GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Neeren Ordinantien.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Neeren Ordinantien.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. Deuternomium 29 : 29.

In het tiental artikelen, tot dusver aan de bespreking van 'sHeeren ordinantiën gewijd, is ons onderwerp thetisch behandeld. D. w. z. wij hebben eenvoudig gesteld, wat ons daaromtrent in de Schrift, naar gereformeerd belijden verstaan, is geopenbaard. Daarbij zijn wij uitgegaan van de praemissen, dat de Heilige Schrift, zoo als wij die in het Oude en Nieuwe Testament bezitten, Gods Woord, en de gereformeerde Belijdenis van dat Woord de meest zuivere opvatting is. In de overeenstemming met dat Woord en deze Belijdenis, hetzij die onmiddellijk, hetzij bij wettige gevolgtrekking bleek, hebben wij dan ook de bewijskracht van het door ons gestelde gezocht.

Een kort overzicht van wat in deze tien' artikelen is behandeld, zal onzen lezers wellicht aangenaam zijn.

Uitgaande van wat psalm 119 : 96: n alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeer wijd, ons leert van de ruime strekking van 'sHeeren ordinantiën, vonden wij, dat zij voor heel de wereld gelden. Dat wat men de wereldorde noemt, niet anders is dan Gods ordening, het geheel zijner ordinantiën, voor het bestaan en de werking Zijner schepselen. Dat dit geldt zoowel van wat men de natuurlijke als de zedelijke wereldorde noemt. En bij deze laatste weer zoowel voor het zedelijke in ruimer zin, zoodat men er heel het leven des geestes in zijn uitingen van denken, van welgevallen aan het schoone en van willen, door verstaat, als voor het zedelijke in enger zin met zijn tegenstelling van goed en slecht willen. (I.) Vervolgens hebben wij deze ordinantiën des Heeren beschouwd, en bleek ons daarbij hare vastheid, eerst in betrekking tot Zijn Souvereinen Wil, waarmede Hij ze in Zijn Raadsbesluit van voor de grondlegging der wereld heeft vastgesteld. (II.) Daarna in betrekking tot Zijn Almacht, als de eeuwige en alomtegenwoordige Kracht, waarmede Hij ze in en door de schepselen als de „tweede oorzaken" doorvoert. (III.) Vonden wij toch dat God Almachtig in alle dtng Zelf de Werker is, een werking der schepselen was, naar wij zagen, daarbij niet uitgesloten. Anders bleek ons echter die werking in de natuurwezens, anders in dezedelijkeschepselen. (IV.) Daarbij deed zich als van zelf aan ons voor het groote probleem van Goddelijke almacht en menschelijke vrijheid. Wij hebben toen die vrijheid eerst beschouwd af gedacht van de sonde, en zagen, dat zij, mits verstaan niet als onverschilligheid of eveneensheid, maar als vrijwilligheid otzedelijk welbehagen, voor ons denken zeer zeker met de noodzakelijkheid als gevolg van Gods SouvereiniteitenAlmachtte vereenigen is. (V.) Daarna hebben wij hetzelfde probleem bezien, maar nu in betrekking tot het willen en handelen, ook waar het zondig is. Het begrip zonde, naar de Schrift, leerde ons, dat God ook zeer zeker van dat wilien en handelen de Werker is, zonder evenwel de auteur of de bewerker van de zonde te zijn. Ten slotte kwamen wij echter uit bij de moeilijkheid voor ons denken, dat God de Heere de zonde haat en straft, en toch gebruikt in Zijn wereldbestuur, haar toelaat. En onverholen is toen uitgesproken, dat deze moeielijkheid voor ons denken niet op te lossen is. (VI). Verder is onderzocht hoe de vastheid van het natuurleven als gevolg van 'sHeeren ordinantiën, voor ons denken te vereenigen is met het geloof aan het wonder. (VII). Daarop kwam de zedelijke wereldorde in enger zin ter sprake.

