ia het openbaar op hen toegepast. Naar de uitdrukking van Gijsbertus Voetius (Polit. Eccl. IV, 849 sq.) zou dit nog niet als de „eigealijk gezegde tucht" te beschouwen zijn, en zouden die middelen nog niet meer zijn dan hare „voorloopers en voorbereidselea". Maar zeker niet ten onrechte wordt, juist met een beroep op die voorstelling van Voetius, door Johannes a Marck en Bernard de Moor (Comment. VI5 414) de uitdrukking eenigszins gewijzigd, en met zooveel woorden gesteld, dat „objecten van de kerkelijke tucht" rijn „degenen éiz de kerk zijn ingeplant, hetzij door den Doop alleen, of ook door de deelneming aan het Avondmaai". Gelteel in overeenstemming met de opvatting van de kerkelijke tucht, die reeds in het ksrkrechte'ijk handboek voor de Nederlandsche vluchtelingenkerk te Londen, de Forma ac Ratio van Johannes a Lasco (Opp. II, 100, en 170 tot 194), theoretisch en praktisch is uiteengezet; en ook toorts met het algemeen gangbare begrip van tucht, volgens hetwelk alle bsstraffing, die met woorden geschiedt, ook wel degelijk tot de eig^ilijke tucht is te rekenen.

Geheel anders; echter staat de quaestie ten aanziïn van diezelfde gedoopten, wanneer zij de kinderjaren ontgroeid zijn, en dus bekwaam zijn tot eigene keuze; want het ligt in den aard der zaak, dat de grosid, waarop zij ia den kirider.? taat als leden erkend werden, alsdan niet meer kan blijven gelden. Als volwassenen zijn zij door des Heeren Woord geroepen, om door eigene belijdenis en verbintenis leden zijner kerk te zijn; en wie daartoe wel gelegenheid heeft, maar er toch niet toe komt, om het even wat hem terughoudt, die ïs niet meer te beschouv/ea als e«n minderjarig, onmondig, onvolwassen 31d, maar als iemand, die bij voortduring ongehoorzaam is aan het Wo.: rd des Heeren, die metterdaad verloochent wat bij zijnen doop van hem ondersteld werd, en die weigert een belijder te worden. Het kan daarom wel zijn, en dus ten slotte wel blijken, dat hij toch tot de uitverkorenen behoort; maar met Gods verborgen raad kan en mag de kerk bij de bepaling van hare gedragslijn niet rekenen; zij moet rekenen met het feit, dat zij voorshands geenerlei grond meer heeff., om te onderstellen dat de zoodanige tot hare gemeenschap behoort, en dienovereenkomstig kan" zij hem dus niet langer als haar lid erkennen. Het is daarbij zeker wel mogelijk dat hijzelf dat toch zijn wil; maar hij wil het daa zijn, op voorwaarde dat de kark hem als het ware ontslaat van de verplichting tot eigen verbintenis, tot belijdenis en tot Avondmaalsviering ; en van eene verplichting, die door den Heere zelven aaa alle de zijnen is opgelegd, kan of mag de kerk natuurlijk niet ontslaan. Zonder terzijdesteiling van het Woord des Heerea is het dus eenvoudig onmogelijk, aan zulke gedoopten als leden der kerk eene ordelijke positie te geven. Tot op den volwassen leeftijd hadden zij zeer zeker eene eigene keikelijke positie als nog niet uitgegroeide leden; maar dat zijn »5j later natuurlijk niet meer; en wat zouden zij dan zijn? Bij sommige kerken is in onze eeuw gewoonte geworden, hen toch maar , j, Doopleden" te blijven noemen, en dan als zoodanig kerkelijk te rangschikken. Maar het gaat toch inderdaad niet aan, hun een naam te geven, die nu eenaiaal zou medebrengen, dat zij toch nog tot op zekere hoogte regelmatige leden zijn. Dat zijn zij geweest, in hunnen onmondigen toestand; maar bij het ophouden van dien toestand werSen zij: aan het Hoofd ongshoorzame, niet-belijdende, door de kerk afgcwesene of wel zelven zish tsrugtrekkcnde, uitval­ ! lende of (om het zoo eens uit te drukken) mislukte leden. Indien zij zich toch aan de gemeente blijven houden, kunnen zij wel , ; kerkgaDgers" genoemd worden, ol „gedoopte bijwoners", of met eenen anderen dergelijken naam; en omdat zij gedoopt zijn, blijven zij ook zeker in de kerk, voor zoover die ia algemeeaea zin zichtbaar optreedt; maar omdat zij niet belijden en zich ook niet verbinden, staan zij toch buiten het instituut, dat juist op belijdenis en verbintenis rust: een lidmaatschap van ds kerk, in diea zin, kan hua niet worden toegekend.

