GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De ineensmelting.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De ineensmelting.

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 24 Nov. 1893.

Indien ééa ding op de Generale Synode van Dordrecht klaar en duidelijk is uitgekomen, dan was het wel de warme overtuiging, die niet slechts bij enkele, maar bij alle broederen op den voorgrond stond, dat onze vereeniging als een genadeglite Gods aan onze kerken en aan ons volk en vaderland — een van Hem afgebedene en door Hem verleende zegen i-tot eiken prijs en vóór alle dingen moest worden gehandhaafd en bevestigd.

Door die overtuiging bezield, schreven ook wij, kort na de Generale Synode van Dordrecht, onze oproeping: We^ met de A's en B's!

Indien iets toch telkens en gedurig uitkomt, dan is het wel de ong#looflijk groote geestelijke schade, die nog steeds uit het gedeelde kerkelijk leven voortkomt.

In zeer groote steden gaat dit nog, omdat men elkaar daar uit den iveg loopt. Hoe grooter de stad, hoe beter dat gaat. In Londen zou men eeuwen achtereen saam kunnen bestaan in eenzelfde stad, zonder bijna iets van elkaar te merken. Edoch in kleine steden, en in kleine dorpen gaat dat zoo niet.

Laat ons toch onszelven niet misleiden.

In zulke plaatsen is het terrein zoo eng, zoo klein, zoo beperkt. Men kent over en weer elkander bij naam. Men weet alles van elkander at. Men ziet en bespiedt elkanders gedragingen. In de famiiiën wordt door huwelijk en omgang het geschil ingedragen. De twee Bedienaren des Woords worden over en weer gecritiseerd of met warmte verdedigd. Bij een tuchtzaak is de geintimideerde al spoedig geneigd over te loepen. De bediening van den éénen leeraar kan worden vergeleken met die van den ander. De usantie van de ééne kerk wordt door de leden der andere kerk schuin aangezien omdat het hun usantie niet is. Kortom, schier eiken dag en stellig iedere week, is er nu deze dan die kleinigheid, die tot allerlei verbittering aanleiding geeft, enden vrede van Jeruzalem niet bevordert maar vejstoort.

Dit maakt dan weer, dat men over en weer allerlei booze vermoedens tegenover elkankander in het hart laat opkomen.

Ja, zoover gaat dit, dat men in de ééne kerk soms zekere algemeene opinie vindt, dat de leden der andere kerk geestelijk achterstaan en op het stuk van Gereformeerde belijdenis niet te zwaar wegen.

Zelfs is men er niet altijd tegen op zijn hoede, om over den geestelijken staat der anderen te gaan oordeelen, en zoo lijdt Gods kerk en de zielen lijden schaden, en worden met magerheid geslagen, en eens opgevlamd, kruipt dit booze vuur steeds verder vooit.

Nu zit daarentegen in saamleven zulk een rijke genade.

Ook op de Generale Synode in Dordrecht heeft men dat gevoeld. Hoe langer men bijeen was, hoe hartelijker de zin. werd, en hoe meer men elkander lief kreeg.

Ja, er was ten slotte een gevoel, alsof men zeggen wilde: Konden we maar altoos hier samenblijven, welhaast zou elke wanklank verstommen.

Juist daarom echter is het zoo diingend noodzakelijk, dat de ineenstnelting der kerken ernstiger ter harte worde genomen.

De Generale Synode heeft het met zoovele woorden uitgesproken, dat dit gescheiden leven een zondig leven voot God is.

Nu volgt daaruit natuurlijk niet, dat daarom ieder in elke kerk in staat is, om op staanden voet aan dezen zondigen toestand een einde te maken.

Als lid eener kerk kan men niet alleen handelen, en hangt men af van de medewerking der broederen.

Maar, en hierop leggen we nadruk, de zin, de neiging, de aandrift, de innerlijke prikkel moet er dan toch zijn en werken, om tot het uitbannen van dezen zondigen toestand te geraken.

En wat stellig niet mag, en wat niemand kan goedkeuren, is dat in zoo menige plaats nog altoos twee of drie kerken naast elkander staan, zonder dat de vraag: „Hoe zullen we één worden.? " ook maar aan de orde komt.

En toch helaas, zoo is het feitelijk.

Men gaat elk zijns weegs. Men vindt dat apart leven veel aangenamer. Men zou het onaangenamer vinden, als men sa^m moest' huizen. Nu blijft een ieder op zijn terrein, en doet men elk wat men goed vindt.

