GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Voor de Vrije Universiteit was

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor de Vrije Universiteit was

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterda; n, 8 Februari 1895.

Voor de Vrije Universiteit was de afgeloopen week een week van rouwe.

Één harer hoogleeraren, de heer Dr. A. H. de Hartog, werd door den Heere onzen God van ons genomen.

Dit is de eerste maal dat ons zoo pijnlijke wonde geslagen wordt.

Wel verloor onze Universiteit in haar kortstondig bestaan reeds twee van de mannen, die op haar katheders onderwijs gaven, maar nog geen door den dood.

De eerste die door den dood van ons ging, was onze vriend en broeder De Hartog.

Want al was hij niet opgenomen onder de gewone hoogleeraren, en al bestond zijn eigenlijke roeping in het Regentschap over het Hospitium, toch had hij den titel van hoogleeraar ontvangen, en was hem zoov/el in de Theologische als in de Literarische faculteit het geven van eenige lessen opgedragen.

De band die ons aan hem verbond dagteekende echter niet eerst van zijn optreden aan de Vrije Universiteit.

Reeds sinds meer dan vijf en twintig jaren behoorde De Hartog tot dien engen kring van Gereformeerde leeraren, die, voor de eere van Gods waarheid bezield, met deernis bewogen over den nood van zijn Sion, en met weerzin vervuld tegen de ongerechtige verdrukking die in Christus' kerk de waarheid te onder hield, met mannenmoed in predikatie en vergadering voor de rechten van Gods volk het pleit opnam, en zich aansloot bij de steeds moeilijker wordende actie die op vrijmaking der kerken uitliep.

Hij had aan de zake van Gods volk zijn hart en zijn leven verpand, en dat volk had er hem lief om.

Te meer, daar hem op den predikstoel en bij het huisbezoek een geheel eigene, , lieflijke gave geschonken was, om het Woord Gods in al zijn warmte en koesterenden gloed te doen schitteren.

Hij betoogde weinig, maar sprak op zachten, innemenden toon uit en over de diepten des heils, en stichtte het volk des Heeren, niet enkel door zijn woord, maar minstens evenzeer door zijn vriendelijke verschijning en zijn beminnelijke tuijze van spreken, die innam en lokte.

Vooral de kerk van Rotterdam genoot hiervan, en de zegen daar door hem achtergelaten werkt nog na.

Zijn overgang tot het Universitaire leven \vas echter daarom voor hem persoonlijk zoo aanlokkelijk, omdat destijds reeds zijn overspannen zenuwgestel hem het beklimmen

van den kansel moeilijk maakte; en ook omdat De Hartog van jongs af in de studie zoo der Letteren als der Theologie zijn lust had gevonden.

Voeg daarbij dat zijn liefde voor onze Christelijke jongelingen reeds vroeg in hem een gave voor opgeruimden omgang met hen, ontwikkelde, die hem, lang nadat hij vijftig ' zomers achter zich had, nog jong onder de jeugdigen deed zijn, en ge verstaat het, hoe het Regentschap over een Hospitium, gecombineerd met eenige Letterkundige en Godgeleerde colleges, voor onzen De Hartog het hoogste ideaal vormde, dat hij zich als levensroeping denken kon.

Hij liet daarom den predikdienst wel niet varen, en zelfs Rotterdam liet hij niet in den steek, maar toch het Regentschap had van die ure af zijn eerste liefde, en iets eigenaardig schoons lag er in, hem in de schoone voorzaal van het Hospitium, te midden van zijn boekerij te zien genieten.

En met dat alles bleef hij onveranderlijk de altoos even opgeruimde en beminnelijke man, door geen studie versuft, onder den last van zijn Regentschap niet verdorrende, bij avond en bij moigen steeds met denzelfden aantrekkelijken lach op het gelaat.

Iets wat te meer aantrok, zoo men indacht wat ook deze broeder én in zijn geschokt zenuwgestel, én door huislijk leed, doorworstelde.

Maar uit dit lijden hief hij het hoofd altoos weer vroolijk in zijn God op.

