GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

Negentiende Jaarvergadering VAN DE

op Gereformeerden grondslag, gehouden op Woensdag en Donderdag, 6 en 7 Juli 1898, te Zwolle.

Voor de tweede maal kwamen dan nu op 6 en 7 Juli de vrienden der Vrije Universiteit in Overijsel's vriendelijke hoofdstad samen, om daar de algemeene jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag bij te wonen.

Straks twintig jaren is deze, eenerzijds fel bestreden en veel gesmade, maar ook anderzijds hartelijk geliefde vereeniging reeds gewoon, haar algemeene samenkomsten in verschillende steden des lands te houden; en telkens weer toonde het Calvinistische volk zijn onverflauwde sympathie, neen, zijn steeds warmer liefde voor de eenige Universiteit naar den Woorde Gods, door in grooten getale uit alle oorden naar de vergaderplaats op te trekken.

't Is voor ons volk almeer een holiday geworden, een vrije feestdag, die jaardag onzer vereeniging. Het hart leeft met de geschiedenis der Vrije Universiteit mede; haar belangen te bespreken en die den Heere op te dragen, Hem te danken voor zooveel verbeurde gunst en zegeningen, als waarin men roemen mag, dat geeft voor de Calvinisten een dag van gewijd genot van geestelijken zegen, van geloofsversterking. Een excursie; maar dan op andere wijze als „de wereld" dit bedoelt; is de gang naar de stad, in Noord of Zuid, waar de Vereeniging voor Hooger Onderwijs vergadert.

De Zwolsche vrienden, die ditmaal de rol van gastheer vervulden, hebben, voor zooveel aan hen hing, ook onzen jongsten Calvinisten-dag in de rij der onvergetelijke vergaderingen met een sterretje doen aanteekenen. Wat trof het ook uitstekend, dat men nu zoo vlak bij het station _ een gelegenheid had tot saamkomen, tot „uit-zijn, " als waarover maar weinig steden in ons land te beschikken hebben! Het is ons inderdaad goed te Zwolle geweest, in elk opzicht.

Al verborg zich de zon ook een groot deel van den dag achter dikke wolken, in de vergaderzaal heerschte daarom een niet minder feestelijke, haast schreven we zonnige, stemming; en toen des namiddags het laatste woord gesproken was en een excursie in de vrije natuur plaats had, toen was ook daarbuiten alle gedruktheid en somberheid verdwenen, en genoot men een zomerschen achtermiddag, als we er misschien nog geen tien hebben gehad in dit jaar.

Zeker niet van belang ontbloot is het, in de annalen der vereeniging na te gaan, welke belangen alzoo op vorige jaarvergaderingen werden besproken. En dan vinden we, dat in hetzelfde Zwolle eens de vraag is behandeld, of het niet op den weg der vereeniging zou liggen, den effectus civilis te vragen voor de juridische en litterarisché faculteiten. Thans, tien jaren later, deed Prof. Fabius, naar aanleiding der bekende beslissing van den

Hoogen Raad, weer zoo duidelijk uitkomen, hoe de wettelijke hinderpalen gansch niet weggenomen zijn, maar ons land nog altijd de treurige vermaardheid bezit, van ja, wel vrije Universiteiten te erkennen, maar, ook geheel afgezien van haar gesteldheid, haar vrije ontwikkeling öf te beletten ofopallerlei wijze te bemoeilijken.

Dat nochtans de Vrije Universiteit leeft en onder den druk groeit, waaraan is het anders te danken dan aan de drijfkracht van het beginsel waarop ze rust; een beginsel dat weerklank vindt in de harten der trouwe Calvinisten, en dat moed en kracht geeft om vol te houden, ook dan, als naar menschelijke wijze van zien, de last te zwaar zou zijn om te dragen. De wetenschap dat men wandelt in den weg der gehoorzaamheid aan Gods gebod, schenkt een wondere bezieling, en troost over allen tegenspoed. Op zijn tijd zal de Heere onzen arbeid bekronen; aan Hem is de uitkomst vertrouwend overgelaten.

Gelijk telken jare ging ook nu weer aan de eigenlijke algemeene vergadering de ure des gebeds vooraf. In de ruime Plantage-kerk kwam Woensdagavond een breede schare, van allen rang en stand, saam tot den Bidstond, waarbij Prof. Biesterveld, van Kampen, voorganger was.

lire des gebeds.

Nadat de samenkomst was geopend met het zingen van Psalm 123 : i, het lezen van Psalm 79 en gebed, werd nog gezongen Ps. 5:1 en 2, waarna de Spreker wees op het uitnemende voorrecht den geloovigen geschonken, dat zij met hunne dankzeggingen en gebeden tot God mogen naderen. Dit toch is de van God verordende weg, waarin Hij zijn kracht aan hen verheerlijken wil.

Van daar de institutie van den dienst der gebeden in des Heeren kerk naast den dienst des Woords en der Sacramenten. Ook voor de vervulling van elke roeping, den geloovigen samen opgelegd, is het gemeenschappelijk gebed noodig en vol van zegen. Vandaar ook deze ure afgezonderd om elkander tot voortdurend gebed op te wekken en voor onze vereeniging ook nu te pleiten bij God. Aan de hand van Ps. 79 ; 8 en 9 wil spreker tot dit gebed inleiden. Daar staat geschreven: Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast ti, laat uwe barmhartigheid ons voorkomen; want 7vijzijn zeer dun geworden. Help ons o God onzes heils / ter oorzake vati de eer uws naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonde, , om uws naams wil.

Trachten wij dit roepen uit de diepte om de ontfermingen Gods over zijn geplaagd volk u te vertolken; en beluisteren wij dan allereerst de bittere klacht over den droeven toestand in dit roepen geslaakt, dan de ernstige pleitrede om genade en hulpe, in dat roepen opgezonden, en eindelijk den vasten beweeggrond waarom dit roepen verwacht te zullen worden gehoord.