Dat men van de kerk van Christus is, dat de kerk van Christus één lichaam is, en dat in dit lichaam de een zoo niet over den ander mag oordeelen, wordt daarbij helaas, maar al t.e weinig gevoeld.

En daarom nu zouden we zoo gaarne de liefde opwekken. De liefde van de leden van het lichaam van Christus onderling. En in den gloed dier heilige liefde zagen we, o, zoo gaarne, alle kerken in eenzelfde plaats Ineensmelten.

Men heelt ons gezegd, dat we door die ineensmelting onze eigen positie verzwakten. Dit rekende men dan ÏÓÓ uit, dat bij insensmelling op vele plaatsen, waar wel de vroegere Christelijke Gereformeerde kerk een predikant heeft, maar wij niet, voor ons een predikantspaats, en daarmede een stem op de Classis te loor gaat.

Nu we willen dit wei aannemen, maar haasten ons er bij te voegen, dat al zulke overlegging en berekening geheel vreemd aan ons hait is.

We zijn in geen genootschap, met aandeelhouders, wier stemmen men angstvallig berekent. We zijn in de kerk van Christus. Hij regeert. En mits wij, zonder vreeze, of zonder aanzien des persoons, voor zijn waarheid en voor de heilige beginselen van zijn kerk optreden en strijd voeren, is het ons volmaakt onverschillig, of er stemmen te loor gaan.

Niet wij regeeren, ' maar Hij. onze Koning. Christus

Het deed ons daarom zoo weldadig aan, dat de twee Gereformeerde kerken te Amsterdam, voor wat haar aangaat, deze heilige zaak der ineensmehing niet hebben laten rusten, maar nu reeds met ernst ter hand genomen hebben.

Hieruit toch sprak heiliger drang en hooger plichtsbesef.

Want, gelijk we boven reeds opmerkten, in een zoo groote stad als Amsterdam doet" de tweeheid betrekkelijk minder schade, dan in kleinere plaatsen. Plaatselijk kon dus de drang om ineen te smelten niet zoo sterk zijn.

Maar toch heeft men de zaak 'er hand genomen, orii Christus' wille.

Vrij is de weg natuurlijk nog wel niet; want juist bij de ineensmelting van zoo groote kerken is er, o, zooveel te verefïenen. Maar men is begonnen met niet op de bergen van moeilijkheden te zien, maar met de betuiging, dat het geloof machtig zou blijken, om ook deze bergen in het hart der zee te werpen, d. w. z. zoo te doen verdwijnen, dat ze nooit weer oprezen.

Reeds nu is , men dan ook al zoover, dat door beide keikeraden, na vriendelijke persoonlijke ontmoeting, beiderzijds een commissie benoemd is, om de zaak te overwegen en voor te bereiden.

Ook persoonlijk Is ons dit een oorzaak van vreugde.

In meer afgelegen streken van ons land. toch, heeft men, geheel ten onrechte, soms een voorstelling, alsof schrijver dezes, we weten niet wat, tegen de broederen van andere herkomst in het schild voerde.

Lasterende geesten hebben zulk een boos vermoeden hier en daar uitgestrooid, en zooals het gaat, uit zulk lasterzaad schiet altoos eenig onkruid uit.

Hier in Amsterdam v/onen we nu dichter bij elkander, en kan men veel béter over elkander oordeelen.

En in zooverre is het ons een voldoening, dat hier, waar men ons meer van nabij kent, en reeds sinds drie en twintig jaar onze werkzaamheid op allerlei gebied gadesloeg, van zulk boos vermoeden niet alleen geen sprake is, maar dat waarschijnlijk Amsterdam onder de groote kerken in de zake der ineensmelting voorop zal gaan.

Hoe . het te Rotterdam, te Utrecht, en elders staat, kunnen we niet zeggen. Laat ons het beste hopen. Het heil van Christus' kerk roept er om.

Maar welk ook het verloop dezer zaak zij, laat ons toch over en weder alles verhinderen en wegnemen, waardoor in de gemoederen de liefde verkouden en de toorn op zou rijzen.

Natuurlijk, als de waarheid en de daaruit afgeleide beginselen in het spel komen, dan meet men over en weer zijn opinie zeggen; we zijn het aan elkaar verschuldigd, oci niet te zwijgen, maar te spreken, zoo we overtuigd zijn, dat iets niet in den haak, en niet naar de weegschaal van het heiligdom Is.

Dat moet men over en weer dan ook kunnen dragen; en wie dat niet dragen kon, zou geesteüjk zondigen.

Maar in de wijze, en in den toon spreken zij een zoeken van elkander, en niet een afstooteh.

