GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het gebruik van de Wet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebruik van de Wet.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOIOAGSAFÖBELIKS XLIV6.

Er is in de liefde geene vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten; want de vrees heeft pijn, en die vreest is niet volmaakt in de liefde. I Joh. 4 : i8.

V. {Slot.)

Als de liefde komt, wijkt vanzelf de vreeze, en is het Wetsstandpunt, waarop het uit vrees voor straf ging, vanzelf overwonnen. Zoolang Adatn in het paradijs nog in de Hefde voor zijn God stond, kende ook hij geen verschrikking noch vreeze. Het was niet de bedreigde straf die afweerde, maar het voorgehouden loon dat trok. In den zondaar daarentegen werkt de vreeze. Die vreeze is gekomen met het eerste opwaken in de ontstemde ziel van die geestelijke werking, die wij de conscientie noemen. Dan vlijmt er door de ziel een verwijt. Ge hadt zoo niet mogen handelen. Ge gingt tegen uw God in. Ge braakt den vrede met God Almachtig. En dan beeft en siddert het hart. Later niet meer zoo sterk, als de zondaar aan dat leven buiten God gewend is. Maar wel moet die schrik en die vreeze sterk zijn geweest, toen Adam plotseling uit de liefde in de vreeze viel, en schrok van zich zelf zooals hij nu tegen zijn God overstond.

De eerste tik van de conscientie, gelijk Adam dien na zijn val in zijn binnenste ervoer, moet daarom de bangste conscientie uiting geweest zijn, die er ooit was. Het plotseling uitslaan van brand in het menschelijk besef. Het wegvloeien van den stroom van de liefde Gods, om ons slechts de verschrikking achter te laten. Niet ongelijk aan het opeens uitdraaien van het licht, bij een machtige volksverzameling, als plotseling de schrik van donkerheid en duisternis allen om het hart slaat.

Die vrees voor de Wet is dan ook niet weer te boven te komen, tenzij de liefde terugkeere. Van onzen kant kan dit niet.

Een zondaar in zijn angst loopt in zijn verderf, evenals een losgebroken paard in het vuur van den brand. Maar wel kan die liefde van Gods zijde komen. En dat deed ze. Ze kwam in Christus. Enkel door dat ondoorgrondelijk mysterie van de rechtvaardigmaking. Opeens was de schrik voor de Wet en voor den eeuwigen dood Adam in het hart geslagen, en even plotseling wordt door de rechtvaardigmaking die schrik er weer uitgenomen. „Vader, ik heb vergeving voor hem gevonden"; en de geredde juicht en jubelt: „Ik ben verlost"; en het Abba, lieve Vader ruischt door al de kameren en zalen zijner ziel.

Dat moest zoo plotseling. Langzamerhand kon die vrees niet wijken, om eerst van lieverlee de liefde weer in te laten. Zoolang men in iemand ook nog maar iets van een beul ziet, kan zelfs het eerste beginsel van liefde niet opwaken. Liefde komt eerst, waar de vrees kan worden buiten gedreven. En als nu die liefde van Gods zijde komt, met al de vindingrijkheid der goddelijke liefde, om opeens de conscientie die kwaad sprak en veroordeelde, om te zetten in een conscientie die goed spreekt en van oordeel ontslaat, dan ontvonkt die diepe Goddelijke liefde zoo warme liefde en dank en aanhankelijkheid in ons, dat ook de liefde des menschen voor zijn God zich zelf overtreft. Aan die liefde kan dan ook een Ieder, als aan een geestelijken thermometer, zijn eigen geestelijken toestand meten. Die liefde, als ze goed vonkt en brandt, geeft warmte af, straalt een heiligen gloed uit, en die gloed openbaart wat in hem is.