De dichter schildert op aangrijpende wijze den nood, waarin Gods volk in zijne dagen verkeert. Jeruzalem is een steenhoop, Juda's volk is vertreden, een spot voor de vijanden rondom. Toch moet bij zoo bange klacht, in het: „wij zijn zeer dun geworden" samengevat, niet vergeten, dat er nog menige goedertierenheid Gods is op te merken; zelfs moet de erkentenis van die goedertierenheden aan het klagen voorafgaan.

Zoo stond het toen; zoo is het nu. Men vergelijke slechts den toestand van een eeuw geleden met dien van onzen tijd. Op het gebied van religie en theologie heerschte tóen het koude, doodsche rationalisme, dat de schriften verscheurde, het leven doodde; slechts weinigen verzetten zich tegen den geest van den tijd, en hun protest klonk nog zoo zwak. Nu: duizendtallen buigen in den eenigen Naam van den levenden God en tal van getrouwe dienaren verbreiden Zijn Woord. Op het gebied van den Staat — allen leefden uit de gedachte der Revolutie, slechts een enkele koos partij tegen dit beginsel, terwijl thans een kloek getal mannen Gods ordinantiën eeren wil ook in het leven van den Staat, en het soms zelfs schijnt alsof de Heere zelf ten strijde uittrekt. De kerk in het begin van deze eeuw in banden, nu zoovele kerken vrij en der vaderen belijdenis getrouw.

De wetenschap, — het Calvinisme scheen ten doode opgeschreven, de achtbare perkamenten der vaderen naar de papiermarkt verwezen, de theologie onttroond; en voor de andere wetenschappen scheen het te dwaas, aan eenigen invloed van het Calvinisme nog langer te gelooven. En nu? God heeft mannen verwekt die juist de roeping van het Calvinisme voor heel den cyclus der wetenschap meer dan ooit te voren hebben ingezien; die het machtig ideaal eener Calvinistische Universiteit hebben gegrepen, haar hébben mogen stichten en zien staan tot op dezen dag.

Toch is er ook eene droeve keerzijde. Ook in de dagen van den dichter van Ps. 79 was er kentering, — toen was het ware Israël geestelijk nog zoo zwak, en de vijanden stonden zoo machtig. Zoo nu, hetzelfde Nederland, dat als natie een berg van den levenden God scheen, is vreemd aan het geloof; het bande den Naam van God uit school en staat, wetenschap en maatschappij.

Zoovele kerken nog in banden, en de geestelijke kracht zeker niet als in de dagen van voorheen, toen de roemruchtige Dordtsche Synode zat.

En op het terrein van de wetenschap staat nu onze Vrije Universiteit als een eenling tegenover al wat naam en invloed heeft op het veld van het weten. Heere, wij zijn zeer dun geworden! Vroeger schitterden aan 's lands hoogescholen de mannen, die lichten waren in de wetenschap, maar ook kinderen in het geloof. En nu?

Bij deze droeve klacht moet de belijdenis gevoegd: En dit oordeel Gods is verdiend! Verdiend om onze zonden en de zonden onzer vaderen. Daarom kloppe het volk Gods op de heupen en doe belijdenis van zijn vele overtredingen. Dan ga de bange klacht over in gebed.

In een gebed dat tweeërlei belijdt, n. 1. de algeheele onmacht om zich zelf te redden, en de almacht Gods die alleen helpen kan. Zoo beleed de dichter van Ps. 79. Dat was het woord, waarmee de Apostelen en en Reformatoren ten strijde uitgingen; dat belijden wij ook nu.

Alleen in God die hemel en aarde schiep, staat onze hulpe. Maar dan ook de bede: laat uw barmhartigheden ons voorkomen. God verheerlijkt Zijne barmhartigheden, die vele zijn en groot, aan ellendigen; Zijn naam is Vader der barmhartigheden, en daarom pleiten wij, dat Neerlands God zich onzer ontferme. Maar ook: help ons, opdat hetgeen overig is niet bezwijke; sta op o God om den spot der vijanden te beschamen; trek op ten strijde om Uw wraak den heidenen te doen zien.

Zelfs pleiten wij, dat de Heere onze God zich haaste ons te helpen, omdat wij zoozeer dun geworden zijn, dat alleen haastige hulp ons redden kan. Zoo eeren wij Gods souvereiniteit. Die naar zijn welbehagen met ons handelt; maar tegelijk volharden wij in den gebede, tot Hij uit Zijnen hemel ons hoore. En waren de kastijdingen verdiend, dan heeft deze bede te beginnen en te eindigen met de vraag om ver­ zoening der zonden. Dat mag afgebeden, om dat het overblijfsel, wedergekeerd met boete en berouw, zich beroept op een Gods des heils, die telkenmale in de historie zijns volks betoonde, dat als het tot hem wederkeerde, het weer deelen mocht in Zijne schuldvérgevende liefde.

Als zóó gepleit wordt bij God, dan is er verwachting der verhooring, omdat het in den strijd gaat om de eere van Gods naam. Het kan toch des Heeren bedoeling niet zijn, dat de wereld blijvend zou triomfeeren. De eere van Zijn naam was in het geding. Daarom vraagt de dichter: doe dat alles om uws Naams wil. God wordt in Zijne genade, vrijmacht, trouw en alvermogen verheerlijkt als Hij de zonden Zijns volks verzoent, de vijanden vernedert, Zijne gunstgenooten uitredt. Dan wordt Satan beschaamd die op Jozua's onreine kleederen wijst, de Tobiassen en Sanballats in hun verwachting te leur gesteld, want des Heeren tempel wordt gebouwd, en Zijn volk juicht: wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbij gaat.