De veer mocht soms neergedrukt worden, maar ze brak niet.

Zelfs zijn aangeboren humor begaf hem iet, en wie zijn Betuwsche stukjes las, of ook hem een novelle uit de Betuwe van Cremer hoorde voordragen, voelde dat an dien man een gave ook voor het geesige gegeven was, die uw ernst temperde oor gullen lach.

Zelfs in de laatste weken verliet die vriendeijke blijmoedigheid hem bijna geen oogenlik, ook al werden de zenuwen steeds meer verprikkeld, en al ontging hem meermalen et bewustzijn.

Nog daags vóór zijn sterven kwam hij, nder de feestvierende vrienden, onzen vriend n broeder Woltjer met zijn geboortedag geukWenschen, meegevoelende in aller vreugd, n met blijden lach om de lippen.

Dit was drie uren vóór zijn laatste stuiprekking begon, geen halven dag voor zijn terven. . , , . . m z l Een lang en pijnlijk doodbed heeft onze God hem dan ook gespaard. Opeens zonk hij in. En toen kwam er nog wel een opflikkering van leven, maar terstond daarna ging de vlam van zijn bewustzijn uit, en geen woord is tot aan zijn jongsten snik uit zijn mond meer vernomen.

Naar we vertrouwen mogen, is hij thans reeds in de eeuwige vreugde ingegaan, om met zijn voor vreugde zoo ontvankelijk hart in hooger zaligheid te genieten.

Zij de Heere onze God de Trooster zijner weduwe, betoone Hij zich voor zijn kinderen, vooral voor zijn ongelukkige dochter, een Vader der weezen; blijve zijn aandenken onder zijn leerlingen in stille herinnering ; en opene de Heere onze God ons den weg, om een man van kunde en hart te vinden, die de plaats die zijn heengaan openliet, tot eere onzer Universiteit en tot zegen onzer jongelingschap kan vervullen.

Geestelijke dorheid.

I.

Uw klacht van voor twintig jaren keert terug, dat het geestelijk leven ook nu weer te dor is, en.... van die klacht maakt ge een verwijt.

Het is of ge zeggen wilt: »Wat heeft al uw kerkelijke strijd gebaat ? Toen we dag aan dag ons tegen de Synodale besturen te verweren hadden, gevoelden we ons zelfs opgewekter dan thans. Was het ons te midden van die worstehng eigenlijk niet beter ? "

Voor deze uwe klacht hebben we eerbied.

Ze getuigt toch, dat er een hoog geestelijk ideaal in uw ziel roept; dat het vloeien van de beekskens der Godsrivier zeer hartelijk van u begeerd wordt; en dat gewei verre van met een religie in sleur en vorm genoegen te nemen, behoefte, diingende behoefte gevoelt aan betoon van werkingen des Heiligen Geestes.

Ook geven we toe, dat er van deze uwe klacht wel iets aan is, en dit in tweeërlei opzicht.

Vooreerst toch brandt de geestdrift niet meer met zoo hooge vlam als weleer; en ten andere zijn de geestelijke vruchten, die ge te zien en te proeven krijgt, niet zoo gaaf meer noch zoo sappig, als ze dit waren toen de hitte des daags over ons opging.

Toch wil het ons voorkomen, dat ge, èer ge die klacht naar buiten uitdraagt, wel zult doen met haar vooraf in toepassing op u zelven en bij het licht der omstandigheden te toetsen; niet om ze deswege in te houden, maar om er geen verkeerden toon in te leggen, en niet zelf in uw klacht ongeestelijk te zijn.

Hebt ge ook zelf, hebt ge ook persoonlijk over geestelijke dorheid te klagen? En zoo ja, waar ligt dit aan?

Geeft ge hiervan de schuld aan den Heiligen Geest, dat Hij niet meer werkt? Aan de broederen dat ze u niet genoeg geestelijk opleidden of ook ongeestelijk aftrokken ? Of ZOU: het ook kunnen zijn, dat gij in iets den Heiligen Geest bedroefd hadt, en nu onder onthouding van zijn Goddelijke helde gebukt gingt?