Blijkbaar is dat ook de beschouwing, die in onze Gereformeerde kerken van den beginne af gegolden heeft; zij het ook, dat er eenig verschil was in de kerkelijke practijk, die uit die beschouwing werd afgeleid. Wegens dat verschil heeft men de gewoonte, te spreken van twee lijnrecht tegenover elkander staands meeningen: eeiierzijds 61Q van Johannes a Lasco en van de oude Nederlandsche kerk te Londen, en anderzijds die van Gijsbertus Voetius en van de latere Gereformeerde kerken in Nederland. Maar inderdaad is die voorstelling niet geheel juist; want al is hier ook verschil van kerkelijke gedragslijn, er is daarom tcch volstrekt geen principieele strijd. Bij de organisatie d.^r vluchtelingenkerk te Londen, onder leiding van a Lasco, werden kiadtren, die in dia kerk gedoopt waren, wansieer zij met hun 15e levensjaar, wegens .schuldige onkunde of om wangedrag, nog uiet tot het Avondmaal konden worden toegelaten, bij herhaling vermaand en strengeiijk berispt; en wanneer die censuur op hun-i8e of uiterlijk op hun 2r.e jaar nog niet had geholpen, werden zij uitgesloten van de gemeenschap, Vv-aarloe zij als kinderen behoord hadden maar nu geacht werden niet meer te behooren, of m. a. w, , zij werden formeel geëxcommuniceerd (Joh. k Lasco, Opp, II, 100). Later hebben de Nederlandsche Gereformeerde kerken sa de Nationale Dordtsche Synode van 1578 geoordeeld, dat de kerkelijke/xcommunicatie alleen kon worden toegepast op degenen die na belijdenis en verbintenis tot het Avondmaal v/aren toegelaten, maar ïiiet op hen die alleen door dtn Doop seen algemeen getuigenis van Gods Verbond" ontvangen hadden; aangezien deze laatsten, ook wanneer zij niet tot „openbaren afval" gekomen waren en dus nog tot de Christelijke kerk wilden gerekend worden, toch niet meer behoorden tot het kerkelijk instituut, maar reeds wegens het achterwege blijven van belijdenis en verbintenis geacht moesten worden, „tegen het Verbond Gods te zondigen" en „afvallig" te zijn, en als afgevallenea noodig te hebben „tot de ware kerk te worden wedergebrachl" en „weder opgenomen" te worden (Acta v. d. Syn. V. 1578, Part. Vragen, art. 47); of m.a. w., die Synode stelde, dat desulken moesten beschouwd ea behandeld worden als gedoopten, die, ook zonder excommuaicalie, buiten de gemeenschap der kerk waren komen te staan. Geheel sn denzeltden geest spreekt ook Voetius, waar hij uitvoerig aantoont, dat de overwegingen, die bij den Doop van een kind alleszins gelden om het als een ie compleet lid der kerk te erkennen, op later leeftijd voor het lidmaatschap niet meer een voldoenden grond geven (Pol. Eccl. I, 39—31), ea voorts ontkent, dat de kerk tucht kan oefenen over volwasseaen, die niet door belijdenis en verbintenis tot hare gemeenschap bshooren, daar toch de kerk slechts tweeërlei leden heeft, nl. incompleete, d. ï. gedoopte kinderen, en compleete, d. 1. die tot belijdenis en verbintenis kwamen (Pol. Eccl. IV, 849 vg., en 900 vg.); in welke beschouwing blijkbaar geece plaats is voor eene derde soort, die bestaan zou uit „volwassene onvol v/assenen", zoodat dus de gedoopte kinderen, die niet tot belijdenis kwamen, geacht worden hun aanvankelijk lidmaatschap te hebben verloren. En wat alzoo gesteld werd door Voetius, in overeenstemming met de Synode van 1578, dat is in het algemeen, althans tot op onze eeuw, de beschouwing en ds practijk geweest vaa de Nederlandsche Gereformeerde kerken.