Het gaat immers ook nu in onze worsteling om de eere van God! Zelfs in de kleinheid der Vrije Universiteit, die haar de bittere klacht slaken doet: wij zijn zeer dun geworden, veroorzaakt door het feit dat zij niet plooien kon, waar zij meende dat het gold de eere van haren God. Had zij kunnen plooien met haar beginsel en tegemoet komen aan hen, die wel het algemeen Christelijke willen aanvaarden als grondslag, maar gekant zijn tegen een Calvinistische Universiteit; of het souverein gezag van Gods Woord ook in zake de wetenschap willen inruilen voor het religieus gemeenschapsleven als uitgangspunt van kennis; of ook maar kunnen toegeven dat het eens beleden beginsel nu juist niet in alle wetenschappen heeft door te werken — haar tresoren waren gevuld, hare katheders meer bezet, over hare kleinheid zou zij niet zoozeer hebben te klagen.

Maar hebben wij dan nu niet een vaster pleitgrond in het: Heere, ter oorzake van uwen naam ? En God zal hooren naar dat gebed. Zijne eere is het doel van zijn raad, van het zenden van zijnen Zoon, in wien Hij alle dingen bijeen vergaderen wil. Dat evangelie van den Christus gaat tot heel het leven, zelfs tot de zuchtende schepping uit! De eere Gods zal openbaar worden, spijt verzet van Satan en wereld.

Daarom hebben wij recht van pleiten ook voor onze Vrije Universiteit, omdat haar strijden en worstelen is een strijden voor Gods eère! Zoo hebben wij goeden moed en houden, gesterkt in den gebede, vol in den strijd. Het wondere schouwspel worde der wereld geboden, dat het Calvinistische volk, dat niets van zich zelf vermag en zulks gaarne belijdt, juist het sterkste is in den strijd en het niet opgeeft, al zijn de vijanden ook nog zooveel. Den Pelagiaan ontzinkt de moed, als teleurstellingen hem treffen; geen wonder! hij begon in eigen kracht en heeft geen steun dan het vleesch. Wij zijn machtig, als wij zwak zijn! Op God vertrouwd. Die den zegen schenken zal. Klaag dan uw klachten, pleit uw pleitrede, o volk van God in uwen nood, maar ga weer met opgeheven hoofde ter binnenkamer uws gebeds uit, om te strijden in het geloof aan de overwinning.

Nadat gezongen was Psalm 79 : 4, 6 en 7, ging de spreker voor in den gebede voor de Vrije Universiteit en allen die aan haar zijn verbonden.

Door de goede zorgen der regelingscommissie was in de kleine Bovenzaal der Buiten-Societeit een uitmuntende gelegenheid bereid voor de vrienden der Vrije Universiteit, om elkander des avonds te ontmoeten. Het was een van die vriendschappelijke, gezellige samenkomsten, waarin het zoo kennelijk openbaar werd hoe innig de band is, die alle vrienden der hoogeschool verbindt. De zaal was keurig met groen en bloemen versierd. En vóór het klokke elf sloeg, toen men uiteenging, werden ook nog aangename oogenblikken doorgebracht in den heerlijken tuin.

Tegen negen uur den volgenden morgen — op den eigenlijken Calvinistendag — liep het al drukker, vooral ook van den spoorkant uit, naar de nabijgelegen Buiten-societeit, in wier groote zaal de algemeene vergadering èn meeting zouden plaats hebben.

In den tuin vormden zich eerst groepjes van vrienden die te zamen waren afgereisd, maar ook van geestverwanten, die in blijde verrassing elkander de hand drukten, nu het hun weer ge gund was, gezamenlijk in gezondheid en welstand ons Calvinistisch Landjuweel mede te vieren. En wel stond er „precies negen uur" op het agendum, maar men wist dat er niet op de minuut gekeken werd; ja, ditmaal zelfs niet op het kwartier, omdat anders een breede schare, die met den trein kwam, bij de opening zou hebben ontbroken.

't Was alzoo halftien toen Prof. Bavinck — aan wien door heeren directeuren de leiding was opgedragen — achter het groene lessenaartje op het podium plaats nam (wij gissen dat er nu wel een duizend personen aanwezig waren) en van Psalm 68 de verzen acht en negen opgaf. Breed en statig klonk het psalmgezang door de zaal; een orgel ontbrak niet; maar bij dezen Calvinistischen lijfpsalm is het gevaar van „zakken" zoo goed als uitgesloten, vooral indien zooveel flinke mannen-stemmen draagkracht geven.

Prof. Bavinck ging nu voor in gebed en las daarna uit de beide laatste hoofdstukken van Marcus en Mattheus een gedeelte voor.

„Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld" Met deze woorden van den opgestanen Heiland riep de spreker allen aanwezigen het welkom toe. Juist dit gedeelte der Schrift was gelezen, omdat het de positie bepaalt welke wij, in de zaak van het Hooger Onderwijs, hebben in te nemen tegenover het streven dezer eeuw. Dat streven is saam te vatten in dit ééne woord: Emancipatie. Het is de neiging van den schuldigen mensch om God te ontvluchten en in het loof der wereld zich te verbergen.

De zondaar is een vreesachtig schepsel; hij is bevreesd voor God, voor zijn dienst, zijn volk, zijn conscientie, voor dood en eeuwig leven. Hij schrikt er voor terug om met God alleen te zijn, of met zich-zelven, en daarom zoekt hij afleiding, genot en eere in de wereld der zienlijke dingen, die hij tasten kan.