Na dit op den voorgrond gesteld te hebben, kunnen we thans de vraag beantwoorden, die de Catechismus ons hier voorlegt, of namelijk, na het wegvallen van dien schrik der Wet in onze bekeering, en het in ons opkomen van dien liefdegloed, de Wet nog een vormende kracht op ons kan uitoefenen, of wel dat ge dan zeggen moet: „Mij, nu ik eenmaal bekeerd ben, helpt de Wet niet meer. Van den schrik ben ik af, en de liefde is de prikkel die mij vanzelf ten goede aandrijft. Ik adem, ik leef, ik werk, ik spreek, omdat ik geloof en dus uit dankbaarheid, " Nu toch springt het in het oog, dat zeer zeker de rechtvaardigmaking een afgedane zaak is, die nooit kan herhaald worden; dat de gerechtvaardigde in leven en sterven vrij uitgaat; en dat al wat daarna komt, hem nimmer het eeuwige leven kan doen derven, eenvoudig wijl niemand zelfs meer beschuldiging tegen hem kan inbrengen; Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, '^% hij, die tot bekeering kwam, dat werk der rechtvaardigmaking reeds ten volle, tot op den bodem toe, doorzien heef^, noch ook dat hij op dat eerste ppgenblik den heiligen schat, die in Jezus' verlossingswerk schuilt, zich reeds geheel heeft toegeëigend.

Zeker, de liefde Gods drijft de vreeze buiten, maar de apostel zegt er bij: de volmaakte liefde. Dit moet ge nu zoo niet opvatten, alsof de liefde eerst op het punt van haar hoogste volmaking de vreeze zou beginnen buiten te drijven. Dan toch lag er geen troost in. Of wie gevoelt niet, dat hij van dat hoogste nog altijd op een afstand blijft, of althans het slechts een oogenblik geniet. Ja, in de ure der bekeering heeft een kind van God die volkomen liefde gesmaakt. Aan die volmaakte liefde, die alle vreeze buitensluit, voor het eerst in diepen en in vollen zin gelooven, dat is uw bekeering. Maar... Gods kind weet het ook wel, die liefde brandt niet altoos even sterk. Die liefde wordt later wel weer verdoofd. Soms is er weinig meer dan de beaschte doovekool, waarin dan nog hoogstens een enkel vonkske gloort, van over. Uitgaan doet dat vonkske dan wel niet, want juist op het oogenblik, dat het verdwijnen zou, gaat opeens het deksel van den doofpot, blaast de frissche wind van Gods heiligen adem in uw hart, en gaat de kool weer aan. Maar in elk geval is de liefdetoestand waarin de ziel met haar God verkeert, noch een constante noch een opeens voltooide. Er is een op-en neergaan, én er is een klimming in deze liefde.

AVijkt, verflauwt, verdooft nu deze liefde, dan keert vanzelf de vreeze weer terug, de conscientie waakt weer op, wordt weer kwaad, prikkelt en verwijt ons weer, en niet zelden gaat dit zoover, dat Gods kind, ook ita zijn bekeering, weer twijfelen gaat aan zijn staat. Dit nu is niets dan een terugkeeren van de vreeze en een wijken van de liefde. Gemeenlijk is dit hier een gevolg van, dat Gods kind" te veel gerekend heeft dat zijn Vader In de hemelen er om hem was, en niet genoeg bedacht heeft, dat het kind er om zijn Vader is. Niet alleen Soli Beo gloria in de wereld uitroepen, maar ook het „Soli Deo gloria" in praktijk brengen in zijn eigen hart. Zonder dat is het de ware, de reine, de door God zelf geheiligde liefde niet. Het bleef de liefde waar eigen geluk de hoofdtoon in speelde, en werd niet die zichzelf verloochenende liefde, die zich verliest in de aanbidding van Hem, die blinkende verschijnt uit Sion. En dan neemt God zulk een kind weer in geestelijke behandeling; trekt zijn liefde eenigszins terug; laat zijn genade schuil gaan; en zet zoo van lieverlee het hart van zijn kind om, dat het voor de ware liefde bekwaam worde. Niet meer: „Ik ben heilig, " maar „ Uw Naam worde geheiligd; " niet meer: „Ik word zalig, " maar: „C/zc Koninkrijk kome; " en niet meer: „Ik volbreng uw Wet, " maar: „Z/w wil geschiede." Want immers, wie naar waarheid het Onze Vader hidt, ea het bidden kan in de echte volgorde, die ja, heeft zijn God lief, en heeft zichzelf voor zijn God verloochend.