Wij hadden in den loop van ons onderzoek gezien hoe ook in het zedelijk leven, krachtens Gods souverein bestel en almacht, vastheid, ordening, wet heerscht. Hoe de mensch, ook waar hij zich zelf tot willen en handelen bepaalt, nooit iets anders willen en doen kan, dan naar Gods Raad is bepaald en naar de wetten, welke Hij daarvoor gesteld heeft. Maar tevens, dat de mensch aan dat willen en handelen een andere hoedanigheid kan geven, dan die voor God goed is, dan die Hij er voor heeft verordineerd, Dit laatste bracht er ons toe, d; ordinantiën des Heeren voor het zedelijke in tegenstelling met het on-zedelijke, te beschouwen, en wel in betrekking tot Zijn Goedheid, waarbij dan bepaald werd gedacht aan Zijn Heiligheid en Rechtvaardigheid. Daarbij zagen wij toen, dat God in de zedewet of de tien geboden — maar deze dan verstaan als een organisch geheel, waarvan de heilige liefde de ziel is, voor den naar Zijn beeld geschapen mensch een vaste ordening heeft gegeven. Maar ook hoe Hij de vastheid van deze Zijne ordinantiën handhaaft in Zijn vergeldende gerechtigheid. (VIII). Ten slotte hebben wij getracht, voor de oplossing van de twee problemen, die zich hierbij voordoen, den weg te vinden bij het licht van Gods Woord. Het ging toen eerst over het geluk der slechten en het ongeluk der goeden (IX) en daarna over het ongeluk der kinderen om de slechtheid der vaderen (X).

Ons voornemen is, nu wij 'sHeeren ordinantiën dus thetisch en in het algemeen hebben beschouwd, ze straks afzonderlijk te bezien. De wetten der natuur en die der historie; maar ook de wetten voor het leven onzer ziel, voor het logische, het esthetische en het wilsleven; voor de religie en de zedelijkheid, zullen als ordinantiën des Heeren dus voorwerp van nader onderzoek zijn.

Hier dient echter nog iets anders aan vooraf te gaan. In de wereld toch waarin wij leven hebben wij telkens, ook op het gebied van het denken, met ^tegenstellingen te doen. Reeds binnen de grenzen van de kerk van Christus brengt het verschil in belijdenis tusschen de geïnstitueerde Kerken verschil in denken mee. Sterker komt dit verschil nog uit, waar ge ziet op wat buiten de grenzen van de Kerk als organisme ligt. Grooter toch dan het verschil in denken, omtrent de bovenzinnelijke dingen tusschen Christenen onderling, is dat tusschen Christen en niet-Christen.

Vooral, in onze dagen, waarin zoo sterk is de uitruiling der gedachten door middel van de drukpers en het onderling verkeer, is het voor den Gereformeerde zoo noodig, over al die gedachten welke hem worden aangebracht, een keur te laten gaan. Om dus het zuivere van het minder zuivere, het ware van het valsche te kunnen onderscheiden, is echter niet minder noodig, een toetssteen te hebben in een welgevestigde overtuiging.

Eerst dan kan men echter van zulk een. overtuiging spreken, wanneer men niet slechts weet dat, maar ook waarom zij alleen waar en al wat er tegen ingaat onwaar is. En wijl nu ook in betrekking tot 'sHeeren ordinantiën, tegenover de Gereformeerde overtuiging zoowel een niet-Gereformeerde als een niet-Christelijke staan, zullen .wij, alvorens tot de afzonderlijke beschouwing dier ordinantiën over te gaan, ze nog eenmaal in het algemeen bezien, maar daarbij ons onderwerp anti-thetisch behandelen. D. w z. in tegenstelling met de niet-Gereformeerde en niet-Christelijke overtuigingen. '

Daarbij gaat het er dan om, deels op grond van Gods Woord, deels op grond van algemeen geldende waarheden, onze overtuiging te handhaven, en wat er tegen ingaat te weerleggen.

In de eerste plaats hebben wij dan te zien op de tegenstelling tusschen Calvinisme en Fatalisme.

In de eerste plaats.

Zoowel omdat tusschen beide bij alle verschil, een zekere overeenkomst bestaat, als ook, omdat het Calvinisme dikwijls met het Fatalisme verward is.

Het Latijnsche wcord fatum, dat in Fatalisme zit, komt van fari, spreken, en beteekent dus het gesprokene, het woord. Oorspronkelijk denkt men bij dat gesprokene dan aan het woord van de godheid, aan de godspraak. In die beteekenis kan dan zelfs aan fatum een Christelijke zin worden gegeven.

Verstaat men nu onder fatum de noodzakelijkheid aller dingen en werkingen, welke geen macht in staat is te verbreken; de eeuwig vaststaande orde der natuur; het onderling verband der oorzaken; dan moet toegegeven worden, dat hier zekere overeenkomst is met wat wij Calvinisten op het stuk van 'sHeeren ordinantiën in betrekking tot Zijn Raadsbesluit en Voorzienigheid belijden.