Dat emancipeeren, zich losmaken, van God, het niet onder, maar naast God te willen zijn, is het eigenlijk karakter van den val in het Paradijs, maar is sinds de Renaissance-tijd geworden tot een wetenschappelijk stelsel. Toen is men systematisch gaan werken ook op het gebied van wetenschap en kunst, om ook deze los te maken van haar Schepper en Heere. Niets heeft deze emancipatiezucht gespaard. Gezin, maatschappij, staat, overheid, macht, recht, wetenschap, kunst, ja i: elfs de vrouw, die zooveel aan Christus te danken heeft, wordt van Hem vervreemd en losgemaakt, en het beloofde land der emancipatie ingevoerd.

Heel de wereld wil men, naar de denkwijze der ongeloovigen, athée maken. Daartoe wordt de souvereiniteit Gods verwisseld voor die des menschen. Daartoe het huwelijk gegrond op een contrat social, het gezin ontwijd, de vrouw tot man gemaakt, de kerk in een genootschap veranderd, religie in een gevoel van kleinheid omgezet tegenover het „Al, " de kunst neergetrokken tot een photographic van de naakte werkelijkheid.

Deze ongeloovige wereldbeschouwing nu is beurtelings intellectualistisch en mystiek, wereldvergodend en wereld verachtend. Vooral in latere jaren is dit mysticisme sterk opgekomen, en men heeft er een merkwaardig teeken des tijds in te zien. Sommigen hebben er zelfs eenig profijt van verwacht voor de Religie. Ten onrechte evenwel : Intellectualisme en mysticisme beide verwerpen de goddelijke openbaring. Gelijk in de Middeneeuwen wordt ook thans weer Christus met Confusius op één lijn gesteld en beide samen voor bedriegers uitgemaakt; wat goed is wordt kwaad geheeten, wet en rgcht omvergehaald en ten slotte Satan in de plaats van God gesteld.

Dat is de voleinding van het streven der Emancipatie. Maar juist daarom hebben wij er van meetaf positie tegen te nemen.

Er mag niets onafhankelijks naast God bestaan. Hem van eenig terrein uit te sluiten, is Hem zijn eere ontnemen. Hij is alles óf niets voor ons. Wij eeren Hem op alle terrein of op geen terrein; hier ligt niets tusschen in; twee heeren die tegenover elkaar staan, kunnen we niet dienen.

Om nu onze positi.e te bepalen tegenover dat Emancipatie-streven, hebben we te zien op onze Geloofsbelijdenis. Zij is met soteriologisch, maar theologisch. Zij is ons een ontvouwing van wat ons in den Drieëenigen Naam Gods wordt geopenbaard; om dien Naam luisterrijk te doen stralen, is op den Pinksterdag de Heilige Geest uitgestort. Welnu, die belijdenis van God den Vader, den Almachtige, handhaaft het recht des Scheppers op al zijn gaven en scheppingen, die in zichzelf goed, volmaakt zijn.

De zonde heeft ze alleen gedeformeerd. In weerwil daarvan heeft God de wereld liefgehad, omdat ze zijn schepping was; hij gunde Satan zijn triomf niet; ja heeft de wereld zoo lief gehad, dat hij zijn eengeboren Zoon gaf om de werken des duivels te verbreken en de wereld te behouden. En wat de Vader liefheeft, dat mint ook de Zoon, en wordt geliefd door den Heiligen Geest. De Geest verheerlijkt den Zoon, gelijk deze den Vader. Er is eenheid en samenstemming van de drie personen in het aanbiddelijk wezen Gods. De drieëenheid is dan ook het hart van onze christelijke religie; zij is de belijdenis van de souvereiniteit Gods; en daarom is in de Christelijke religie de catholiciteit immanent. In Christus is geen Jood ofgeen Griek, geen dienstbare of vrije. Zalig sprak Jezus niet standen of klassen, maar de armen van geest.

Het Evangelie is een blijde boodschap voor alle creaturen; het is Gods welbehagen alle dingen bijeen te verzamelen die in den hemel en op de aarde zijn; niets is daarvan uitgesloten.

Ook de wetenschap niet. Zij, evenals het menschdom en de kunst, is in zonde ontvangen en geboren; maar Christus is gekomen om ook haar te redden. Hij doet dit niet, gelijk de ongeloovige meent in zijn onbekendheid, als een tiran, als een Nero, neen, maar hij komt tot haar als profeet om haar te leeren, als priester om haar schuld te verzoenen, als koning om haar te leiden en te besturen. Zijn juk is voor haar zacht. Eens moet het gansche koninkrijk, wetenschap en kunst ingesloten. God den Vader als een reine Bruid worden voorgesteld.

Bij de Universiteitsquaestie gaat het alzoo om de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des Heiligen Geestes. Dat is de catholiciteit van ons geloof, en de historie der kerk drukt er haar zegel op. Paulus heeft die catholiciteit met hand en tand verdedigd, en hoe klein de kerk ook was, zij heeft er tot op de brandstapels voor geworsteld. Bij haar optreden vond de kerk een fijn-ontwikkelde cultuur tegenover zich; ze was de secte die overal werd tegengesproken. Maar langs zedelijken weg, met geestelijke wapenen, heeft ze de overwinning behaald. Wetenschap en kunst, wet en zede zijn allengs gekerstend geworden. Een triumf van het Christelijk geloof alzoo; maar onze vreugd daarover is niet onvermengd. Spoedig huwden Cesarisme en Romanisme zich aan de Catholiciteit. Judaïsme en Paganisme deden onder Christelijke vormen hun intrede. En toen verliet de kerk almeer den zedelijken weg en zocht heil in geweld, om naar het uitwendige zich te handhaven. En nu zijn er in de Middeneeuwen wel pogingen gedaan om tot hervorming, tot uitzuivering van die valsche begrippen te komen, maar eerst met Luther, met Calvijn vooral, kwam de principieele, de radicale reformatie, die tot den wortel doordrong. Die reformatie bedoelde niet anders dan het gezuiverd Christelijke, was alzoo een terugkeer tot de ware Catholiciteit. Calvijn kan men vergelijken bij Abraham: hij is als deze geworden een vader van vele volken. Bij hem was geen enkel terrein des levens van de herschepping uitgesloten. Het Evangelie is er ook voor de wetenschappen: volken, landen, kerk, staat, zede en kunst zijn door Calvijn herboren. Zijn zaad is geworden als het zand der zee en als de sterren des hemels.