Zoo krijgt dus deze zielsverhouding van het kind van God tot zijn Vader in de hemelen een geschiedenis. Eerst heeft ze die niet. De rechtvaardigmaking toch is als de bliksemstraal, die tegelijk met het indalen van het geloof in het hart schiet. Dit alles is centraal. Dit is opeens gereed. Ge zijt gerechtvaardigd of ge zijt het niet. Maar daarna begint nu het leven van Gods kind met zijn Vader die in de hemelen is. Daarna komt nu dé poging van zijn hart, om in dat mysterie der rechtvaardigmaking in te dringen en er de toepassing van op zichzelf te verstaan. En het is nu onder deze geschiedenis, op dezen langen weg, dat voor Gods kind drie dingen noodig zijn: i". dat het allengs beter leere verstaan, hoe diep het verderf was, waaraan God hem ontrukte; z». hoe heerlijk het redmiddel was, dat God heeft uitgedacht; en 3». hoe het zich als kind Gods in het Huis van zijn hemelschen Vader moet aanstellen, om zich te voegen in zoo heilig gezelschap. En het is voor deze drie, dat God §ijn Wet gebruikt.

Die Wet komt u ten eerste telkens duidelijker en levendiger toonen, uit wat doodelijk gevaar ge gered zijt.

Neem dit nu niet werktuiglijk, en zeg niet, dat dit bij allen op dezelfde wijs toegaat; en stel bovenal nooit den eisch, dat het bij een ieder tosga, gelijk het toeging in en bij u. Helaas, er zijn kinderen Gods, die reeds vóór hun bekeering met heel dat diepe en vreeslijke wezen van de zonde hadden kennis gemaakt, door eigen gruwelijke zonden, ot door de zonden van hun gezelschap. Maar zoo zijn niet de meeste.

De meeste van Gods kinderen worden ook in den toestand vóói hun bekeering door den zegen van het Genadeverbond bewaard, Christelijk opgevoed, en reeds vroeg gewend aan den dienst des Heeren. Komen nu de zoodanigen tot bekeering, dan draagt dit bij hen niet het heftig karakter van die anderen. Het gaat meer stil toe. Doch hiermee hangt dan ook saam, dat hun kennisse van zonde veel kleiner van omvang is. Daarom niet minder diep, want hun conscientie werkt fijner, teederder, terwijl ze bij die oude zondaren van vroeger o zooveel van haar scherpheid verloor. Maar de overtuiging van zonde is bij die stil-overgeleide toch meer onbestemd. Ze gevoelen wel het ontzettende van de verschrikking voor Gods majesteit, maar ze weten er zich zoo geen rekenschap van te geven. Ze hebben het vroeger wel.gehoord, en nu ook in de ure van hun toebrenging wel verstaan, dat ze zondaren en zondaressen voor hun God zijn, en ze hebben den killen adem van den eeuwigen dood wel over hun ziel voelen gaan, maar hiermee is toch hun kennisse van de zonde, en van hun eigen doemwaardigheid, en van het doodelijk gevaar waarin ze verkeerden, nog lang niet voltooid. Ze zouden dat ook niet opeens kunnen dragen. Ze kunnen daar zoo maar niet inleven; en napraten van anderen helpt in geestelijke dingen niet. Meo mag daarom nooit zeggen, dat niemand deel aan Christus heeft, tenzij hij eerst in volle lengte en breedte, in diepte en hoogte zijn eigen doemwaardigheid volledig beseft hebbe.

Dat mag men zich zoo inbeelden, maar het gaat in de werkelijkheid zoo nooit toe. We! zal de schrik voor den eeuwigen dood bij den één van meet af dieper inslaan dan bij den ander; maar er is er niet één, die niet van lieverlee tot nóg dieper inzicht geraakt. Zoo is er voortgang, wel niet in rechtvaardigmaking; want die blijft één en afgedaan en in haar eeuwisj middelpunt volkomen; maar wel voortgang van kennis en inzicht van wat die rechtvaardigmaking voor ons geweest is. Een steeds rijpen van onze menschenkennis, en van onze zondaarskennis, en van de kennisvan ons eigen ik. Onze schuld hebben we gewisselijk in het oogenblik van onze bekeering in al haar wicht gevoeld, maar toen gleed ze ons van de schouders, en niemand kon zeggen, wat toen die schuld woog. Maar nu, daarna gaat daar het licht der kennis over op. De Wet komt nu terug, niet meer als de booze drijver van weleer, niet meer als de al-eischende tiran, die ons ter zaligheid zou brengen en het nooit kan; maar als het licht dat over de diepte van den afgrond wordt ontstoken, om ons te zeggen, en te toonen, en te laten zien, hoe diep die afgrond wel was. Dat konden we eerst niet peilen. Daar was ons oog niet op geoefend. We hadden geen maat in onzen blik. Maar nu we ouder worden, nu ons besef klaarder wordt, nu ons verstand, en wel ons geestelijk verstand van de Wet toeneemt, nu meten we met die Wet in de hand, steeds juister en klaarder de diepte van dien afgrond, waarin we toen zouden verzonken zijn, en de diepte van verderf waar we met onze ziel en heel ons zielsbestaan in besloten lagen. En zoo verrijkt die Wet ons. Ze maakt ons al gelukkiger. Want immers, van steeds meerder verdoemenis en schuld weten we ons, dank zij de wet, door onzen God bevrijd.