Doch het verschil tusschen Calvinisme en Fatalisme zal reeds duidelijk worden, indien men, ook bij de erkenning dat deze noodzakelijkheid, deze orde en dit causaal verband ten slotte in Gods Souvereinen Wil ligt, zich dien Wil niet, gelijk de Calvinist doet, als door Gods Wijsheid, Goedheid en Gerechtigheid bepaald, maar als volstrekte willekeur denkt, als gril of luim. Dit laatste nu geschiedt, zooals wij hopen aan te wijzen, b.v. in den Islam. De Koran predikt een almachtigen, geen heiligen God. Van daar het verschil in de geloofsovertuiging tusschen den Calvinist en den Mohammedaan, ook waar beiden erkennen, dat al wat in den tijd is en in den tijd geschiedt, in Gods eeuwigen Raad gegrond en bepaald is.

Nog sterker komt het verschil tusschen Calvinisme en Fatalisme uit, waar gelijk, zoo als wij later eveneens hopen aan te wijzen, in sommige wijsgcer.'ge stelsels niet meer sprake is van een levenden en souvereinen God, in Wiens Wil de noodzakelijkheid der dingen gegrond i*, maar die noodzakelijkheid zelf tot een onbewuste en blinde macht wordt, waaraan ook de godheid, voor zoover in die stelsels daarmee nog gerekend wordt, onderworpen wordt. Hier is dan het oorspronkelijk begrip, dat in Fatum ligt, het door God gesproken Woord, geheel weg, en heeft het den zin van wat wij Noodlot noemen. Dat zulk een voorstelling vlak ingaat tegen 'sHeeren Souvereiniteit, is zoo duidelijk, dat het nader aan te toonen, verspilling van woorden zou wezen.

Maar zoo zien wij dan ook, hoe in de belijdenis van Gods Souvereinen èn heiligen Wil, als grond van de noodzakelijkheid der dingen, van de vastheid der natuurlijke en zedelijke wereldorde, het verschil tusschen Calvinisme en Fatalisme hgt.

Het zijn twee beschouwingen, die beide haar eenheid vinden in de erkenning van het noodzakelijke in de wereld, en dus het toeval verwerpen, maar die dan ook binnen deze grens zoo ver mogelijk van elkander staan en mitsdien een contraire tegenstelling vormen.

Toch heeft men het Calvinisme, gelijk boven gezegd is, dikwijls met het Fatalisme verward.

Een verwarring, die dan weer tweeërlei karakter draagt.

Het is namelijk gedaan door menschen, die beter konden weten, en ook door hen, wien het aan onderscheidingsvermogen ontbrak.

In het eerste geval heeft het den schijn van boos opzet.

Zoo in het reeds tweemaal in onze artikelen genoemde boekje, van den Arminiaanschen predikant Henricus Slatius, dat tot titel heeft: Den gepredestineerden Dief.

Hoewel meermalen herdrukt, is het thans een vrij zeldzaam werkje geworden. Het is dan ook wel bij velen bekend, maar wordt slechts door weinigen gekend.

Het is een schandelijk pamflet of schotschrift.

Onder den naam van Gereformeerde leer, wordt er juist haar tegenstelling, de fatalistische, in voorgedragen.

Toch achten wij het niet ondienstig, het onzen lezers te doen kennen.

En wel om het Calvinisme, in zijn tegenstelling met het Fatalisme, duidelijk te doen uitkomen.

Dit toch is noodig omdat thans de toongevende wetenschap wel met de theorie van den pelagiaanschen vrijen wil heeft gebroken, maar daarbij uit voor ons Calvinisten valsche praemissen tot deze overigens juiste conclusie is gekomen. Nu verderfelijke theorieën op het stuk van verantwoordelijkheid, schuld en straf, worden goedgepraat met bewijsgronden, die schijnbaar Gereformeerd zijn. Men denke slechts aan de rol die daarbij door de erfelijkheid wordt gespeeld. En wijl dit nu ook geschiedt in de literatuur van den dag, en, met name voor de jongeren onder ons van deze literatuur zoo machtige bekoring uitgaat, dient daartegen van onze zijde gewaarschuwd niet alleen, maar ook het verderfelijke ervan aangetoond. Dan, bovendien is het noodig, om het Calvinisme in zijn tegenstelling met het Fatalisme duidelijk te doen uitkomen, wijl er nog altijd, zelfs onder ons, zijn, die, voor Gereformeerd houden, wat daarvan juist de caricatuur is; de caricatuur, die door een der bitterste vijanden van de Gereformeerde waarheid in dit pamflet is geteekend.