In één enkel opzicht was er echter bij Calvijn nog een conservatieve trek. De wacht bij het beginsel werd aan de Overheid opgedragen.

Evenals het Christendom der vierde eeuw den steun van den Staat ontving, zoo ook ging het Calvinisme van twaalf eeuwen later, nog niet geheel van den valschen zuurdesem uitgezuiverd, Staatshulp gebruiken. Ondiep was, in zekeren zin, de kerstening der cultuur geweest; en toen kwam de inzinking. Maar later was het weer de groote Revolutie, die de geesten wakker schudde. Een reformatorisch tijdperk volgde, in welks midden we thans leven. Zeker, het is de zaak der Christelijke religie, ketterij en afgoderij te bestrijden, maar dan niet met geweld. We moeten tegenover de ongeloovige wetenschap een geloovige plaatsen, een geloovig wetenschappelijk stelsel, dat belichaamd is in eene universiteit.

De wetenschap toch neemt een eerste plaats in en heeft er recht op, dat ze van de dwahng der eeuw bevrijd en haar het Evangelie verkondigd worde. De ongeloovige scholen hebben ons onze zonen ontroofd en hen bij onze tegenstanders gebracht. Alleen een Christelijke wetenschap kan ons helpen; een reformatorisch leger is er, maar dat leger heeft officieren noodig. Één Universiteit is meer waard dan een georganiseerd Leger des Heils. Evangelisatie is goed. Zending ook, maar hoog daarboven staat de macht eener Vrije Universiteit. Heeft de Evangelisatie haar duizenden verslagen, zij haar tienduizenden.

Dat nu zien onze tegenstan4ers zeer goed in;

en vandaar bij velen de vrees voor zulk een Universiteit. Ze rust op beginselen, allesdoordringende beginselen, en voor dië beginselen is de vijand banger dan voor feiten, en die zijn vaak reeds zoo brutaal Men denkt dat we onze tegenstanders zullen verdrukken; dat we weer de Kerk over den Staat zullen doen heerschen.

Doch wij versmaden de wapenen van den ouden mensch, vroeger gehanteerd. De Heiland leerde ons anders. Christelijk is het, ook over den vijand de zonne der vrijheid te laten schijnen en slechts met geestelijke wapenen den strijd te voeren.

Die Christus niet kennen, meenen dat Hij is een despoot, een dwingeland. En toch, Hij is een koning, een zachtmoedig vorst, rijdende op het veulen eener ezelin, die een gewillig volk zich verkiest. Hij komt tot de wetenschap niet anders dan als profeet, priester en koning, om haar te behouden en zalig te maken. Zijn geboden zijn ook voor haar niet zwaar. Eerst als de Zoon haar vrijgemaakt zal hebben, zal ze waarlijk vrij zijn; en wie de Christelijke wetenschap beoefent, zegt van haar: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

Nadat de spreker er nog op gewezen had, hoe alleen die wetenschap de ware is, die Christus als haar Koning erkent, omdat alleen in Gods Woord ons de beteekenis, de waardij en bestemming van alle dingen wordt geleerd, besloot hij met een krachtige opwekking om voor onze beginselen te ijveren naar de mate der gaven ons geschonken. En wel is onze kracht klein, onze moed gering, maar God gaat aan de spits en op elk terrein triomfeert zijn Woord, dat ons zoo bezielend verzekert: „Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen; maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte, heeft God uitverkoren, en hetgene niet is, opdat Hij hetgene iets is, te niete zoude maken; opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem."

Dit aangrijpende, meesterlijke woord maakte op geheel de vergadering zeldzamen indruk; een indruk door het daverend applaus veel te zwak vertolkt.

Alsnu kregen de huishoudelijke werkzaamheden een beurt. Vper~-het onderzoek van de Credentiebrieven werd een commissie benoemd, bestaande uit de heeren: G. J. van Goor en J. de Haas. In de commissie voor stemopneming kregen zitting de heeren Mr. W. Hovy, Jb. van Zanten en A. Dingemanse. Straks bleek, dat was herkozen als Bestuurlid de heer C. M.

E. van Löben Sels, en als eerste plaatsvervanger van Bestuursleden de heer Dr. Th. G. den Kouter.

Met toestemming der vergadering werd de commissie voor het nazien der rekening door den voorzitter benoemd. Als leden traden daarvan op de heeren: Johs. Krap te 's-Hage, H.

T. Lyberse, van Arnhem, en P. J. baron Van Heemstra te Hattum; als hun plaatsvervangers de heeren: H. Seret en H. Waller. De commissie voor de rekening van 1897 rapporteerde bij monde van den heer T. H. van Eeghen, dat alles in orde was bevonden, waarop de commissie werd gedechargeerd. Het arresteeren der notulen van de vorige algemeene vergadering werd aan het Bestuur overgelaten.

Omtrent het jaarverslag had Prof. Rutgers een opmerking en een vraag. Als altijd was dit weer in geestigen vorm gestoken. De naamlijst der studenten was niet correct, daar er negen ontbraken en drie genoemd werden die niet zijn ingeschreven; en dan werd ten opzichte van de studiefondsen een verkeerde voorstelling gegeven.