Nu is ia dat alles zeker tweeërlei gedragslijn op te merken: eenerzijds die va.a k Lasco en van de oude Nederlandsche kerk te Londen, en andermjds die van Voetius ea van de Nederlandsche kerken in het vaderland; maar de beschouwing van beiden is toch ia den grond dezelfde. A Lasco stelde, dat gedoopte kinderen, die op volwassen leeftijd door hunne eigene schuld niet .tot belijdenis kwamen, dan ook geene lerten der kerk konden blijven; maar ook Voetius stelt hetzelfde, door te ontkennen dat Bij leden zijn, ook ai geeft hij toe dat zij als kinderen incompleete leden waren. En Voetius oordeelt, dat de kerkelijke tucht daarom niet op zulke volwassenen van toepassing is; maar dat spreekt ook bij a Lasco van zelf, daar hij ze juist bij het eindigen van den minderjarigen leeftijd door excommunicatie wilde buitensluiten, waarop dan natuurlijk verder geene kerkelijke tucht meer .kon volgen. Volgens beiden zija dus de hier bedoelde gedoopte^ geene leden der kerk, noch ook onder hare tucht; en slechts in de toepassing van het beginsel verschillen zij van elkander. Naar het ééne gevoelen moet de kerk dat ook uitspreken, wanneer die gedoopten aan den kinderlijken leeftijd ontgroeid zijn; en daar zij op dat oogenblik nog als leden gelden, en dus in de gemeenschap zijn, zij het ook nog niet in de volle gemeenschap, zoo moet dat formecle oordeel, dat de kerk ten hunnen aanzien vellen moet, ook door excommunicatie geschieden. En naar het andere gavoeien moet de kerk omtrent zulke gedoopten, die zij niet langer als leden erkennen kan, eenvoudiglijk aannemen, ook zonder dat er telkens eene bepaalde formeels uitspraak g«daan wordt, dat aij fei-! telijk als leden sijn uitgeTallen.

Het kan eenigszms vreemd schijnen, dat de pfactijk van h Lasco, dis zich aeker door eenvoudigheid en besh"stheid bijzonder aanbeveelt, enkel ïn den eersten tijd, en dan nog ^^^^ ^°'''-^" **' '''-^^^ beperkten kring heeft gegolden-Bij nader inzien laat'zich echter wel begrijpen, dat men aan de andere gedragslijn de voorkeur gal. liiiir.ers: i". De Overheid sou anders hezviraar gemaakt hebben, volgens haar beoinsel, „dat de Kerkelijke Ordonnantie geeiie plaatse behoort te hebban, dan over die geene, die haar onder de Gemeente en professie van de Gereformeerde Kerke begeeven hebben" (ResoL v. d. Staten v. Holland v, i8 Maart 1582). 2°, Toen onze Gereformeerde Kerken, die in a Lssco's tijd nog zoo bitter vervolgd werden, hier te lande niet alleen vrijheid kregen maar ook met uitsiusüsg van anderen erkenden begaasügd weirden, kregen zij van zelf een groot aantal leden, die alleen sn aaam Gereformeerd waren; bij de massa der leden ging het gehalte evenzeer achteruit, als het cijier vooruitging; en zoo v/erd het voor die kerken dus veel moeielijker, haar belijdend karakter en de gezette Avondmaalsviering met de oude beslistheid te handhaven. Na den eersten Hervormingstijd werd er niet meer op aangedrongen, dat de Avondmaalsvjerieg reeds op den leeftijd van J2 a 14 jaren zou aanva'sgen; en hoe later de leeftijd metterdaad gesteld werd, des te mfer moest het voorkomen, dat er waren die teïugblevea, niet wegens algeheele onkunde of wangedrag, maar om ernstig gemeende bezwaren, terwijl zij voor het overige, tea aanaiea van het christelijk en kerkelijk leven zich zóó openbaarden, dat de kerk nog geene vrijfnoedigheid kon hebbsn om hun alle lidraaatschap bepaald te ontzeggen. En 4". Indien wegblijven vao het Avondmaal bij de jonge leden door formeele afsnijding gestraft werd, dan moest dit natuurlijk op later leeftijd ook geschieden bij degenen die dch telkens van de Avondmaalsviering onthielden; en in vele gevallen zou dit toch nog ai moeielijk zijn geweest. Om alle die redenen volgde men dus liever de practijk, die bij Voetius voorkomt; die door zulke bezwaren «iet gedrukt werd, en die juist medebracht, dat ia vele gevallen eene kerkelijke beslissing nog ken uitblijven. We! was dan met betrekkingtot bepaalde personen soms onzeker, of de kerk ze nog als leden beschouwde; maar een overwegend bezv/aar kon er in die onzekerheid niet gelegen sijn; want voordat zij tot belijdenis waren overgegaan, hadden zij toch geenerlei kerkelijke rechten of plichten.

