GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De troon der Majesteit in de hemelen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De troon der Majesteit in de hemelen.”

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

[HEMELVAART.]

De hoofdsom nu der dingen waarvan we spreken is, dat wij hebben zoodanigen Hoogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen. Hebr. 8:1.

De Hemelvaart van Christus bedoelt veraatsing. Niet een verdwijning, noch een opssing, versmelting en vernietiging van Jezus' enschelijke natuur.

Hetgeen de kerk, " krachtens apostolisch geigenis, uit de Heilige Schrift zelve dankbaar elijdt, en jubelend aan de wereld verkondigt, : Dat Jezus Christus, na opgestaan te zijn uit den ood, en eenige malen aan de zijnen (nooit aan e wereld) verschenen te zijn, op een bepaald genblik (veertig dagen na zijn Verrijzenis), op een bepaalde plek (den top van den Olijfrg) afscheid van zijn elven nam, en voor n oog opvoer ten hemel. Dat zijn elven Hem het opstijgen nazagen, tot een drijvende wolk m onderschepte. Voorts dat die opgevaren

Christus al de hemelen is doorgegaan, tot hij de plek der hoogheerlijkheid bereikte, waar „de troon der Majesteit" is, en dat hij toen „gezet is aan de rechterhand der Majesteit in de hemelen", en op den tienden dag na zijn Hemelvaart „den Heiligen Geest over en in zijne gemeente heeft uitgestort". Al verder dat deze zelfde Christus uit dien staat der heerlijkheid achtereenvolgens m glorieuse gestalte verschenen is, eerst aan Saulus op den weg van Jeruzalem naar Damascus, en daarna aan den apostel Johannes op het eiland Pathmos. Meer nog dat Christus, in onze menschelijke natuur aldus verhoogd zijnde, nu aan de rechterhand der Majesteit gezeten is in die verheerlijkte lichaamsgestalte, waaraan hij de onze eens gelijkvormig zal maken, en dat hij in dien verhoogden stand onzer menschelijke natuur, niet alleen den Priesterlijken dienst in het hemelsche heiligdom vervult, maar ook alle dingen regeert. En eindelijk dat deze zelfde Christus, in deze zijne verheerlijkte natuur, op een oogenblik, dat ons onbekend is, zoodra het getal der uitverkorenen vol zal zijn, van dien troon der Majesteit terug zal komen naar die 2elfde aarde, van waar hij naar den hemel opvoer. Dit laatste, gelijk Jezus zelf het voorzegd had; en gelijk dit getuigenis van Jezus, terstond na zijn opvaren ten hemel, nogmaals door engelen Gods bevestigd is, welke zeiden: „Gij Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, - zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren".

De heilige apostelen hadden kort van te voren den last ontvangen, om als getuigen ook van deze dingen bij de wereld op te treden. En ze hebben dit gedaan. Mondeling voor hun tijdgenooten. Schriftelijk voor de gemeente aller eeuwen. En de Hemelvaartsdag is nog steeds de telken jare terugkeerende dag, waarop de Kerk van Christias dit alles beheerschende getuigenis, met heel de levens-en wereldbeschouwing, die er in vervat ligt, aan de wereld kond doet.

En toch, hoe eenvoudig dit getuigenis ook klinke, toch mag niet vergeten worden, dat het ons in een v/ereld van raadselen verwikkelt, en dat, zoo men het opkomend geslacht laat opgroeien in een kring van denkbeelden en voorstellingen, die hier lijnrecht tegen indruischen, het verhaal van Jezus' Hemelvaart in veler oor al meer een vrome legende wordt, waar ze niets bij denken kunnen, en die ze eindigen met te genieten als pure poëzie.

Pure poëzie! D. w. z. als een kinderlijknaïeve voorstelling van de elven, die niet beter wisten, en het daarom wel in dien plastischen vorm moesten betuigen. Maar een voorstelling die dan ook geen stand kon houden, zoodra men uit die kinderlijk-naïeve in de wetenschappelijke gedachtenwereld van onzen tijd overging.

De Heilige Schrift spreekt van een hemel, en wel in tegenstelling met de aarde. Gen. i : i begint er mede: „In den beginne schiep God den hemel en de aarde". Doch reeds deze tegenstelling eischt nadere bepaling. Stelt ge toch den hemel alleen tegenover deze aarde, dan behoort tot den hemel én het wolkenheir, én het firmament, én de woonstede der engelen, én de verblijfplaats der gezaligden, én de troon der Majesteit Gods. Wij daarentegen, als we onzen „Vader in de hemelen" aanroepen, onderscheiden slechts tusschen tweeërlei: de zichtbare wereld en de onzichtbare hemelen, en verstaan dan onder de „hemelen", de woonstede Gods, waar tegelijk de engelen en de gezaligden zijn.