Want zulk een vijand was Henricus Slatius, door den Remonstrantschen historieschrijver Gerard Brandt genoemd een man, „niet ongeleerd en dien 't ook aan geen geest ontbrak, maar seer bitter van aerdt en uitnemenden stout." Om zijn geschrift te beoordeelen is het noodig iets van den sehrijver te weten.

In 1613, in plaats van Episcopius, predikant te Bleiswijk geworden, viel hij de Gereformeerden aan op een wijze, die zelfs voor zijn Arminiaansche vrienden niet onbedenkelijk was. Reeds in de dagen der doleantie, toen de Calvinisten bij htm predikanten de bediening des Woords en der Sacramenten in schuren zochten, omdat de vrijzinnigen de kerkgebouwen in bezit hielden, richtte Slatius een vinnig en bovendien partijdig geschrift tegen de Schuurpredikanten. Nog erger maakte hij het op een Zondagmorgen in den nazomer van 1617. De doleerenden te Bleiswijk, van zijne prediking niet gediend, waren saamgekomen in hun schuur, om er het heilig Avondmaal te houden. Ds. Kloppenburgh zou het bedienen. Tusschen acht en negen komt Slatius met eenige geestverwanten voor de deur, ep eischt, dat Kloppenburgh met hem zal disputeeren over de leer. De kerkgangers zeggen hem, dat hun predikant daartoe wel bereid is, maar na afloop van de godsdienstoefening, waarvoor zij zijn gekomen.

Doch Slatius is hiermede niet tevreden. Een twistgesprek met hem is van meer beteekenis dan honderd predicaties, roept hij. Van de godsdienstoefening komt dien morgen niets. De volksmenigte wordt al grooter. Slatius is niet weg te krijgen en wordt al onstuimiger, en nadat dit tooneel anderhalf uur heeft geduurd, geeft Kloppenburgh eindelijk toe en wordt in de schuur een vruchteloos twistgesprek gehouden.

Het onhebbelijk gedrag van Slatius mishaagde zelfs aan de Remonstranten, en Hugo de Groot, toen nog pensionaris van Rotterdam, gaf aan de wethouders dier stad den raad, hem in hun qualiteit van Heeren van Bleiswijk uit zijn ambt te ontzetten. Eerst bij den ongunstigen keer dien de zaken op politiek en kerkelijk gebied, niet het minst door het optreden van Prins Maurits in de tweede helft van 1618, voor Libertijnen en Remonstranten namen, is het, maar toen langs kerkelij ken weg, en wel op de provinciale Synode van Delft, daartoe gekomen. Het getuigt zeker van zijn stoutmoedigheid, dat hij het toen nog bestond, op Zondag 11 November, juist twee dagen voordat de nationale Synode van Dord haar zittingen aanving, te Rotterdam voor zijn geestverwanten als straatprediker op te treden. Na de veroordeeling der Remonstranten op deze Synode werd ook Slatius toen hij „de akte van stilstand" weigerde te teekenen, uit het land gebannen.

Daar het ons hier alleen te doen is om den schrijver van den gepredestineerden dief en dit werkje reeds in 1619 te Frederikstad verscheen, zij uit zijn verderen levensloop neg alleen vermeld, wat tot kennis strekken kan van zijn zedelijk karakter. En dan blijkt, dat de partijgenooten zelf verlegen met hem waren. Hij ontving wel geldelij ken steun, doch men wilde hem niet toestaan de verstrooide Arminiaansche Gemeenten te dienen. Het eenige wat men hem opdroeg, was de geschriften na te zien, die de broederen ter verdediging van hun zaak zouden opstellen. Dan, toen hij bij het „nazien" van een op zichzelf al niet malsch geschrift, dat een hunner na het verschijnen der Dordtsche Canones had opgesteld, in dat geschrift zooveel veranderingen had aangebracht en er met zijn venijnige pen zooveel hatelijkheden aan had toegevoegd, dat de schrijver er zijn eigen arbeid niet meer in kon herkennen, werd het misnoegen al grooter en hem de taak van revisor ontnomen. Inmiddels had hij zich raet zijn gezin te Antwerpen gevestigd, waar hij geen andere middelen van bestaan had dan de reeds genoemde finantieele toelage. Pogingen om meerderen steun mislukten. Zijn herhaald verzoek om in de Gemeenten te mogen prediken, werd afgeslagen. Door schuldeischers geplaagd, besloot hij, in 1622, Antwerpen te verlaten en naar het vaderland terug te keeren.