Het liefdevuur moet aangigbiazen en niet gebluscht.

Zoo alleen kan de ineensmelting der kerken welhaast een feit door heel het land worden.

Gaat nu Amsterdam voor, en gelukt het in onze stad, waar [de moeilijkheden het grootst zijn, die moeilijkheden, met de hulpe Gods, zegevierend te boven te komen, dan zal de moed ook elders levendig worden, en zoo een algemeene opinie oaist& & a, die een Amen uitspreekt op de uitspraak der Generale Synode, dat het, zooals] het nu is, niet blijven mag, wijl het zondig is voor God.

Opleiding en Theologie.

In veel meer, dan men bij den eersten oogopslag vermoeden zou, zijn we het eens; en hoofdzaak is maar, dat men alle verkeerde voorstelling en boos vermoeden ten opzichte van elkander banne uit hoofd en hart.

Velen meenden, dat de pleitbezorgers voor hetKampener statu quo aan de wetenschap der Theologie haar eere en haar van God gegeven rechten wilden'ontnemen, — en zie, thans blijkt van alle kant, hoe niemand op de vrije studie terug wil komen, noch ook betwist, dat er wel terdege buiten de geïnstitueerde kerken Theologie geweest is, gebloeid heeft, en nog kan bloeien.

Nu is het uit den aard der zaak ongelooflijk veel W£iard, dat dit misverstand weggenomen, «n aan dit boos vermoeden I elk recht van bestaan ontnomen is; want in dit ééne punt zit, welbezien, alles in.

Zoo begint men nu reeds meer algemeen in te zien, dat hetgeen er zonder een boom zijn kan, nooit van den boom als zoodanig kan komen. Een entomoloog, d. i. iemand die de prachtige wereld der insecten bestudeert, zal zijn onzelieveheersbeestjes en schoone glimdierkecs veelal op boomen of struiken vinde-n. Edcch hij vindt ze ook wel op een muur of op den naakten grond. En juist nu, omdat hij ze óók wel op boomen, maar niet alleen op boomen vindt, weet hij stellig en zeker, dat deze meest geliefde onder de ^insecten niet uit den boom zelven komen, maar hun oorsprong buiten den boom hebben.

En zoo nu is hef natuurlijk ook met de Theologische wetenschap. Was deze alle eeuwen door nooit anders dan bij de geïnstitueerde kerk gevonden, zoo zou het vermoeden rijzen, dat ze uit de geïnstitueerde kerk opkwam en bij haar uitsluitend hoorde. Nu daarentegen stellig en zeker blijkt, dat de Theologische wetenschap eeuwenlang buiten de geïnstitueerde kerk geleefd en gebloeid heeft, en onze beide jongste Synoden erkend hebben, dat ze ook nu nog alzoo kan bloeien, nu" spreekt het vanzelf, dat een Theologie, die ook zonder den kerkelijken boom er is, niet van den kerkdijken boom kan komen.

Omdat appelen van den appelboom komen, is het onmogelijk appelen te hebben, tenzij er een appelboom zij, waarvan gij ze plukt.

Werd dus de Theologische wetenschap van het ambt der geïnstitueerde kerken geplukt, dan kon er geen Theologie zijn, tenzij eerst dat ambt er was, om ze te leveren. Nu is er buiten de geïnstitueerde kerken geen kerkelijk ambt denkbaar, waarvan de Theologie zou komen. Is ze er nu toch, dan ziet een ieder in, dat ze niet gebonden is aan het ambt, en dat derhalve de Theologie, als wetenschap, niet in het kerkelijk ambt kan gefundeerd zijn.

Hiertegen is dan ook nog geen enkele bedtjnking geopperd, en we voorzien niet, dat ze zal komen, want er zijn logische waarheden, waartegen nu eenmaal niets in te brengen valt.

Edoch, op zulk een manier zou de Theologie van onder de kerken uitraken, en een booze macht tegenover de kerken kunnen worden. En daarom zegt een onbewust gevoel in de kerken, dat hiermee het laatste woord niet kan gzegd zijn.

En dit is ook zoo.

Daarom moest er in de derde plaats op gewezen, dat de wetenschap der Theologie heel iets anders is dan de Theologie als kennisse Gods, en dat de maintineering van en de beslissing over de geopenbaarde Godskennisse, bij niemand anders dan bij de geïnstitueerde kerken staat. Haar zijn de woorden Gods toevertrouwd. Zij, en niet de Theologische wetenschap, stelt de leerstukken vast. Zij, en niet de wetenschap, geeft en heeft een belijdenis. Zij, en nier de wetenschap, heeft recht van beslissing en uitspraak bij leerstellige geschillen. Zij, en niet de wetenschap, verkondigt het Woord met autoriteit van Christus' wege, en past het met autoriteit van Christus' wege toe.