Het scheen toch, of gymnasiasten die ondersteund zijn, bij hun komen aan de Universiteit werden losgelaten; en dat is niet zoo. Van de gelegenheid gebruik makend, beval Prof. Rutgers met aandrang het Studiefonds in de sympathie der Universiteitsvrienden aan, en stelde voor, in de vergadering een collecte daarvoor te houden.

Een goede gedachte inderdaad; en naar we vernemen, moet de opbrengst zeer aanzienlijk zijn geweest.

Daarna stond Prof. Fabius op, om inteleiden pvmt 7 van het agendum: De beslissing van den Hoogen Raad, dat de doctorale graad der Vrije Universiteit geen bevoegdheid geeft zich te doen inschrijven als advocaat.

Het betoog van Prof. Fabius was van dezen inhoud: Naarmate het aantal studenten der rechtsgeleerde faculteit zich uitbreidt, is van te meer beteekenis welke waarde de graad van doctor in de rechten heeft, door de Vrije Universiteit verleend.

Voor tal van betrekkingen, waarin juristen werkzaam zijn, wordt niet bij wet of reglement de graad van doctor in de rechten geëischt. Daarbij kan dus de kwestie zich niet voordoen, of om wettelijke redenen onze doctorsgvaad niet in aanmerking komt. Maar wel is die graad noodig voor de advocatie en de magistratuur. Tot dusver zijn als advokaat drie doctoren der V. U. opgetreden: Mr. Esser in de Transvaal; en hier te lande Mr. van Andel te Gorkum en Mr. Hovy te 's Hage. Ook anderen kunnen begeeren dien weg in te slaan. Zelfs zijn er velen, die hunne maatschappelijke loopbaan althans beginnen met enkele jaren rechtspraktijk.

Opent nu het doctoraat der V. U. den weg tot dit beroep niet, dan rest voor hare kweekelingen niet anders dan óf de examens ook aan eene openbare Universiteit te doen, of zich van stonde aan den weg tot de advocatie af te snijden.

Het doen nu van tweeërlei stel van examen is eene zaak van groot bezwaar. Het voornaamste is niet, dat dit iets meer studie eischt. Wie geen lust tot degen arbeid heeft, verstaat het beginsel onzer stichting niet. Maar die dubbele examens kosten toch tijd, gelijk het van groote beteekenis geacht zou worden, als de studenten van Leiden verplicht werden ook te Utrecht examen te doen, of omgekeerd. Elke faculteit heeft eene eigen wijze van examineeren.

En het verschil tusschen eene openbare Universiteit en de Vrije Universiteit is uiteraard nog grooter dan tusschen twee openbare instellingen.

Het doen van examen elders leidt bovendien licht tot het volgen van de lessen daar, wat een principieel leven in den regel eer in den weg staat dan bevordert. Men vergete niet, dat wij leven in eene gansch geliberaliseerde atmosfeer.

Het kost zooveel moeite, den vrijzinnigen geest geheel uittezuiveren, gelijk altoos de minderheid van een volk minder gevaar voor bekrompenheid heeft dan de meerderheid, en in de wetenschappelijke kringen de Gereformeerden zeer verre het kleinst in aantal zijn. De tijd, thans voor het tweede examen besteed, kon stellig beter worden gebruikt.

En toch is het bezwaar nog het grootst met het oog op hen, die niet bij ons komen, afgeschrikt door de moeite van dit dubbel examen.

De vraag, aan welke voorwaarden de advocaat moet voldoen, is den laatsten tijd weder zeer aan de orde. Een belangrijk rapport over - de opleiding der rechtsgeleerden verscheen in 1895 in België. Het in 1897 te Brussel gehouden CÖ«grh des avocats heeft zich met deze kwestie ernstig bezig gehouden. En voor 1899 staat dit onderwerp op het agendum der Nederlandsche Juristenvereeniging. De beslissing van den H. R. is dus gekomen op een oogenblik, dat voor de bespreking dezer kwestie zeer gunstig is.

Hoe staat nu de zaak?

Ten opzichte der magistratuur is duidelijk uitgemaakt, dat alleen benoembaar is wie den graad eener openbare Universiteit bezit. Omtrent advocaten zegt art. i van het Reglement van orde en discipline: „Ieder die den graad van doctor in de regten of regtswetenschap bezit, " is bevoegd als advokaat te worden ingeschreven. Op dien grond heeft Jhr. Mr. de Savornin Lohman 15 Dec. 1889 in-de Tweede Kamer beweerd, dat ook de doctorsgraad der Vrije Universiteit den toegang opent. Daarover heeft zich toen een strijd ontsponnen tusschen den Heer Lohman en het Weekblad van het Recht.

De strijd liep hoofdzakelijk over dit punt: waar eigenlijk de toelating tot de balie geregeld is; in genoemd Reglement of in de wet op het H. O. Het laatste beweerde het W. v. h. R.

De Heer Lohman stelde daartegenover, dat de wet op het H. O. wel de doctoren der openbare Universiteiten bevoegd verklaart zich te doen inschrijven, maar zonder dit uitdrukkelijk voor hen alleen te zeggen, of de praktijk als advokaat aan anderen te verbieden, hoezeer dit wel doet de wet op het M. O., wat betreft het geven van het onderricht bij die wet geregeld, en eveneens de wet van i Juni 1865 S. 60 met betrekking tot het uitoefenen der geneeskunst.

De H. R. heeft thans, op het verzoek om toelating door Mr. Hovy gedaan, beslist overeenkomstig het gevoelen van het W. v. h. R., dat de uitoefening van de advokatie eigenlijk is geregeld door de wet op het H. O., en deze, die uitoefening verbindende aan den graad van doctor eener openbare Universiteit, haar aan doctoren eener Vrije Universiteit niet vergunt.