Voor onze Gereformeerde kerken, ia haren tegenwoordigen toestand, zijn dieselfde redenen zeker nog ten deele van kracht; maar ook slechts ten deele. En zoo schijnt dan nu raadzaam, van de beide bovengcKOemde practijken, met vermijding van de bezwaren v/aardoor sij gedrukt worden, zooveel mogelijk het goede te behouden. B.v. in dier voege, dat de kerkeraad alle gedoopte leden zijner kerk, die op hun i§de levensjaar door eigen schuld nog niet tot beÜj denis en verbintenis gekomen zijn, wegens hun kerkelijk verzuim in behandeling neemt, door hun als gedoopte ledea hunne schuld voor God voor te stellen; dat hij officieel en gezet daar mede voortgai-t, van jaar tot jaar, totdat de vermaning doel treft, of wel genoegzaam blijkt nutteloos te aijn, en in ieder geval niet langer dan tot het 30ste levensjaar; en dat hij alsdan, of eventueel reeds vroeger, formeel verklaart en aan den daarbij betrokkene bericht, dat deze v/egens voortdurende nalatigheid om aan de kerkelijke vtrmaning tot belijdenis en verbintenis gehoor te geven, niet 'meer onder de leden der keik kan gerekend worden.

Maar natuurlijk moet dan niet in andere opzichten die practijk weer verloochend worden. In onze eeuw is bij sommige kerken een streven, om aan de hier bedoelde gedoopten eene kerkelijke positie te geven; om ten hunnen behoeve een nieuv/ soort van lidmaatschap, dat van „volwaïsene Doopleden", in het leven te roepen; om hen als zoodanig ongemoeid te laten voortleven, alsof hunne positie regelmatig was; om bij verhuizing naar elders kerkelijke attestatie als Dooplid voor hen in te voeren; om hun in sommige gevallen zelfs kerkelijke rechten te geven; enz. En in overeenstemming daarmede komt dan ook de gedachte op, om hen, zoo zij op zedelijk gebied zich misdragen, aan de kerkelijke tucht onderworpen te verklaren. Dat nu zijn allemaal dingen, die toch eigenlijk niet aangaan. Het zou gelijkstaan met een offi ciëel teizijdesteiïen van het Woord des Heeren, die uitdrukkelijk wil, dat deleden zijner kerk tot belijdenis en tot Avondmaalsviering zullen komen. Het zou zijn eene ondermijning van den grondslag der kerk, in zoover die als instituut juist berust op de belijdenis en verbintenis harerieden. Het zou maken dat de kerkelijke tucht zoodanig ontaardde, dat zij voortdurende ongehoorzaamheid aan het Woord des Heeren, hoe openbaar ook, toch ongemoeid liet, en zich slechts bekommerde om hetgeen ook in het oog der wereld verv/erpelijk is. Het zou eene feitelijke geringschatting zijn van het Avondmaal, alsof leden der kerk dat wel konden missen, en eene feitelijke terzfjdestelling van de belijdenis, als voor het lidmaatschap der kerk niet meer noodig. Het zou iets dat zondig is tot een stelsel maken, en het ongeregelde als iets regelmatigs ordenen. In e'én woord, het is een beginsel dat, bij onvermijdelijke doorwerking, de belijdende kerk onzes Heeren Jezus Christus maken zou tot een nietbelijdend zedelijk genootschap, dat naar menschelijk goedvinden ingericht is. Principiis obsta: sero medicina paratur; d. i. waak tegen de beginselen van het kwaad: a!s het eenmaal ingedrongen is, komen de tniddelen om het te verhelpen te laat. 'SEiTjff.i-r.niK arm. LH I, »I||I wy^y—l!wr; WWCTPtg Op grond van al hel boven aangevoerde is dus mijn antwoord op de gestelde vragen:

I®. Dö gedoopte kinderen sijn leden van de kerk, in welke zij gedoopt zijn, zij het ook dat zij ïiog incompleete leden zijn. Als leden der kerk zijn zij ook vanzelf objecten van de kerkelijke tucht. Maar in overeenstemtjilng met hua toestand kan die kerkelijke tucht ook slechts incompleet zijn, en alleen door vermaning, berisping, eu dergelijke middelen, worden uitgeoefend.

2". De sub 1* bedoelde gedoopten die op volwassen leeftijd door eigea schuld niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis komen, moeten door de kerk ernstiglijk en bij herlialing daartoe vermaand worden; en wanneer zij die veimanifig nïet opvolgen, moeten zij geacht worden faet lidmaatschap van de kerk te verliezen; v/aarbij wenschelijk is, dat de kerkeraad dit ook uitspreke, uiterlijk meï hun 30a leven-sjaar. Ophoudende lid te zijn van de kerk, houden zij dus ook op, objecten te zijn van de kerkelijke tucht.

3"^. Met het sub. 2*. gestelde moet noodzakelijk samengaan, dat de aldaar bedoelde gedoopten, niet alleen ten aanzien van de kerkelijke tucht, maar ook in ieder ander opaicht, niet meer sis leden der kerk be^ schouwJ en behandeld worden.

Het sub 3«. gestelde sluit natuurlijk niet in, dat bij de aldaar bedoelde gedoopten hun Doop niet meer zou erkend worden. Integendeel, die blijft zijne beteekenss houden; deels om de leerlisg, de vermaning en de waarschuwing, die de ketk hun bij voortduring geven moet, aan dien Doi p te verbinden; en deels om aan hunne kinderen recht te geven op den Christelijken Doop, die dan, na behoorlijke presentatie en onder denoodige waarborgen, in bet kerkelijk instituut hun gegeven kan worden. Wel hebben dan de ouders geene rechten als leden; maar de kinderdoop is ook met een recht van de ouders, maar een recht van de kinderen, voor zooveel die te houden zijn voor het zaad der kerke; en daarvoor sijn die kinderea zeker wel te houden, daar toch hunne ouders, als zei ven gedoopt, binnen het Christelijk erf staan. Alieesjiijk, bij sulken Doop hebben de ouders, ais geen leden der kerk zijnde, ook geen recht om zalven hunne kinderea te preseateerea en om zelven de stipulatiè'a aan te gaan. lüervoer moeten zij, ook overeenkomstig de bepalingen dis van den beginne af in de Nederlandsche Gereformeerde kerken gegolden hebben, leden der kerk als getuigen stellen. Dit punt echter, gelijk zoo menig ander dat met het boven ontwikkelde samenhangt, kan hier thans niet verder worden uitgewerkt.

F. L, RWTSKRg.

Tweeërlei verwachtmg.

Aanvankelijk dachten we, dat ons geschil met de Macedoniër van ondergeschikten aard was.

Thans echter ontdekken we tot ons leedwezen, dat Heraut en MacedomSr onverzoenlijk tegenover elkander .staan.

De Macedoniër gaat namelijk uit van de veronderstelling, dat door middel der zending van lieverlee geheel de bevolking der gansche aarde tot den Christus zal bekeerd worden, en ze beroept zich hiervoor op de betuiging van den heiligen apostel Paulus, dat als de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, geheel Israel zalig zal worden. Nu vergist sich de Macedoniër inderdaad, indien ze waant, dat hier slechts verschil over de uitlegging van een eakel Schriftwoord in het spel is.

In dit zeggen tegenover ons beweren staan twee richtingen tegenover elkander, wier practijk geheel uiteen moei loopen, overmits bun inzicht geheel verschillend is.

De Macedoniër bedoelt immers niet, dat een ieder persoon, hoofd voor hoofd, tot waarachtige bekeering zal komen. Zelf toch spreekt hij terstond daarop van „een grooten alval", en een afval der heiligen kent ook hij niet.