Drie stellingen kunnen en mogen dus nu reeds als vrijwel vaststaande worden geponeerd.

Deze stellingen zijn:

I, De wetenschap der Theologie heeft buiten de geïnstitueerde kerken gebloeid, en kan dit volgens de Synodale uitspraken van Amsterdam en Dordrecht nog doen.

II. De wetenschap der Theologie, die ook zonder het kerkelijk ambt gebloeid heeft en nog kan bloeien, kan derhalve niet uit het kerkelijk ambt voortkomen.

En III. De Theologie, niet als wetenschap, maar in haar leerstelligen zin als kennisse Gods genomen, is niet aan de wetenschap, maar aan de geïnstitueerde kerken toevertrouwd.

Ook hiermee echter is nog volstrekt niet genoeg gezegd, en daarom zij thans op een geheel andere zaak de aandacht gevestigd.

Al te veel namelijk heeft men uit het oog verloren, dat in onze Gereformeerde kerken het onderhavige verschil van gevoelen, niet zoozeer over de Theologische wetenschap, als veel meer over de Opleiding liep. En deze twee nu zijn volstrekt niet hetzelfde,

In het accoord en beding, dat beiderzijds aanvaard werd, om tot vereeniging te komen, is volstrekt niet bepaald, dat de geïnstitueerde kerken in beginsel of uit beginsel geroepen waren, dm de Theologische wetenschap te beoefenen, maar tot heel iets anders.

Over de Theologische wetenschap is niets hoegenaamd bepaald noch uitgesproken, dan alleen als bijkomstig bij de Opleiding.

Die Opleiding, ié.t was de hoofdzaak.

Daar ging het om. Dd£[rover hebben de kerken zich over en weer uitgesproken. En ze hebben over en weer het beginsel aanvaard, dat de kerken voor die Opleileiding een eigene, d. i. zelfstandige inrichting hebben moesten, tenminste voor wat de Theologische Opleiding betrof.

Is nu die Opleiding hetzelfde als de Theologische wetenschap .'

Natuurlijk volstrekt niet.

Die Opleiding toch is een zaak die wel terdege de geïnstitueerde kerken, en haar alleen aangaat.

Die Opleiding is haar terrein, en daarover heeft zij, en zij alleen, te oordeelen.

Dit volgt uit haar wezen als geïnstitueerde kerk. Immers als'geïnstitueerde kerk moet zij de ambteni^in stand houden. Dus ook het ambt van Dienaar des Woords. En voor dit ambt is opzettelijke en afzonderlijke opleiding onafwijsbaar noodzakelijk.

Dit staat vast, niet uit zelfstandige oorzaak, maar uit 's Heeren beschikking en

Op' zichzelf ware het denkbaar geweest, dat Christus, zonder tusschenkomst van menschen, deze Dienaren in zijn wijngaard had uitgestootei). Zoo deed hij het met Amos en met Paulus. Waarom zou hij het ook nu niet kunnen doen?

In Art VIII der Dordsche Kerkenordening wordt zelfs nog steeds met de mogelijkheid gerekend, dat de Heere op soortgelijke wijs te weik gaat. En waarlijk ontbreken ook ia onze'Gereformeerde kerken de voorbeelden niet van mannen, die, zonder opzettelijke opleiding, toch toonden zoo machtig voor den Dienst des Woords te zijn toegerust, dat ze waarlijk niet de minsten onder de broederen zijn.

Maar, en dit moet voetstoots erkend, dit \ is thans niet de gewone regel. Voor onze Gereformeerde kerken zijn een kleine 700 Dienaren noodig, en niemand zal beweren, dat de Heere aldoor 700 zulke geniale mannen voor ons verwekt.

Het zou v/el heerlijk zijn, maar de Heere dcet het niet. Het is zijn weg niet. Vandaar dat opzettelijke Opleiding noodzakelijk is.

Die Opleiding echter moet dan ook onder de algeheele beschikking van de kerk staan. Immers het is opleiding voor een ambt in haar midden. Zij, en zij alleen, heeft dus te bepalen, tot welk resultaat deze Opleiding moet voeren en aan welke voorwaarden ze voldoen moet.