De Procureur-Generaal heeft zelfs gezegd, dat „geene wet bestaat waarbij het recht tot toekenning van het doctoraat in de rechten of in de rechtswetenschap aan de Vrije Universiteit of aan eenige andere bijzondere school van hooger onderwijs is verleend."

Misschien drukte de Proc.-Gen. zich minder gelukkig uit. Het recht eener Universiteit om doctoren te creëeren, behoeft zelfs niet door de wet verleend te worden. Maar bovendien erkent de wet op het H. O. Vrije Universiteiten, en dus ook doctoren van die Universiteiten.

Intusschen heeft de H. R. beslist, dat thans de wet niet gedoogt inschrijving als advokaat op den doctorsbul der Vrije Universiteit. Zulk eene uitspraak heeft natuurlijk veel gezag, In ieder geval is eene vergadering als deze niet de meest geschikte om de uitspraak van een rechtelijk college over de beteekenis van positief-rechterlijke bepalingen te toetsen. Bovendien behoeft zulk eene uitspraak ons niet neer te werpen. Immers is wijziging van de wet mogelijk. In het algemeen is dus de vraag te stellen:

1. moeten wij voor de toelating als advokaat gelijk recht vragen met de openbare Universiteiten ?

2. hoe is eene bevredigende regeling mogelijk ?

Spreker wees thans op het ontstaan van de advokaten in Griekenland, Rome, en bij de volkeren van den nieuweren tijd. Voorts stond hij stil bij de beteekejiis van den advokaat, die geroepen is rechtskundigen bijstand aan zijne medeburgers te verleenen, hetzij in, hetzij buiten geding; het recht van den cliënt te verdedigen; en daarin het heihge recht, dat tegenover niemand, ook niet tegenover den kleinste, den meest verachte, den zeer schuldige, mag geschonden worden; gelijk het ook eene schoone gedachte is, dat aan den misdadiger een advokaat wordt toegevoegd, waarmee wordt uitgesproken, dat de rechter geen vonnis wil vellen, tenzij de beklaagde door een kundigen raadsman, die als het ware de gelijke van deze rechter is en daarom draagt hetzelfde gewaad, de toga, en eveneens spreekt met gedekt hoofd, — de beste gelegenheid hebbe gehad, aan te voeren wat maar te zijnen gunste kan worden gezegd.

Niet altijd is de taak van den advokaat hoog opgevat. Te Leiden werd in 1583 den advokaten uitdrukkelijk voorgeschreven, dat zij de rechtsdagen zouden waarnemen „nuchteren en zonder droncken te zijn." Niet altijd is beantwoord aan de eischenvan t& xchristen-advokaat, waaraan Van der Keesel eene verhandeling wijdde, noch bedacht wat Bobiensis omstreeks 1336 den advokaten voorhield, dat zij in den dag des oordeels rekenschap zullen hebben te geven van al hun bedrijf in de hoofdzaak en de exceptiën.

De zonde drong door ook in dit beroep. Advokaat van kwade zaken is zelfs eene uitdrukking nog niet onbekend. Maar hoeden wij ons, dat wij niet wat in zichzelf hoog en edel is, beoordeelen zouden naar de ontaarding.

Volgens haar natuur is de advokatie een beroep. In onmiddellijken zin geen staatsdienst.

Toch stelle men niet kortweg den advokaat op ééne lijn bijv. met den geneesheer. De rechts pleging toch is berekend op het bestaan van den advokaat. Inzoover is de advokaat voor den staatsdienst van meer beteekenis dan de geneesheer of apotheker. De advokaat is wel in de eerste plaats ten dienste van partijen. Maar toch ook ten behoeve van de rechtspraak. De vraag, aan welke eischen de toelating zal gebonden wezen, behoort tot de rechtspoUtiek.

Het is dan ook geenszins te wraken, dat voor de toelating van overheidswege eischen worden gesteld. Elders heeft men den numerus clausiis gehad, het beperkte getal, zoodat niemand advokaat kan worden, tenzij er eene vacature is of nieuwe plaats komt. Tegen dit stelsel zijn groote bezwaren.

De Fransche revolutie, in haar wild verzet tegen alle organisatie, heeft ieder bevoegd verklaard als advokaat op te treden. Napoleon heeft te recht aan dien toestand een einde gemaakt. Zekere voorbereiding en bewijs van bekwaamheid is regel en wordt ook algemeen wenschelijk geacht. Voor deugdelijke rechtspraak is het optreden van der zake kundige personen als advokaat van groot belang. Intusschen blijft het recht van regeling aan dezen eisch gebonden, dat alleen worde gelet op de voorwaarden van goede rechtsbedeeling en de behoeften der maatschappij; dat inderdaad de vrijheid behouden blijft, en niet noodelooze dwang geoefend om de ontwikkeling te leiden in bepaalde richting.

In ons Vaderland wijdden vroeger de rechtsgeleerden zich niet aan de practijk. Deze werd aan de z. g. taalmannen overgelaten. Vóór de vijftiende eeuw vindt men in Holland weinig of nooit gegradueerde voorspraak. De naam van advokaat en procureur, van Romeinschen oorsprong, komt eerst voor in de vijftiende eeuw.

Bij de ordonnantie van 1462 wordt voor het eerst uitsluitend aan advokaten, d. w. z. doctoren of licentiaten in het Romeinsche recht, de vergunning verleend om voor het Hof te pleiten. Aanvankelijk was onverschillig, aan welke Hoogeschool de doctorale graad verkregen was.

Lang werd niet anders gevorderd, dan dat de Universiteit had een wettig bestaan. Later trachtte men te weren wie aan Roomsche en Spaanschgezinde Hoogescholen waren gevormd, wijl men daarin gevaa.r zag voor den Staat en nadeel voor de Universiteit van Leiden.