Hiermee nu gaat een tweede verrijking gepaard. Al het bezit van een kind van God is in zijn Heiland. Ons leven is met Christus verborgen in God. We zijn gezegend met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus, Ook hier komt dus nooit iets bij, en er gaat nooit iets van af. Evenals uw rechtvaardigmaking opeens en plotseling is wat ze is, en wel voor uw besef zich almeer ontplooit, maar nooit dalen of meerder kan worden, evenzoo staat het met uw schat in Christus. Wat ge in hem hebt, dat hebt ge opeens en volkomen.

Het is volbracht. Er kan niets meer aan toegevoegd. Ge kunt niet een halven Christus hebben. Wie hem heeft, heeft hem geheel; wie hem niet geheel heeft, heeft hem niet. Maar heel iets anders nu is het, ot gij reeds aanstonds, in al haar volheid, deze heerlijkheid die u in Christus geschonken Is, greept. En dan Is het antwoord natuurlijk: Op verre na niet. Wie zich bekeert tot zijn Heiland, is als de doodarme, die plotseling een millioen erft. Ja, wat erfde hij nu.? Een millioen. Goed, en dat millioen wordt hem in duizend bankbiljetten elk van duizend gulden op zijn tafel gelegd. En nu staart en tuurt hij op dat papier. Hij voelt dat hij opeens schatrijk, onmetelijk rijk is. Maar meer begrijpt hij er nog niet van. Ook ziet hij nog geen goud, en nog geen zilver. Het is alles nog papier. Dat alles moet dus eerst langzamerhand omgewisseld. Hij moet er eerst van lieverlee inkomen, het in gaan denken, en zoo, met behulp van anderen, zich allengs rekenschap pogen te geven, van wat zulk een millioen wel is. En zelfs dan weet hij nog lang niet alles van wat hij ontving. Dan toch komt de tweede vraag, wat hij met dat geld doen zal, en eerst als ook die vraag is beantwoord, en hij begint te genieten van wat hij ontving, wordt de kennisse van zijn schat al meer volkomen. En juist zoo nu is het met den schat dien Gods kind In zijn Heiland ontving. Hij voelt en beseft dart, dat hij in zijn Jezus oneindig rijk is geworden, overgelukkig, van alle heil verzekerd. Maar daarom verstaat hij het nog niet. Het is eerst alles nog papieren geld voor hem. Een stapel groote bankbiljetten, die hij wel opbergt, maar die hij nog niet verwerken kan. Eerst van lieverlee moet biljet na biljet voor zilver en goud uitgewisseld; en zoo eerst komt hij er allengs toe, om een helderder besef en dieper inzicht te krijgen, in wat voor hem in dien heiligen, heerlijken naam van Jezus besloten lag. Dat is het eerste; en dan komt nog pas het tweede, om namelijk van zijn schat te gaan genieten. Om wat in dien schat ligt, ook zich toe te eigenen en op zich toe te passen, tot hij zoo eerst ten laatste bij eigen zielsgenieting en zielservaring kent, wat toch wel de goddelijke schat is, die in het werk van den Middelaar school.