Onder „kerstening" kan hij dus niet andeis verstaan, dan dat dé volken, als nationale eenheden, hare huidige religie aulien uitruilen voor de Christelijke. Repetitie alzoo van de Mtddeneeuwsche toestanden, en opüieuw de heerschappij der volkskerken.

Nu stemmen we toe, het is efin lijn. Men kan langs die lijn zich voortbewegen. Maar men wekt er valsche illusie-n door op. Men wordt genoodzaakt tot allerlei gedienstigheden der practijk, die ons terug doea ainken in het Methodisme. Wat men zaait is, reeds onderwijl men het zaait, onsuiver geworden. En nauvvlijks zal er op die wijs leven gewekt sijn, of het schijnleven zal, evenals in onze volkskerken, neerkomen op een deugdenpredicatie met eenige ceremoniën.

Op wat gronden nu heel deze lijn ons onaannemelijk voorkomt, hebben we herhaaldelijk uiteengezet, en komt later nog wei weer ter sprake.

Ihans v^as het er ons slechts om te doen, wel te doen uitkomen, dat het hier niet maar een verschillende verklaring van een enkel Schriftwoord gold, maar twcSerlel geloofsrichting.

Eenerzijds van hen, die zich richten naar Jezus* woord: „Smal is de weg en eng is de poort, die ten leven leidt, en weinigen zijn er die dezelve vinden." Naar rijn verklaring, dat de zijnen „een klein kuddeke" zijn. Naar de theorie der zevenduizend, die "de knie voor Baiil niet gebogen hebben. Naar Jezus' profetie: sDa Zoon desmenschen als & ij wederkomt zal hij ook geloof vinden." En wit ge, naar het v/oord: „Dat als die dagen niet verkort werden, zelfs de uitverkorenen zouden verleid worden."

En daai'tegenover de richting van hen, die allengs heel de wereld Christelijk laten ''' 'W fUitVrfe/y^^ X'^'os^-taarrma worden, en alle Keidenen zich laten bekoeren, en alle Joden laten doopen.

Onder welke laatste er dan weer twee soorten zijn. Eenerzijds diegenen, die eerst allen zich laten doopea, en dan op eens negea tienden weer latsn afvallen. En anderzijds zij, die het met dezen afval EOO nauw niet nemen, en liefst de eenmaal gekerstende wereld zich voorstellen (denk slechts aan Rothe) als levende, na de verdwijrifng der kerk, ïn den gelukzaligen staat.

Nu doet ons dit scherp geteekend verschil wel leed, daar we zoo gehoopt had den, dat de Macedonièr o'p xaxs& ia-sxsAt %tn leiding krachtecs onze beginselen zou gegeven hebben.

Misschien zelfs vergissen we ons nog, en hebben we aan een vluchtige uiting allicht te veel gehecht.

Maar in elk geval was het noodzakelijk de puntjes iets meer op de i's te zetten,

Dr. Scheurer,

Nadere inlichting heeft ons te weten dcea' komen, dat de bedoeling metterdaad niet is, om Dr. Scheurer al.? arts, maar als Dienaar des Woords uit Ie zenden, dus ook met het recht van Sacrarr^^istsbediening; doch tevens, dat T}t. Scli^iivcr. alvorens hij aijn medische studie aanving, drie jaren lang gestudeerd feeeft voor Zendeling bij het Utrechtsche genootschap, en met dat Genootschap brak, naardien hij' zich met de verwaterde rechtzinnigheid van dit Genootschap niet kon vertenigen.

Dit vverpt op de zaak wel een eenigszins ander licht.

Er blijkt toch uit, dat de Dienst des Woords voor Dr. Scheurer geen bijsaak is, maar dat hij zelfs sn de eerste plaats gepoogd, heeft zich^vüor dien Dienst te bekwamen.

De eenige vraag die dus overblijft is maar, of bij onderzoek dojr de Classis blijken zal, dat aan Dr. Scheurer de Dienst des Woords kan worden toevertrouwd.

Op zichzelf toch hebben de Classes niet te vragen, hos iemand zich voor dien Dienst bekwaamd heeft. Alle itudie blijft vrij. En de eenige vraag is maar, of hij er bekwaam voor is.