In de tweede helft der zeventiende eeuw werd wel eens bezwaar gemaakt met betrekking tot de doctorsgraden van Harderwijk, wijl de Hooge Raad oordeelde, dat daar te lichtvaardig werd gepromoveerd. Maar in den regel werd de promotie aan eene niet suspecte Hoogeschool als geldig beschouwd.

Naar het schijnt, werd niet anders gevorderd dan het vertoonen van den promotiebrief en het belijden van den christelijken godsdienst.

Joden waren uitgesloten, en Roomschen noode toegelaten. Den i4den Nov. 1796 besloot het Hof, dat ook Joden zouden worden geadmitteerd.

Maar tevens werden geweerd wie geen hulde wilden brengen aan de revolutionaire denkwijs.

De bij resolutie van 19 Maart 1795 voorgeschreven eed hield eene staatkundige geloofsbelijdenis in, waartegen Bilderdijk zich kantte, wat ten gevolge had, dat hij het land moest verlaten. 5 Febr. 1798 is besloten^dezen eed niet meer te vergen.

De toestand, dien wij thans hebben, verschilt grootelijks van wat elders geldt. Ook in dezen zijn wij onder de vrijzinnige staatkunde bij andere Rijken ten achteren geraakt.

In enkele landen is het beroep van advokaat aan geene voorwaarden gebonden. Alzoo in Zweden, ofschoon feitelijk toch wie zich eene goede toekomst verzekeren wil, eene wetenschappelijke voorbereiding doorloopt. Vrijheid bestaat ook in sommige kantons van Zwitserland; enkele staten van Noord-Amerika; en Turkije, behalve in strafzaken.

Sommige landen eischen geene academische studie, maar een zelfstandig examen om tot de balie te worden toegelaten. Zoo is de toestand in Engeland, waar de opleiding tot de rechtsgeleerde praktijk geheel zelfstandig staat naast de akademische, wat te meer beteekent, omdat in Engeland sedert de isde eeuw de rechters gekozen worden uit de advokaten. De opleiding tot advokaat geschiedt daar eigenlijk van •wege den advokatenstand, aan de 4 dusgen.

Inns of Court. Toch is zij geenszins alleen praktisch. Feitelijk maken echter de toekomstige advokaten veeal ook van de Akademie gebruik.

Na het examen aan de Inn wordt gewoonlijk tot nadere oefening voor de praktijk eene stage bij verschillende advokaten gevolgd, op wier kantoor de toekomstige advokaat werkzaam is, Toch is dit niet voorgeschreven.

Ook in sommige kantons van Zwitserland en in Griekenland bestaat een zelfstandig advO' katen-examen.

Het meest verbreid is deze regeling, dat wordt geëischt een wetenschappelijke graad, en daarna een stage, een praktische oefening, wordt gevolgd, al dan niet verplicht, en hetzij met, hetzij zonder eind-examen, dat den toegang tot de balie ontsluit.

In Duitschland is noodig tweeërlei staats examen, waarvan het eerste wordt afgelegd na minstens driejarige akademische studie, en het tweede na een stage bij een advocaat en rechterlijke colleges van vier jaar.

In Oostenrijk is een akademische studie van 4 jaar met drie examens en eene praktische oefening van 7 jaar met vier examens.

Frankrijk eischt den akademischen graad van licencié, die eene studie van drie jaar vordert.

Daarna een stage van drie jaar.

De toestand in België is geregeld bij de wet van 10 April 1890. De advokaat moet zijn doctor in de rechten, en daarna een stage volgen van drie jaar. Noch in Frankrijk noch in België is aan het einde der stage een examen. De organisatie in België verdient te meer de aandacht wijl daar de graden der Vrije Universiteiten, die vier faculteiten hebben, met die der open bare Universiteiten zijn gelijk gesteld.

In het geheel geen stage zooals te onzent komt eigenlijk alleen in Bulgarije en Japan voor. In Noorwegen is de stage slechts voor de praktijk bij de lagere rechterlijke colleges niet verplicht.

Na de beslissing van den H. R. dient op verandering van den toestand te worden aangedrongen.

Het bezwaar van den H. R. toch is niet aan de feitelijke gesteldheid der V. U. ontleend, maar aan de bestaande regeling, die het vrije hooger onderwijs alleen in naam zou erkennen.

Te meer dient wijziging te worden gevraagd, waar evenals bij het lager ook bij het hooger onderwijs de aanleiding tot het stichten van vrije scholen deze is geweest, dat in de openbare inrichtingen niet genoeg met den geest en de behoeften van het volk gerekend werd, al hebben wij later leeren verstaan dat de vrijheid tevens een der beste waarborgen voor den schristelijken geest is. Wij vragen vrijheid om ons te kunnen ontwikkelen overeenkomstig ons nationaal verleden en de eischen van Gods Woord. Ook het Calvinistisch leven mag in zijn groei niet worden belemmerd. Onze zonen moeten advokaat kunnen worden zonder gedwongen te worden zich door een toegang te wringen, die wel geen verloochening van beginselen eischt, maar zich daarbij toph slecht aansluit.

Dat eene andere regeling mogelijk is, toont België. Door invoering eener verplichte stage, waartoe het ook in ons land wellicht komen zal, kan te gemakkelijker de graad der Vrije Universiteit met dien der Openbare Universiteiten worden gelijkgesteld, en zoo zullen wij dan weder ook in overeenstemming zijn met ons nationaal verleden, toen onverschillig was waar men gestudeerd had, en de graad van iedere niet suspecte hoogeschool was erkend.

Ja, de Vrije Universiteit hoopt tevens aan den tweeden eisch van vroeger te te voldoen, al willen wij dien niet bij de wet zien gesteld, dat de doctoren die uit haar voortkomen, belijdenis doen van den christelijken godsdienst.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Negentiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

De Heraut | 4 Pagina's