En dit nu is de tweede genade, die God door de Wet bij zijn kind uitwerkt. Ten deele door de ceremonieele Wet. Want de ceremonïeele Wet toonde in aanschouwelijk onderwijs aan Israël wat in Messias zou komen, en dus ook aan ons, wat In den Christus gekomen is. De apostelen wijzen dan ook gedurig op de ceremonieele offeranden terug, en geen geringe verrijking van de kennisse van zijn Christus geeft het aan Gods kind, zoo hij in de schaduwen des Ouden Verbonds ziet wat in den Christus op Golgotha is geschonken. Maar ook door de zedewet zet God de Heere dit onderwijs bij zijn kind voort. Hoe meer toch de geestelijke kennis van de Wet voor hem ontluikt, des te meer leert hij zijn eigen zielgkrankheid, de worm van zijn eigen hart verstaan. En daar nu al het werk van Christus op de genezing van onze wonden is aangelegd, en er dus rechtstreeksch rapport tusschen Christus' verlossingswerk en de natuur van onze wonden bestaat, kan het niet anders, of de geestelijke zelf kennisse van den zondaar ontsluit tevens zijn oog voor de schoone evenredigheden, die er In het werk der verlossing zijn. Hij gaat dan inzien, hoe volkomen die verlossing juist op onzen zondigen toestand berekend was; hoe de ofiEerande van Christus op volkomen wijze in al wat tot onze redding onmisbaar is, voorziet; en hoe er ook voor de toekomst in Christus alles gegeven is, om eens onze redding, ook in de werkelijkheid der uitwerking, volkomen te maken. Wie dit Goddelijk onderwijs verwerpt, die weet wel te zeggen, dat Christus zijn Heiland is, maar hij weet niet hoe, en hij doet het af met een gesloten mysterie. Maar wie dit Goddelijk onderwijs uit de Wet In zich opneemt, bij dien wordt het allengs klaarheid en helderheid, inzicht en doorzicht, en zoo wordt zijn ziel steeds rijker aan die bewondering en aanbidding, die hem juichende en lovende maakt.

Dit Is vooral daaruit te verklaren, dat wie meer in Christus ziet, ook meer uit Christus op zichzelven toepast, en het opzichzelven aanwendt, er den zegen van ervaart, er In geniet, en het zoodoende op prijs leert stellen.

Velen leven daarbuiten. Ze wandelen rond als in een welgevulde apotheek, die medicijn voor elke krankheid en balsem voor elke wonde bevat; maar ze nemen jaar in jaar uit nooit anders dan uit twee drie zeer bekende laden. Chinine tegen de koorts, kamillen om de huid te ontsluiten, en rhabarber om de kwade stofïeii uit te drijven. Maar van al de fijnere ingrediënten hebben ze geen verstand, én daarom raken ze die ook niet aan. En zoo nu ook doen velen met hun Heiland. Ja ze weten, dat bij hsm verzoening Is voor hun schuld, hulpe tegen verzoeking, en belofte van heerlijkheid, en die drie stukken nemen ze dan ook aan, passen ze toe, en gebruiken ze, maar van al den verborgen schatdie In Christus Is blijven ze af. Ze weten wel dat er nog veel meer in hem is. Maar daar hebben ze geen verstand van. Daar hebben ze geen macht over. Daar durven ze niet aankomen. En zoo hebben ze Christus wel, maar ze gebruiken hem slechts ia deo grove en voor een deel. Doch Is nu door het geestelijk verstand van .de Wet hunne diagnose van de zonde, en daardoor het recht verstand van het heil in Christus rijker geworden, dan komen ze vanzelf ook tot den fijneren balsem van Gilead, en hun genieting wordt zooveel grooter.

En nu eindelijk het derde punt, hierop doelende, dat de Heilige Geest de Wet, naar haar geestelijk verstand, gebruikt om Gods kind allengs zoo meer naar het evenbeeld Gods te vernieuwen. Dat doet ge zelf niet, de Heilige Geest in u doet het; maar ook de Heilige Geest behandelt u daarbij niet als een blok marmer waaruit de beeldhouwer een standbeeld toovert, maar als een wedergeboren kind van God, dat tot zelfinzicht en zelfwerkzaamheid moet geprikkeld. Hij werkt in u het willen en het werken, maar zóó dat gij dan ook wilt en werkt. En om u hiertoe te brengen leidt Hij u in In de kennisse, de geestelijke kennisse van Gods Wet. Die Wet teekent u dan in de volheid van haar trekken een beeld, het beeld van den mensch Gods in zijn volmaaktheid, en valt alzoo ten slotte, bij volkomen helder Inzicht, met het beeld van den Zone Gods samen. De Wet in haar volledige uitwerking toegepast op den mensch Is gelijk aan d^n Christus. In haar hoogste voleinding Is die Wet en de Christus één.'