Deze vraag wordt alzoo gesteld, in het minst niet om ons van de klacht af te maken, want geestelijke dorheid is zoo boos en bitter kwaad, dat er niet ernstig genoeg over kan gesproken worden; maar die vraag moet u zoo voorgelegd om aan die klacht ook op uw lippen weisenlijken ernst bij te zetten.

Immers het is zoo ongewoon niet, dat bekeerde personen er naar hunkeren om zoo nu en dan te hooren van nieuwe krachtdadige bekeeringen, als zoovele blijken dat de Heilige Geest weer een merkbaar werk gewrocht heeft, en die toch persoonlijk, ook in hun bekeerden staat, dor in de ziel omloopen.

Zelfs zijn er, die in geestelijke woorden overvloedig, aan geestelijke warmte o, zoo arm zijn, en wier geestelijke vrucht uiterst karig is.

Nu mag daarom ook aan dezulken wel het recht niet betwist, om over geestelijke dorheid te klagen. Een boetgezant, die zelf aan boete gespeend is, kan daarom toch zeer wel, als God hem zendt, tot boete en bej rouw opwekken.

Maar verkeert gij persoonlijk in dit geval, dan is het voor uzelven toch beter, dat ge begint met de klacht persoonlijk op uzelven toe te passen, en u afvraagt, waar ligt toch de oorzaak van deze geestelijke dorheid bij mij!" Dat ge er u rekenschap van geeft, of gij op uw vrouw, als man, en op uw man, als vrouw, en saam op uw kinderen en dienstboden, wel dien rechtmatigen, goed volgehouden en bezielenden geestelijken invloed uitoefent, die, naar Gods bestel, van u moet uitgaan. En dat ge ernstiglijk bij uzelven overweegt, of gij op uw vrienden en broederen met wie ge verkeert, wel die geestelijke werking hebt gewerkt, die, zij zeer zeker aan u, maar die gij toch evengoed aan hen schuldig waart.

Die vraag aan uzelven, als op den man af, heeft dit voor, dat uw klacht over geestelijke dorheid dan terstond middel kan worden, om althans op één punt, en in één huis, die geestelijke dorheid te breken; terwijl omgekeerd, als die klacht altoos over anderen loopt, een iegelijk over zijn broeder blijft klagen, en door al zulk klagen over doodschheid en dorheid die dorheid eer nog toeneemt. w s

Want wel stemmen we toe, dat er over wat geestelijk dor is geen nieuwe glans komt, tenzij God de Heilige Geest versche olie over de zielen uitgiet, maar als er sprake is van bekeerde, en dus van zelfbewuste kinderen Gods, die van hun eeuwige verkiezing verzekerd zijn (en bij de anderen kan nooit anders dan geestelijke dorheid ijn), dan wordt er toch gehandeld van geeselijke med^arbei^ders Gods, die de genademiddelen bezitten, om den honger hunner ziel te voeden, eo de medicijn om geestei^ krankhedön tte g^n-eizfen. d a w g o o d De uitkomst heeft dan ook geleerd, dat waar één man, of ook één enkele vrouw, door een dorst als van het hijgend hert gedreven, de gemeenschap des Geestes weer inniger zocht, en den moed greep om ernstiger naar Geestes-eisch te leven, op te treden en te spreken, er zich om dien ééne allengs een kring van geestelijk leven vormde, die geestelijke weldadigheid bewees tot op verren afstand.

Eén doode vlieg bederft de apothekerszalve, maar ook één oplevende ziel wekt leven in wijder kring.

Loope daarom ook bij u dit geestelijk zelfonderzoek niet te vluchtig af, en vooral leide het u niet in een verkeerd spoor. Methodistische schijn is geen wezen, en ook de geestelijke zeepbel spat uiteen bij de minste aanraking.

Geestelijke sappigheid is heel iets anders dan geestelijke drukte. Ze komt niet anders, dan als de oUekruiken des Geestes gaan druppelen, en er een doorvloeiing van innig leven en innige liefde komt, gelijk de Psalmist ons die teekent in den dauw van Hermon en in de welriekende zalf, die van Aarons hoofd nederdrupt en zijn baard en kleederzoom doortrekt.