Wel volgt er, gelijk we later zien zullen, volstrekt niet uit, dat de kerken daarom zeWe deze opleiding geheel en al met eigen hand moeten volvoeren. Een koopman b. V. die zijn zoon in zijn zaak wil opleiden, kan hem zeer wel naar een handtlsschool buitenslands zenden, en behoeft hem volstrekt niet alles zelf te leeren. Dat doet er zelfs niet één.

Maar zooveel staat dan toch vast, dat de zaak d^r Opleiding als zooda.mgeea. za.ak der kerken, en wel der geïnstitueerde kerken is.

Dit is dan ook nooit anders verstaan, noch ooit anders begrepen.

Steeds, alle eeuwen door, hebben de kerken zelve bepaald, hoe het-met deze Opleiding toe moest gaan, aan welke eischen deze Opleiding moest beantwoorden, en tot welk resultaat deze Opleiding ons brengen moest.

Voor de Opleiding van Dienaren des Woords in haar midden is eike geïnstitueerde kerk of groep van kerken, zelve aansprakelijk, en aan haar Heere en Koning verantwoording schuldig.:

Ia die overtuiging stonden dan ook de beide generale Synoden van Amsterdam en Dordrecht.

Beide toch hebben zij in zake de ö/> leiding zich uiSgesproken als van Christus' wege tot het geven van een uitspraak bevoegd.

Zij hebben bepaald, aan welke eischen die Opleiding zou moeten voldoen. Ze hebben beslist dat de studie voor die Opleiding vrij kan zijn, maar dat deze viije studie door haar in haar resultaten zou gekeurd worden. En, overmits vrije studie en universitaire studie haar in den steek kon laten, hebben ze, als geroepen om voor het ambt en voor de zuiverheid der leer te waken, het beginsel aanvaard, dat de kerken ook een eigen inrichting zouden hebben, v^aar althans de geheele Theologische opleiding te vinden en te verkrijgen was.

Ware soortgelijke Opleiding noodig voor het ambt van Ouderling of van Diaken, zoo zouden de geïnstitueerde kerken ook daarover en daarover alleen te beslissen hebben.

Examineerde men iemand eer hij ouderling of diaken werd, gelijk men nu iemand examineert, die Dienaar des Woords zal worden, zoo zouden de kerken en de kerken alleen hierin zeggenschap hebben.

En ware er voor de Opleiding tot deze ambten ean inrichting noodig, en kon men op buiten-kerkelijke inrichtingen niet duurzaam rekenen, zoo zouden de kerken ook het beginsel moeten aanvaarden en handhaven, om eveneens voor deze Opleiding een eigen inrichting in stand te houden.

Immers, er is niet te veel gezegd, zoo men hierbij van een beginsel spreekt.

Niets toch is voor den welstand der geïnstitueerde kerken gewichtiger, dan de gezondheid van haar ambten, overmits ze door deze ambten uitkomen.

Alles dus wat op de Opleiding tot deze ambten betrekking heeft, komt rechtstreeks uit haar eigen levensbeginsel voort, en de kerken zouden tekortschieten in plichtsbetrachting, zoo ze dit beginsel prijsgaven of schonden.

Het was daarom uitnemend, dat de kerken voor dat beginsel met zooveel warmte en kloekheid zijn opgekomen, en al is het, dat er over de uitwerking van dat beginsel en over zijn toepassing meer dan één misverstand insloop, voor het beginsel zelf is men dan toch met kloekheid en beslistheid opgekomen, en we hopen en vertrouwen dat de kerken dit zullen blijven doen.

Niemand behoeft dan ook te denken, dat de inlassching van dat woord beginsel onzerzijds niet van harte ging.

We staan in deze teedere, kerkelijke aangelegenheden, zoo principieel als maar iemand staan kan.

Dat onze kerken alle eeuwen door zoo beslist op het absolute recht van het kerkelijk examen hebben gestaan, sproot toch uit hetzelfde beginsel voort. Want dit gevcelt een ieder wel, het is van het examen dat heel de Opleiding afhangt, en door het examen dat heel de Opleiding wordt beheerscht.

Ware dit niet zoo, dan zouden de kerken nooit vrije studie mogen of kunnen toegeven.

• • "-..'JUJ 11 I j ^ .1 .. ... . .... 11; ; Dat echter onze Gereformeerde kerken én in vroeger eeuwen, én ook nu te Amsterdam en te Dordrecht, van harte vrije studie geaccepteerd hebben, vloeit alleen daaruit voort, dat zij wel wisten in het kerkelijk examen steeds het middel in handen te hebben, om absoluut en oppermachtig over de resultaten dezer vrije studie te oordeelen.