Zoo legt de Wet u den Christus uit, en Christus toont u de eenheid van die Wet In haar voleinding. Door dit verheven, heilig beeld boeit nu de Heilige Geest u. Hij poogt er u door te bekoren, Hij trekt er u door aan, en gelijk het licht den met bloemknoppen beladen stengel naar zich toe trekt, dien stengel optrekt, en de knoppen van dien stengel ontluiken doet, zoo ook Is de werking van deze Zonne der gerechtigheid. Wat nog in u afgewend was, trekt hij aan. Wat neerhing beurt en heft Hij op. De knoppen die nog gesloten waren, en geur noch kleur hadden, doet Hij ontluiken, kleur uit Hem aannemen, en heerlijke geur van zich geven. Dat gaat niet opeens.

Eer gaat het zeer langzaam. Er is zooveel dat tegenhoudt en tegenwerkt. Er zijn zooveel slinger-en waterplanten, die om den stengel kropen en verwijderd moeten. Er zijn zooveel booze insecten, die de knoppen willen verderven. Er is zooveel guurheid van den wind. Verder dan tot een begin van deze gelijkvormigheid aan het beeld des Zoons komt het op aarde dan ook niet. Maar vordering, wasdom, groei en opbloeling Is er daarom wel terdege. Elk kind van God kon vroeger allerlei zonde doen, die hij nu niet meer zou kunnen doen, en doet omgekeerd thans velerlei, waartoe hij vroeger geheel onbekwaam was. Zijn karakter legt hij daarom niet at. Hij wordt niet een neutraal modelmensch, noch ook verminkt hij zijn menschelijke natuur. Maar de ontwikkeling van zijn karakter Is anders dan vroeger. Er komt nu evenwicht In zijn zielsbestaan. Iets van heiligen, goddelijken vrede ruischt soms door zijn binnenste. En er gaat een kracht van hem uit, een kracht, hoe klein ook, maar toch een kracht van liefde, een. , kracht die heilgend werkt, een kracht die aan de zonde afbreuk doet, en poogt te bouwen aan de muren van Gods heilig Sion.

Doch hierbij grijpt nu een worsteling plaats, een worsteling tusschen den Heiligen Geest en ons ik op den bodem van ons hart. Want nu kunt ge den Heiligen Geest bij dit onderwijs en bij dit u vervormen naar Gods evenbeeld, weerstaan, Hem bedroeven, Hem tegenwerken, of ook ge kunt willig en leerzaam zijn, en als het paard In den strijd u voegen naar den ruiter. En juist dit nu hangt voor een zoo aanmerkelijk deel aan uw ingaan in Gods Wet. Leeft ge bij die Wet, merkt ge op haar, gaat ge er met geestelijke kennisse op In, dan wordt allengs uw zin en neiging naar de meening des Geestes in u omgebogen, en dan komt vanzelf dat willen en dat werken, dat de Geest In u werkt; en overmits de gewoonte hebbelijkheid teweegbrengt, komt zoo allengs in u die heilige hebbe' lijkheid, die u het leven uit de liefdevoor uw God tot een vanzelfheid maakt.

En is hiermee de toelichting van de Wet Gods en van haar wettig, van God verordineerd gebruik ten einde gebracht, dan mogen we toch niet tot het laatste stuk, dat van het Gebed, overgaan, zonder een woord van ernstige aanmaning aan de Dienaren des Woords en aan Gods volk in ons midden, om deze kracht der Wet toch bezielder en rijker en vruchtbaarder dan tot hiertoe te laten uitgaan. Neen, de Wet ligt niet buiten de bevinding des harten, maar juist in het spoor der Wet is het, dat de gezonde, ware, geestelijke beyin-

ding van genade dien verschen en levendigen weg vindt, die haar onderscheidt van alle valsche mystiek. Een waarheid die voorwerpelijk blijft, is als een medicijn op de beddetafel, dat we weigeren in te nemen. Het medicijn moet in ons opgenomen, het moet ons door de Dienaren worden ingegeven, en Gods volk moet het 2Ïch toeeigenen. En dit nu geschiedt niet door allerlei particulier verhaal, maar wel als, naar den eisch van onzen Catechismus, de Wet Gods in al haar heerlijkheid, in al haar fijnheid en in al haar geestelijk verstand, daartoe wordt aangewend, dat Gods kind, een iegelijk naar zijn toestand, almeer inzicht in zijn zonde en zijn verdert erlange, hoe langer zoo mter den rijkdom van Christus zie en uit den Middelaar zich toeëigene, en alzoo, als vrucht hiervan, zijn geheele zielsbestaan steeds meer vernieuwd worde naar het evenbeeld van God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het gebruik van de Wet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juli 1893

De Heraut | 4 Pagina's