Belijdende Jezus' Hemelvaart, bedoelen we alzoo, dat Jezus uit deze zichtbare wereld (met inbegrip van dampkring en firmament) opgevaren is naar de heilige sfeer, die buiten en boven de wereld ligt, en die we eeren als de hemelen onzes Gods.

Tevens belijden we de alomtegenwoordigheid Gods. Alzoo belijden we, dat God wel in de hemelen woont, maar niettemin heel zijn wereld doordringt, en met zijn almachtigheid en wetenschap en genade in heel zijn schepping present is.'

Het ééne nu kan voor onze voorstelling niet rijmen met het andere, of we moeten onze toevlucht nemen tot de vergelijking met een Almachtigheid, die een middelpunt heeft waarin ze geconcentreerd is en een omtrek waarin ze volheerlijk uitstraalt. En voor zoover deze vergelijking hier toepasselijk is (wat nooit geheel kan) stellen we dit Middelpunt, deze Bron, deze Fontein van alle licht en leven in de hemelen, en belijden dat de Almachtigheid en Majesteit, uit dit Middelpunt uitstraalt, en uit deze Bron uitvloeit, en uit deze Fontein uitstroomt, tot in de alleruiterste uiteinden zijner Schepping, zóó dat er niets is, en_ geen plek is, waar God niet geheel en met zijn volle Presentie tegenwoordig zou zijn.

Altoos een gebrekkig beeld, het is zoo, maar een beeld aan de Schrift zelve ontleend (Ps. 36 : 10), en het eenige dat onze voorstelling tegemoet komt.

Behoudens deze volheid zijner heilige Presentie, is nu die uitstraling, die uitvloeiing van licht en leven in de schepselen zeer Ö«^«/? > X'. Er is meer in den vrome, dan in den goddelooze, meer in den mensch dan in het dier, meer in het dier dan in de plant, meer in de plant dan in het stof, meer in den diamant, dan in den kiezel. Én zoo nu is alle uitstraling en uitvloeiing van licht en leven (mits nooit als emanatie op te vatten) op aarde en in deze wereld, nog niets dan een flauw schijnsel, ver geleken bij de volle glansen van majesteit die uitstralen in de hemelen. Daarom zijn die hemelen voor ons het toonbeeld van een hooge, heilige en volkomen heerlijkheid en majesteit. En onderscheiden we nu ook weer in die hemelen tusschen het Middelpunt en den brèeden Omtrek, dan heet dit Middelpunt de Troon der Majesteit, en liggen om dien troon die vele sferen of hemelen, waar Jezus is doorgegaan, die daarna in dat Middelpunt zelf gezet werd, als degene in wiens geschapen menschelijke natuur, meer dan in de natuur van eenig ander schepsel, in hemel of op aarde, zich de volheid der Majesteit Gods openbaart.

Een voorsfelling van wat onder deze beeldspraak schuilt, is daarom niet voor ons te maken, omdat wij ons geen geestelijk wezen zonder gestalte voor den geest kunnen halen.

Alle engelen Gods zijn geschapen wezens, dus aan een plaats gebonden, want ze zijn ergens, en nooit op twee plaatsen tegelijk. En ook de gezaligden die van ons gingen, behoeven eveneens een bepaalde plek waar ze vertoeven. Maar daar noch de engelen, noch de gezaligden een lichamelijke gedaante hebben, kunnen wij ons de plek waar ze zijn, niet in deri geest afbeelden. Een louter geestelijke wereld is voor ons niet te realiseeren. We kunnen en moeten ons zulk een wereld denken, maar ze beeldt zich voor ons niet af.

Ditzelfde geldt van het Eeuwige Wezen, dat aan plek noch plaats gebonden, en alomtegenwoordig, wel door ons beleden en gedacht, maar in geen beeld kan voorgesteld worden. Zelfs als Middelpunt, Bron en Fontein van alle leven gedacht, mag God de Heere in zichzelf nooit aan één plek of plaats voor ons gebonden zijn.

Doch anders is het met den Christus, en juist hierin ligt de hooge beteekenis van Jezus' Hemelvaart. Immers onze Heiland voer op in onze menschelijke natuur. Dooi' zijn verschijning in die geesteswereld der hemelen, is alzoo in die dusver uitsluitend geestelijke wereld, een zichtbare gestalte ingeschoven : de Chrintus in de gestalte zijner heerlijkheid.