Of liever nog, dit is niet pas te Amsterdam en te Dordrecht alzoo erkend, maar evenzoo door de kerken van 1834 en 1886, toen ze nog op zichzelve dreven.

Immers bij beide kerkgroepen stond het, vóór de vereeniging, als een paal boven water, dat aan de vrije studie de kop niet mocht worden ingedrukt.

Roomsche Controvers.

Onze artikelen over het Gebed noodzaakten ons, nu en dan niet te verhelen, wat er in de Gebedspraktijk der Roomsche kerk naar onze overtuiging verkeerds en ongeestelijks was.

V/e deden dit niet, om hiermee een aanval op de Roomsche kerk te doen, maar om onze eigene geestverwanten te onderrichten.

Toch hebben twee organen der Roomsche pers, de Ttjd en de Maasbode, hieruit aanleiding genomen, om het voor de Gebedspraktijk der Roomsche kerk tegenover ons op te nemen, en zoo een soort controvers met ons te openen.

Voor deze beleefdheid zijn we erkentelijk. Wanneer een orgaan als de Tijd tegen een enkele zinsnede uit een Herautartikel drie hoofdartikelen schrijft, is het plichtmatig dit te waardeeren.

Toch denken we er onzerzijds niet aan, deze controvers voort te zetten.

De tegenstelling tusschen de kerk van het Calvinisme en die van Rome is in de 16; en 17e eeuw volledig van beide zijden toegelicht. Geen punt is onbesproken gebleven. Op elk detail is toen ingegaan. Er is bijna geen vollediger wijze van behandeling denkbaar dan aan deze controvers is te beurt gevallen.

Weeropening van deze controvers zou dus tot niets kunnen leiden dan tot repetitie.

Wanneer dan ook van Roomsche zijde tegen ónze kerkelijke usantiën nogmaals hetzelfde wordt ingebracht, wat er vanouds tegen is aangevoerd, doen we hier het zv/ijgen toe, en bepalen er ons in onze dogmatische opstellen toe, thetisch en antithetisch de wederzijdsche verhouding in het licht te stellen.

Controvers zou dan alleen noodisakelijk kunnen worden, en dienst kunnen doen, indien er óf gevaar ontstond dat de Calvinistische bevolking op de Roomsche lijn zou komen, óf genegenheid des harten bij de Roomsche bevolking, om naar de zuiverder belijdenis van het Evangelie te hooren.

Zoolang echter noch het één noch het ander het geval is, hebben wij tijd noch ruimte beschikbaar voor een doelloos spiegelgevecht.

Doelloos, want dit weet men vooruit, dat de Roomsche gebedspraktijk, wat er ook tegen zij aan te voeren, van Roomsche zijde nooit kan worden veroordeeld. Wie dit deed, hield op Roomsch te zijn.

Te minder lust ons dit bij het Gebed.

Het Gebed is ons zoo heilige zaak, en waar de ernstige Roomsche geestelijken en leeken in zake het gebed geen ander ideaal hebben dan wij, doet het zoo pijnlijk aan, mannen van goeden wille met allerlei drogredenen een praktijk te hooren verdedigen, die op zoo stuitende wijze tegen de ideale opvatting van het Gebed ingaat.

Slechts op een enkel punt zij het ons daarom geoorloofd de aandacht te vestigen.

De redactie begint met zeer breed uit te meten onze onkunde met opzicht tot Romes gebedspraktijk, wijl ze uit ons schrijven afleidt, dat wij den paternoster beschouwen als alleen bestemd voor het bidden van het Onze Vader.

Dit nu is, zij veroorlove ons het uit te spreken, niets anders dan een laag staande wijze van polemiseeren.

Doel daarvan is natuurlijk om te zeggen: Zoo weinig weet de Heraut van ons af, eilieve, wat zouden we dan hechten aan zijn oordeel?

Dit nu ware misschien nog geoorloofd geweest, indien deze vergissing, stel ze had bestaan, het punt van geschil raakte. Maar natuurlijk deed het niet het minste aan het punt in geschil af of toe. Of men toch met den paternoster enkel het Onze Vader of ook het Ave Maria en de „Engelsche groetenis" bidt, verandert, bij machinaal gebed, niets aan het karakter van sleurwerk.

Doch bovendien was foutief. geheel de voorstelling

Dat de Paternoster aan het Onze Vader zijn naam ontleende, is onbetwist, en dat die paternoster dienst deed en nog doet ook voor andere gebeden, is te algemeen bekend, dan dat de redactie van de Jijd er eer meê inlegt, ons aan haar lezers voor te stellen, als wisten we dit niet.