ZiAÏ hij in de Indiëa het Woord en de Sacramenten bedienen, dan moet hij aldaar in het ambt van Dienaar des Woords staan. Een apart ambt van Zendeling bestaat niet. Niet wij toch kunnen ambten in stellen. Dat doet alleen de Heere,

Maar oordeelt de Classis, voor welke hij verschijnt, dat hij geschikt en bekwaam is, om in zulk een ambt op te treden, dan heeft de Classis niet nog afzonderlijk zijn vorige opleiding te beoordeelen.

Waarbij dan komt, dat de Classis in het oog zal mogen en moeten houden, dat het hier geldt een overgangstoestand, waarmed de kerken altoos, zoowel In 1834, als in x886 rekening hielden, ook voor den Dienst hitr te lande.

Van die zijde kan ea mag men dus zooveel toenadering betocnen, als men slechts even kan, mits maar de palen, die Gods Woord gesteld heeft, niet verzet worden.

Misschien zou dan ook alle moeilijkheid in dit opzicht voorkomen zijn, bijaldien Deputaten der Zending in hun missive aan de keriïeraden gezegd haddem, zelven deze bezwaren te gevoelen, voorts hadden aangegeven hoe en op wat grond ze achtten deze uit den weg te kun.nen ruimen, en aldus de kerken hadden ontlast.

Wat stof op deed waaien was alleen het feit, dat deza geheel nieuwe zaak, als de doodeenvoudigste zaak ter wereld, te onvoorbereid in het midden der kerken werd geworpen.

De ^eestel^ke ernst mag hier geen oogenblik uit het oog verloren.

Ware Dr. Scheurer nog niet gereed, om hem de behandeling van zieken, om hem amputatifia enz. toe te vertrouwen, dan zou niemana het op zich nemen, om aan een ongereeden dokter de hchamea der Javanen toe te vertrouwen.

Maar wie zal dan beweren, dat, al bleek Dr. Scheurer nog niet gereed voor de medicatie der zielen, de zielen er minder toe doen, en men die er wel aan wagen kan.

Wie zoo oordeelde zou achten, dat er wel voor de Medicijnen, maar niet voor den Dienst des Woords behoorlijke voorbereiding noodig was.

Doch wie ook aldus in Darbistischea zin mocht baeelen, dit kan en zil niet het oordeel van onae broeders Deputaten voor de Zending zijn.

Recensie.

Bij den uitgever Van der Vegt te Zwolle verscheen een bundel Sociale Sehriftbesckouwingen van D^, H. J.deHaas, van Hattem.

Reeds vroeger zagen deze stukken het licht in het weekblad Patrimonium, ea nu zijn ze verzameld, geordend en afzonderlijk verkrijgbaar gesteld.

Deze onderneming juichen we toe.

Ofize broeder Ds Haas toonde reeds lang een open oog te hebben voor de noodzakelijkheid, om het licht der Schrift niet enkel op het zielslever, maar cok op de burgermaatschappij, en de positie van den Christen in die maatschappij te laten vallen.

Hij leefde met zijn tijd raeê.

Daarbij is zijn toon opgewekt, zijn schrijftrant heider, zijn woord niet zelden von» ken gevend.

Vooral in kringen waar men licht geneigd is, nog altoos van Patrimenitiin s vergaderingen meer een soort stichtelijke bijeenkomst te maken, kan zulk soort literatuur daarom een uitstekend middel zijn, om aan de hand der Schrift zelve belangstelling ook in de sociale vraagstukken te wekken.

En omgekeerd, waar men neigen zou, om die scci: -ile vraagstukken bij eigen licht te bezien, kan dit boekske er niet weinig toe bijdragen, om op eenvoudige wijze te doen uitkomen, hoe ook hier het licht der Heilige Schrift niet kan gemist worden.

Onae eenige bedenking is dan ook, of voer zulk een boekske een zeer goedkoope volksuitgave niet raadzamer ware geweest.

Een uitgave van slechts 30 regels op de bladzij en 40 letters op den regel is wel schoon, maar voor het volk fe weelderig.

En daardoor mist zulk een uitgave dan zoo licht negen tiende vaa haar doel.

€\ti. Hopen we daarom op een tweeden druk, en dan geheel voor het volk,

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Een eerste stap.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1893

De Heraut | 4 Pagina's