Niet dat er zoo eerst een vaste plaats voor de hemelen zijn zou ontstaan, want gelijk gezegd, ook de engelen en de gezaligden zijn steeds aan plek en plaats gebonden, en de plaatselijk bepaalde hemel was er alzoo van de eerste ure der Schepping af, toen de morgensterren vroolijk zongen en de kinderen Gods, d. i. de engelen, juichten.

Maar er was in dien hemel nog geen zichtbare verschijning, nog geen bekleeding van het geestelijk wezenlijke met de zichtbare gestalte, en dit nu is in den hemel eerst gekomen, toen Je^us van deze aarde opvoer, en in zijn verheerlijkt menschelijke natuur dezen hemel binnentoog.

Binnentoog als het Hoofd aller gezaligden, en binnentoog als het Hoofd van al het engelenheir, en die aan deze beide geestelijke sferen, zoo van de engelen als van de gezaligden, in zijn heiligen en volheerlijken Persoon een middelpunt schonk, dat beide én geestelijk én lichamelijk bestond.

En nu komt hierbij, dat deze zelfde Christus was God zelf, de tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, wezenséén met den Vader en den Heiligen Geest, en dat hij zelf in zijn menschelijke natuur de hoogste en volkomenste gemeenschap, bezat, die God Drieëenig met onze menschelijke natuur en met ons menschelijk bewustzijn hebben kan.

Christus in die hemelen gezeten aan de rechterhand Gods, of gelijk in Hebr. 8 : i staat, aan de rechterhand van den Troon der Majesteit, is alzoo de volste, de rijkste, de geheel ich uitputtende Openbaring van Gods eigen Wezen, én centraal in zijn eigen menschelijke atuur, én als Hoofd der engelen, én als Hoofd er gezaligden. En tot hem als het Middelpunt verheft zich alle geest van mensch en engel ie in de hemelen én de Zon zoekt van waar lle glansen uitstralen, én de Majesteit die glintert aan de rechterhand Gods.

Zoo is dus de Christus die ten hemel opoer, tevens degene die ons in die hemelen en vast standpunt voor onze voorstelling, een iddelpunt voor onze geheiligde onderscheiding iedt. En nu spreekt het wel vanzelf, dat wij, ekenende van beneden uit, en rekenende van en stoffelijken zelfkant der dingen af, dankbaar eluisteren al wat de wetenschap van natuur en irmament, ons leert omtrent de-aanzienlijke fstanden, die de vaste sterren van onze aarde cheiden, en de duizenden van jaren die zelfs e lichtstraal behoeft, om van de verste stei ot ons oog door te dringen. Maar in niets reekt of verzwakt dit de zekerheid, die ons uist in de Hemelvaart van'Jezus voor onze oorstelling van den hemel Gods gegeven is.

In dien hemel toch hebben we niet met een toffelijke, maar met een geestelijke en onzienijke wereld te doen, wier bestaanswijs zelfs aan nze verbeelding ontgaat, en van wier weten we nog minder weten dan Adam wist an de wet der eleclriciteit. Die geestelijke ereld kan dwars door onze zinnelijke wereld eenschuiven, zonder dat wij er het geringste an ontwaren. En alle wetenschap omtrent deze ichtbare wereld heeft alzoo niets, niets hoeenaamd te zeggen, omtrent hetgeen in de eestelijke wereld, en in verband met die geesteijke wereld kan of niet kan.

En komt men nu op de lichamelijke verschijing van den Christus, die om in dien hemel n, te gaan, dan toch het stoffelijke meedroeg, an is het ongetwijfeld waar, dat hierbij ook e eisch van het lichaam tot zijn recht moet omen. Mits men hierbij maar in het oog houde, at de wetten van een verheerlijkt lichaam ons en eenemale onbekend zijn; en dat we nog eel niinder iets afweten van het resultaat dat en verkrijgt, zoo de wetten die dat verheerijkte lichaam beheerschen, de bewerking onderaan van de krachten der geestelijke wereld, aartoe Jezus is ingegaan.

Veeleer voegt het ons hier eerbiediglijk te elijden, dat wij uit onszelven dienaangaande iets weten; en dat de wetenschap der weegare natuur ons hieromtrent niets stelligs leeren an; en dat het eenig stukske der kennis ons esaangaande toegekomen juist hierin bestaat, at Jezus van onze aarde, in zichtbare gestalte, en hemel opvoer, de hemelen is doorgegaan, en nu zit aan de rechterhand van den Troon der Majesteit, en dat hij op den tienden dag, a zijn opvaren, van den Troon der Majesteit ons den Heiligen Geest heeft uitgestort.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's

„De troon der Majesteit in de hemelen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1899

De Heraut | 4 Pagina's