Geestelijke sappigheid komt uit de zielsgemeenschap met den Eeuwige, uit het bekennen zijner eeuwige liefde, en het onwederstandelijk gedreven worden door een wederliefde die het hart verteert.

Ze is een geestelijke gloed, die het oog glinsterend, de trekken van het gelaat zachter, het woord heflijker, den omgang teederder, de conscientie fijner en gevoeliger, het gebed warmer, de aalmoezen milder, het vergeven lichter, den dorst naar het Woord sterker, en de liefde tot de gekenden des Heeren inniger maakt.

Geestelijke dorheid en geestelijke sappigheid raken niet de veelbezigheid in het uitwendige, maar de diepe doordringing van het leven in het inwendige.

Het sap druppelt niet van blad en bloeseni, maar ritselt achter schors en houtvezel in het inwendige van den boomstam.

Èn zoo ook geestelijke sappigheid raakt de mystiek van het hart.

Hierop moet te meer nadruk gelegd, omdat oppervlakkig oordeel zich op dit punt zoo licht vergist.

Het is nu eenmaal één van Gods heilige scheppingsordinantiën, dat het Hem beliefd heeft, lang niet alle menschen even gevoelig te scheppen. Noch even gevoelig in hun gewaarwordingen, noch even gevoelig in hun uitingen.

Er is temperament en temperament. En zoo is het feit niet weg te nemen noch te loochenen, dat de één meer koud en koel en afgemeten, de ander meer warm en vol gloed en uitstralend van natuur is.

Zoo zijn de karakters. Zoo zijn de grondtypen waarin God den mensch geschapen heeft, en dit verschil hebben wij als gehoorzame kinderen te eerbiedigen.

Dat hindert dan over en weer wel.

Wie zelf warm en meer uitvloeiend van aard is, wordt door een ander die koeler en meer gestold is, wel koel aangedaan. En omgekeerd vindt de afgemetene van karakter die gemoedelijkheid van den warmen broeder wel vreemd.

Maar dit neemt niet weg, dat < 5«Vif« toch in Gods schepping, en alzoo in 's Heeren Koninkrijk hun eigen plaats hebben.

Wat ons aangaat, één David is ons tienmaal meer waard, dan zes Salomo's, ea één man als Paulus of Johannes trekt ons tien maal sterker aan dan een Jacobus of Thomas.

En toch is niet enkel David, maar ook Salomo door God verkoren om zijn Naam te dienen; en verkoos onze Heiland niet enkel Petrussen en Johannessen, maar ook mannen als Thomas en Jacobus in zijn apostelschaar.

Zelfs in het plantenrijk is de sappigheid van den ceder heel iets anders dan de sappigheid van een gutta-percha boom.

Behoort ge nu zelf meer tot de gevoelsmenschen, dan spreekt het vanzelf, dat ge u persoonlijk meer aan zult getrokken gevoelen tot wie deze warmte van gevoel op ongeveer gelijken graad bezit als gij zelf.

Tegen die keuze onder uw broederen waar het enger verkeer en omgang geldt, is dan ook op zichzelf niets tegen, ook al is het alleszins raadzaam, dat juist wie zelf gevoelsmensch is, zich ook eens nauwer aansluite aan wie geestelijk, als we ons zoo mogen uitdrukken, stijver en strammer bestaat.

Maar ook al trekt het warme gemoed u eenzijdig aan, wat ge in geen geval doen moogt, is de stugger uiting van een ander karakter, den stroever toon van een ander temperament aanstonds met geestelijke dorheid ver eenzelvigen.

Dan toch wordt ge onbillijk, en loopt gevaar, eigen aandoenlijkheid, gevoeligheid en gemoedelijkheid veel te hoog aan te slaan, en voor geestelijke sappigheid te laten doorgaan, wat, op den keper bezien, vaak niet anders is dan prikkehng van zenuwen en zellopwinding.