Zulk zeggen maakt op ons dan ook geen anderen dan een, zij vergeve ons het woord, kinderachtigen indruk. Het was een zeggen harer onwaardig.

En wat de zaak zelve betreft, zoo weet de Tijd ook nu nog niets beter, noch iets anders aan te voeren, dan Thomas' bekende verdediging van het in het machinale verloopende gebed, t. w. dat de eerste intentie waarmee men bidden gaat toch zekere beteekenis bezit.

Welnu, dit was door ons zelven uitgesproken. De woorden waarin we dat uitspraken, werdeh zelfs door de lijd geciteerd.

Maar natuurlijk is de zaak hiermee niet uit. Want zoo de intentie van het beginnend gebed zekere beteekenis heeft, toch stellig niet het lange machinale airafifelen van woorden, dat daarop zoo vaak volgt. Dit bederft eer, dan dat het goed zou doen. Hoogstens kan hierdoor dus het ten einde toe opzeggen van het ééne gebed vrijgepleit, maar nooit, dat men daarna, nog vijf, zes, zeven gebeden op dezelfde machinale wijze volgen laat. En d^irover juist liep onze opmerking.

Leerde dus de Roomsche kerk, dat men juist omdat de meesten deze lange spanning der ziel niet kunnen volhouden, liefst niet zoo telkens achter elkander vele gebeden moest opzeggen, zoo ware het ideaal gehandhaafd.

Nu daarentegen de cfficieele gebedspraktijk dit opzeggen van zoovele gebeden achter elkander aanmoedigt en zelfs oplegt en eischt, nu is met het verwijzen naar de intentie bij den aanvang niets gewonnen.

Niets gewonnen, en allerminst weerlegd de ernstige bedenking, dat door zulk een officieel geleerde gebedspraktijk, bij duizenden en duizenden alle eigen, uit de ziel opwellend gebed in onbruik is geraakt, en gesmoord wordt.

Van wat de Ti^d over het uitroepen van een Leve de koning! op onze straten of bij het bestormen van Atjehs bentings zegt, zullen we nu maar zwijgen.

Zoo iets toch dan verried dit de verlegenheid van hem die met ons in controvers trad.

Immers, bij zulk uitroepen volgt er juist geen machinaal prevelen van lange volzinnen, maar is het met dat korte Z^y^ de koning! uit.

Onze bedenking daarentegen ging volstrekt niet tegen het desnoods achter elkaar uitroepen van : „o. Mijn God, o, mijn Jezus", maar eeniglijk tegen het daarna prevelen van lange of kortere volzinnen, die omgingen buiten hoofd en hart.

Hierover dus geen woord meer. Deze analogie toch was al te pover en er te zeer met de haren bijgehaald.

Zelfs vergeleek ze een uitroep van een oogenblik van verrukking of opwinding met de ziellooze oogenblikken, waarin zoo menigeen, dof en ingezonken en gedachteloos, geheel werktuiglijk zijn paternoster afbidt.

Is dit nu een vergelijking.'

Min juist.

In de Roeper las men deze week in een stuk van den heer Scholten dit:

Het is bekend, dat vele bladen het spoor, door De Heraut gemaakt, volgen. Wie dit nog niet wist of niet geloofde, heeft het in de beoordeeling der Synode duidelijk gezien.

Pas heeft De Heraut gesproken of anderen 'volgen haar voorbeeld. Sommigen liepen zoo hard, dat hun toegeroepen moest worden: , niet te hard!

niet te hard! Nauwelijks heeft De Heraut naar aanleiding van het verslag van De Bazuin, betreffende de Synode dat blad allesbehalve vriendelijk bejegend, of dadelijk schoot Ds. Sikkel in de Zuid-Hollandsche Kerkbode zoo duchtig uit den hoek en zeidc zooveel onaangenaams van De Bazuin, dat zelfs haar kalme Redacteur uit zijn humeur raakte.

Zoodra heeft niet De Heraut in zake Theol. Faculteit en Theol. School gesproken over »de sferen der genade en der natuur, " of Ds. Klaarhamer is er aanstonds bij, om in de Utrechtsche Kerkbode dit punt te bespreken en zijn lezers te beduiden, dat de'voorstanders der Theol. School, hoc goed zij het ook meenen, een te bekrompen blik hebben.