Een Arminiaansche broeder te Delft neemt hem in zijn huis op, en een tijdlang tracht hij in zijn onderhoud te voorzien door het vervaardigen en verkoopen van likeuren.

Dan, Slatius was thans een verloren man.

De Arminianen, die het nooit in hem hadden kunnen zetten, dat hij hun Remonstrantie, die hem blijkbaar niet ver genoeg ging, geweigerd had te onderteekenen en van welke eenigen, zooals Brandt verhaalt, hem al voor jaren hadden toegevoegd : dat hij dan niet moest vreemdt vinden indien sij hem voor den hunnen niet hielden, waren van den man die in woord en schrift getoond had zich niet te ontzien soo veel gals ten monde en terpettne uit te gieten, niet langer gediend. Bovendien had men reeds vroeger gevreesd, dat hij de akte van stilstand zou teekenen. Men Vertrouwde hem niet recht.

Dus door de partij genooten gewantrouwd en gedesavoueerd; bij de tegenpartij veracht en gehaat; in het niet onrechtmatig bewustzijn van zijn geleerdheid des te meer gegriefd over een, hem zelf natuurlijk onbegrijpelijke, achteruitzetting, en bij dat alles vrij wel straatarm, is de voormalige predikant van Bleiswijk thans geworden tot een dier verbitterde en berooide individuen onder het geleerde proletariaat, welke voor een geordende maatschappij altijd gevaar opleveren. Een gevaar, dat des te grooter was bij een temperament als het zijne. Had, in gelijke omstandigheden, een ander het nog maar eens met de likeuren beproefd, of v d d g w h N s h B t g h e gertacht, hetzij door privaatlessen, hetzij door het schrijven van een geleerd of een mooi boek aan den kost te komen, Slatius die, om Brandt nog eens te laten spreken, de voorbaerigste was onder d' ongestuimigsten, die buiten 't spoor holden, was daar de man niet voor. Wel grijpt hij nog weer naar de pen, maar het is om met zijn Klaar lichtende Fakkel, die'm 1622 te Gouda verscheen, prins Maurits, in wien hij nu de oorzaak van al zijn ongeluk ziet, in een hatelijk licht te stellen. Dit geschrift is niet onwaarschijnlijk de aanleiding geweest, om de aandacht van de zonen van Oldenbarneveld op hem te vestigen. Althans in de bekende samenzwering van dezen tegen het leven van Maurits in 1623 was ook hij betrokken. Hoewel bij het ontdekken en mislukken van den aanslag gevlucht, werd hij later toch gevat en eindigde den 5en Mei in 1623 zijn leven op het schavot.

Maken wij nu kennis met het pamflet van dezen schrijver.

Slatius boekje, met zijn 62 bladzijden in duodecimo formaat, bedoelt, aan te wijzen hoe de leer van de contra-remonstranten den mensch oorzaak geeft om goddelooslijk te leven; zorgeloos voor de eeuwigheid maakt; en ten hoogste hinderlijk is om den zondaar tot berouw en bekeering te brengen.

Hooren wij eerst wat de gepraedestineerde dief van zichzelf vertelt.

De fictie — want wij hebben hier te doen met een verdichtsel — is niet onvernuftig gevonden. Het is eenige weken nadeDordsche Synode. Een verloopen student in de Theologie is om zijn stelen en rooven tot de galg veroordeeld en den avond voordat hij zal worden opgehangen, wordt hij in de gevangenis bezocht door een predikant der Calvinus-gezindeu. Tusschen hen beiden ontstaat nu een gesprek, waaraan ten slotte een einde wordt gemaakt door den cipier. Door van den misdadiger juist een Theologisch student te maken, had de schrijver gelegenheid hem citaten uit de literatuur over de praedestinatie in den mond te leggen. Nadat de predikant den dief heeft gezegd, dat hij gezonden is om hem, zoo mogelijk, nog in de laatste ure tot bekeering te brengen, vraagt hij hem naar zijn levensloop. Dan verhaalt de jongeman, hoe zijn ouders hem naar de akademie hadden gezonden om voor predikant te studeeren.