Er is iooveel geestelijke onderscheiding noodig om scherp en juist te onderkennen, wat waarlijk geestelijke levensuiting is, en wat als vrucht van eigen gevoel van het werk des Geestes moet worden onderscheiden.

Daarom kan er niet genoeg nadruk op gelegd, dat men klagende over geestelijke dorheid, of ook hunkerende naar geestelijke sappigheid, toch steeds op het eigen werk des Geestes doele, dat in het binnenste der ziel, door de gemeenschap der liefde met het Eeuwige Wezen, zijn heerlijkheid toont.

En waar nu dit werk uitblijft, zich tijdelijk terugtrekt, of minder machtig schittert, daar is zelfonderzoek de aan alles voorafgaande pHcht.

Het zelfonderzoek, om na te speuren, of wij ook door eenige zonde, door eenigaan gehouden kwaad, het werk des Geestes io ons verduisteren. Het onderzoek of we in ons gezin en in ons beroep ook de paden tes fevên^ verlie*0n en «ï> lie pwit*f < Jer

wereld gevonden werden. Het onderzoek ook of de geestelijke oefeningen niet door ons verwaarloosd zijn en de smachtende dorst niet te wijten is aan onzen onwil om te drinken.

Boete en berouw is en blijft ook nu de weg om tot verversching van genade te komen. Wie hier over heen werkt, blijft aan geestelijke sappigheid vreemd.

uA.meaius.

Al behoort Prof. Acquoy te Leiden niet tot onze geestverwanten, toch voegt het den Gereformeerden in den lande hem dankbaar te zijn, dat hij niet alleen met onpartijdigheid als kerkhistoricus de Gereformeerde periode in ons volksleven tot haar recht doet komen, maar aan zijn studenten die pronioveeren, zelfs zulk een liefde voor die periode weet in te boezemen, dat ons keer op keer uitnemende proefschriften over de helden dezer periode onder de oogen komen.

Het toont, hoe de beteekenis van het Gereformeerde leven allerwegen steeg in de belangstelling der toongevende geleerden; en hue men tot het inzicht komt, dat de smaad waarmee men een tijdlang de nagedachtenis onzer beste mannen vervolgde of ook de vergetelheid waarin men hun naam begroef, niet slechts onverdiend, maar een verkorting van de nationale eere was.

Zoo schreef nu weer Dr. H. Visscher, Hervormd predikant te Zegveld, een waarlijk schoon proefschrift over Amesms, den ook onder ons, al ware het slechts door zijn i> Gevallen der consciëntie" nog tamelijk bekenden theoloog uit het bloeitijdperk onzer Gereformeerde Theologie.

Ja, wat meer zegt, deze jeugdige geleerde schenkt ons niet enkel een accurate biographic van een zoo gedenkwaardig man, maar hij deed dit met onverholen sympathie voor de Gereformeerde belijdenis en het Gereformeerde leven.

Een sympathie die zich niet slechts daarin uit, dat hij zich onthoudt van alle hooghartige critiek op Amesius, maar ook hierin, dat hij toont met goede kennis van zaken de Gereformeerde waarheid te verstaan, en niet zooals vaak in zulke geschriften plaats grijpt, oordeelt gelijk een blinde over de kleuren.

Hij staat zelf op Gereformeerd erf, en bespreekt Amesius niet als een interessante, edoch hem vreemde verschijning, maar als een geestverwant, met wien hij zich in den wortel der zaak één gevoelt.

Zoo komt Leiden ia de historische onderzoekingen nader aan den geest onzer vaderen dan Utrecht, waar het orthodox heet, maar de orthodoxie verliep in een idiodoxie, doende en leerende een iegelijk wat goed is in zijn oogen.

Voor den arbeid van Dr. Visscher als zoodanig hebben we lof Lof ook voor zijn stellingen, die toonen, wat frissche geest in hem heerscht, en hoe het hem ernst Jsom met de conventioneele denkbeelden onzer •wouldbe orthodoxen in de Hervormde kerk te breken.