Nauwelijks heeft De Heraut gewaagd van de machteloosheid der en van de afvaardiging ter Synode, of Ds. Feringa voegt in de Zuider Kerkbode daaraan het zijne toe. Gelijk het meer gebeurt dat volgelins; en verder gaan dan hun voorgangers, zoo maakt hij-het nog erger dan Dr. Kuyper. Hij spreekt van der Synode »groote (helaas onvermijdelijk gemaakte) onmachtigheid, en haar bijzonder slechte Vi'ijze van werken.'' Hij zegt, dat men zich aan haar gebrekkig werken ergeren en zich daarover schamen moet voor de afgevaardigden der buitenlandsche kerken.

Hiermede rekenende, behoeft het niet te verwonderen, dat hij, die het waagt tegen zulk een critiek op te komen, de veertig slagen min één onderscheidene malen ontvangt.

Naar aanleiding hiervan zond schrijver dezes dit woord van repliek aan de redactie van ae Roeper in.

Geachte Redacteur!

In de Roeper van 16 Nov. j.l. komt als hoofdartikel een stuk van den heer Scholten voor, waarin beweerd wordt, dat de Heraut met haar oordeel over de Bazuin is voorgegaan, en dat de Zuid-Holl. Kerkbode later de Heraut hierin is gevolgd.

Reeds vroeger is er op gewezen, dat deze bewering onjuist was.

Nu echter de heer Scholten er desniettegenstaande op terugkomt, zij het mij geoorloofd, met de stukken te bewijzen, dat deze geachte broeder zich ten eenemale vergist.

Het eerste stuk over de Bazuin komt, voor wat de Zuid Holl. Kerkbode aangaat, voor in het nummer van 16 September, en in de Heraut in het nummer van 17 September.

Daar nu dit nummer van de Zuid-B.oll.Kerkbode den i4den verscheen en dat van de Heraut pas den 15den, zoo zal ook .de heer Scholten zelf inzien, dat hij zijne bewering behoort terug te nemen.

Ditzelfde nu zou ik evenzoo kunnen bewijzen ten opzichte van het oordeel van beide bladen over de Generale Synode te Dordrecht. Maar waartoe dit?

Indien maar voor uwe lezers duidelijk blijkt, dat de heer Scholten de zaak niet juist voorstelde, ben ik voldaan. ,

Met broederlijken groet.

Uw dw. br. in Christus

{w. g.) Dr. A. KUYPER,

Amsterdam, 18 November 1893.

Over deze vergissing geen woord aan toe. voegen wc hier

Slechts zij men er op bedacht, om in het vervolg juister de stukken in te zien, eer men schrijven gaat.

Kerkefaadsgebed vóór de predicatie.

Men vraagt ons, welke beteekenis het gebed in den kerkeraad vóór de predikatie heeft, d. w. z. het gebed dat in den kerkeraad, alvorens de Dienaar des Woords optreedt, meest door een der broederen ouderlingen gedaan wordt.

Ziehier ons antwoord.

Een Dienaar des Woords treedt niet op krachtens eigen initiatief. Dat kan hij niet. Een predikant kan geen Dienst des Woords of der Sacramenten laten ontstaan. Dat kan alleen de kerkeraad, als representeerende de geheele gemeente, krachtens het gezag dat van Christus' wege op de gezamenlijke ambtsdragers rust.

Elke Dienst des Woords gaat dus van den kerkeraad uit, en heeft op 2y« verantwoording plaats.

Er is hier dus drieërlei betrekking, die in drieërlei gebed kan uitkomen.

Er is een gebed van den Dienaar persoonlijk, meest aan den voet van den kansel. Er is eèn gebed van den kerkeraad, meest in de consistoriekamer gedaan. En er is een gebed van de gemeente vóór de predikatie.

Deze gebeden zijn niet één, en het ééne maakt het andere niet overtollig.

Het gebed van den prediker is een gebed, om die hulpe Gods die hij persoonlijk behoeft om zijn dienstwerk te volbrengen. Het gebed van den kerkeraad is een gebed dat het deel, waarmede hij dezen Dienst des Woords laat plaats grijpen, bereikt moge worden, en zijn vertrouwen in den Dienaar niet moge beschaamd worden. En het gebed der gemeente is een gebed, om bij de predikatie die verzeilende en begeleidende werking van den Heiligen Geest te ervaren, waardoor alleen de prediking kan inslaan.

Het kerkeraadsgebed is er dus niet om den Dienaar ter hulpe te komen; maar een gebed voor den. kerkeraad zelf, opdat hij, als kerkeraad, op zijn werk, d. i, op het laten plaats hebben van den Dienst des Woords of der Sacramenten door dezen Dienaar, den zegen des Hïeren moge ervaren.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's

De ineensmelting.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1893

De Heraut | 4 Pagina's