Zelfs komt hij, wat het verband van de Theol. Biblica met het kader der Theologische wetenschap aangaat, tot gelijke conclusie als Dr. K.'s Encyclopaedie.

Zijn onderzoek is veelomvattend geweest, en al wat over Amesius viel op te diepen, heeft hij saamgelezen, en die saamlezing is goed geordend en helder uiteengezet.

Er zijn daarom wel aanmerkingen te maken, en ééne althans mogen we niet verzwijgen.

Dr. Visscher heeft namelijk waar hij Amesius als zedenleeraar bespreekt, wel zijn gevoelen over de consciëntie, het kaartspel en den Sabbat, maar niet ook het primaat van wil of verstand afzonderlijk ontwikkeld. Een leemte daarom te ernstiger, omdat dit juist het punt is, waarbij Amesius een zijweg insloeg, waarvoor onze goede Gereformeerden nog altoos een slagboom laten vallen.

Maar, afgezien van deze leemte, is deze biographie als geheel toch een wezenlijke aanwinste voor onze Gereformeerde letterkunde.

Aan den schrijver voor zijn studie, en aan Prof. Acquoy voor zijn inspiratie daarom ook onze dank.

Bij - wie de schuld?

De kleine twist tusschen de Gereformeerde kerken eencrzijds en Ds. Van Lingen c. s. houdt nog altoos aan.

Ds. Van Lingen e. s. gaan nog immer voort pogingen aan te wenden, hier en daar een kleinen kring van vroegere Christelijke Gereformeerden van onze kerken af te trekken, en op een apart gecreëerd terrein als een nieuw oplevende kerk te verzamelen.

Zijn oordeel is en blijft, dat de Gereformeerde kerken niet goed in elkander zitten, en dat de redding van land en volk er in gelegen is, dat men die kerken verlate en zich onder de hoede zijner vleugelen stelle.

De ijver door hem daarbij ontwikkeld, is niet gering. Hij heeft toch, zoogoed als alleen, de geheele gymnasiale opleiding en de geheele theologische opleiding van zeker aantal kvveekelingen op zich genomen. .Schier alles komt v'oor zijn rekening.

Daarbij vindt hij nog tijd, om nu hier dan daar in de kleine door hem gestichte gemeenten voor te gaan

En, na dit alles volbracht te hebben, vindt hij nog lust, kracht en tijd, om brochure na brochure te schrijven, en, steeds slagvaardig, af te weren, wie hem zijn critiek niet spaart.

En dit alles doet een man op zijn jaren, en dat nog wel een man, die waarlijk ook in zijn vroeger leven zichzelven niet gespaard heeft, maar te Zetten een werkkracht en ijver ontwikkelde, die respect inboezemden.

Of nu zulk een veelbe^hdói dte verre te boven gaat de grootste verantwoordelijkheid, die een eenig Godgeleerde ooit op zich nam, bovendien nog de kalmte en de rust der ziele gunt, die noodig is, om te midden van zulk een actie tot zich zelf in keeren, zich rekenschap van zijn daden te geven, en de weegschaal van waarheid en recht voor 's Heeren aangezicht zuiver te houden, wagen we niet te beslissen.

Maar wel is het ons duidelijk, dat te ver zou gaan, wie de jongste pennevruchten van Ds. Van Lingen op de goudschaal zou willen leggen.

Dan toch blijft er zoo weinig van over, en veroordeelen ze zich zelf door hartstochtelijkheid, min edele insinuatie, eno.nwetenschappelijken zin.

Doch o. i. moet men dat jiiet doen.

Men moet deze geheele beweging in haar geheel beschouwen. Al het andere is daarbij van ondergeschikt belang, en in zijne vlugschriften weet Ds. Van Lingen alle ding zóó ineen en zóó op te zetten, dat het deze ééne zaak dient.

Nu, dit zij zoo.

Haast zou men zeggen, in een toestand en bij een gedrang als waarin hij zich bevindt, Aan dit niet anders.

Onderzoek van ernstigen aard is hier feitelijk onmogelijk. Dit is voor hem afgesneden. Hij moet afgaan op vluchtige herinneringen. En waar die herinneringen falen, daar faalt wat hij schrijft.

Hoofdzaak is en blijft echter, dat er hier en daar in onze Gereformeerde kerken kleine groepjes van mannen en vrouwen gevonden worden, die zich door Ds. Van Lingen laten prikkelen, om over hun kerkelijk leven niet naar den Woorde Gods en de Belijdenis, maar veeleer naar particuliere sympathieën en antipathieën te beslissen.

Het is onder den Gereformeerden naam een door en door Baptistische beweging die hier gedreven wordt, en die in elk opzicht met de Gereformeerde beginselen van het kerkelijk wezen in strijd is.

Zal men nu aan lieden, die er zoo bijstaan, en aldus gezind zijn, het recht willen betwisten, om, onderwijl ze in den grond Baptisten zijn, uit te gaan uij een Gereformeerde kerk, waarin zij krachtens de sympathie van hun hart niet thuis hooren?

Zeker, men kan zijn best doen, om deze broederen van dwaling te overtuigen. Ook kan men hun duidelijk maken, dat ze onder valsche vlag varen door zich Gereformeerd te noemen.

Maar voor het overige leven we immers in een vrij land, waarin ook aan wie alzoo gezind zijn de vrijheid van beweging en het recht van kerkelijk optreden moet gegund blijven.

Dat er uit deze actie kerkelijk niets worden kan is duidelijk. Immers alle Baptisme ia in den grond «? 2^z-kerkelijk. En wanneer deze groep zich bovendien nog in den collegiaal-kerkgenootschappelijken kerkvorm aandient, is alle uitzicht op natuurlijken groei uitgesloten.

Maar nu er eenmaal zulk een groep blijkt te bestaan, een groep die uitgaat van heel andere gronddenkbeelden dan de Gereformeerde vaderen, heel andere beginselen huldigt, een heel anderen levensvorm kiest, zoodat ze zich aan de tucht der kerken nimmer onderwerpen zou, is het dan niet beter, dat ze voor eigen rekening in het land ga staan, ea men van de uitkomst de proef wachte, of ze waarlijk iets vermag ?

Van bestrijding dezer groep onthouden we ons daarom stelselmatig.

Te meer, daar juist de redacteur van ons blad bij deze groep dienst doet als zondebok, en geldt als de booze man, tegen wien men zich met Synodalen op kerkelijk en met Liberalen op politiek gebied vereenigt.

De Baptist voelt en weet wel waar de Gereformeerde kracht schuilt en daartegen vooral keert hij zich.

Ook kunnen we aan andere broederen niet aanraden, om den onverkwikkelijken strijd met deze groep voort te zetten.

Dat de Classis van Amersfoort voor een enkel maal het geding tot scherpe belijning zocht te brengen was uitmuntend.

Bij eiken strijd op kerkelijk terrein moet het vroeg of laat tot juiste formuleering komen.

Maar die formuleering is er nu eenmaal. In goede, heldere betoogen is nu deze groep te woord gestaan.

Wat Ds. Van Lingen in zijn: •^Bij wie de schiddr" daarop antwoordt, mist historische waardij, daar het in alle haast en overijling neergeschreven werd, door een man, die overwerkt en overspannen is, en den tijd rnist, om zich in zijn onderwerp in te denken.

Wat zou men dezen strijd nu nog voortzetten ?

Ons dunkt, er is maar ééne wijze om in dezen strijd'door te gaan, en dat is, dat men in predikatie, door catechisatie, en in de pers steeds duidelijker het volk onderrichte in wat eigenlijk de Gereformeerde beginselen van kerkelijk leven zijn, en dat men de liefde voor die beginselen opvvekke.

Wie die beginselen kent en liefheeft, kan niet afdolen naar een partij als hier optrad.

En omgekeerd, zoolang die kennis en die liefde afwezig blijkt, staat ge toch aan afval bloot, en helpt geen strijdschrift.

KuyPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Voor de Vrije Universiteit was

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 februari 1895

De Heraut | 4 Pagina's