De keuze was eenigszins moeielijk geweest, want te Leiden was het vol ketterij en te Franeker dronken de studenten als tempeliers en vochten als krijgslieden, doch de predikant van zijn woonplaats had toen voor Franeker beslist. Dan, zijn ouders hadden hem van daar al spoedig tehuis gehaald en naar een Fransche Akademie gezonden waar het schande was dronken te zijn. Een tijd lang had hij daarna doorgebracht in Parijs, waarbij het echter zoo bont maakte, dat zijn ouders hem dwongen naar Geneve te gaan. Hun predikant toch had gezegd, dat het daar een heilige stad was, waar men zich niet moch< -dronken drinken, noch dansen, noch hoereeren. Hij zou daar als een andere Samuel met Eli in den tempel wonen. Onder den schijn van vroomheid had hij daar echter de predikanten weten te misleiden en zijn lichtzinnig leven voorgezet. Eindelijk ontdekt, moest hij voor het consistorie komen, veinsde berouw, „huilde als een hond en wrong de handen als een aal". Men liet zich door hem misleiden, een der predikanten schreef zelfs op zijn verzoek, een voor hem gunstigen brief aan zijn ouders tegelijk verzonden met een van hem waarin hij „subtijlijken disputeerde van de Predestinatie ende Vrijen wille."

„Maar wat was 't.? " zoo gaat hij voort, „het paert was eens over de planck geweest en daermede was alle eere en schaemte teffens uyt het lyf gevlogen." Hij werd al slechter en zijn ouders, ten slotte met zijn toestand bekend, geboden hem t'huis te komen. Dan, bevreesd, dat hij, gelijk met weerbarstige zonen in die dagen gewoonlijk placht te geschieden, door hen in hetAmsterdamsche tuchthuis zou worden gezet, trok hij de wijde wereld in. Eerst als bedevaartganger verkleed, in kloosters een onderkomen vindend, naar Rome. Maar al spoeig had hij het pelgrimsgewaad van zich afgeworpen. „Dus, zoo eindigt hij zijn biecht, " wierd ick in velden een bosschagien een Snaphaan, in de steden een Buydel-snyder, en een Nacht-dief die de huysen bestal. Én met ulcken neeringe quam ick uit Duytslant erwaerts over in Holland, daer ick de Boeren en Burgers met gewelt, met pracijcken ende met veel huysbraecken, haar oet ende geit berooft hebbe : Ende soo ebbe ick nu ses jaren langh, met Hoeren n Boeven, lustigh de gilde gespeelt: Ende

nu schynt het, dat ick al dat vreughdige leven met een quade half uure sal moeten betalen."

Als de predikant, aan wien hij dit alles „met een lachende mont heeft vertelt", hem nu vraagt, wat zijn verwachting voor de eeuwigheid is, antwoordt hij: „in den hemel te komen, also wel als ghy, die niet veel beter en zijt als ick." De predikant geeft hierover zijn verwondering te kennen en dan begint, onder het aanhalen van uit hun verband gerukte citaten van Calvijn, Luther en de Calvinistische schrijvers, van onze belijdenisschriften en formuliergebeden, de drieërlei, even valsche als venijnige beschuldiging tegen de gereformeerde leer, waaruit men Slatius proeft.

Hij wil aanwijzen dat de gereformeerde leer goddelooze menschen maakt. Als de goede werken ter sprake komen beweert de dief, dat de gereformeerde leer op dat stuk voor hem een oorzaak is geweest van zijn slecht leven. Juist omdat hij door het geloof wilde gerechtvaardigd worden, heeft hij zich van de goede werken onthouden. Eenige citaten uit Luther moeten hier dienen om dit anti-nomisme goed te praten. Maar bovendien, zijn leven, zegt hij, kon toch niet anders zijn dan het geweest is, want alles geschiedt immers, volgens de gereformeerden, naar Gods besluit, naar Zijn verborgen wil en wordt in den tijd door Zijn voorzienigheid uitgevoerd, en dat had hij altijd bedacht.

Vervolgens tracht Slatius aan te wijzen, dat de gereformeerde leer zorgelooze menschen maakt.

De dief zegt, dat hij zich volstrekt niet bezorgd maakt voor de eeuwigheid. Immers wel heeft hij slecht gedaan, doch eigenlijk is God de auteur van zijn zonden. Het viel Slatius eenigszins moeilijk, hier citaten van gereformeerde schrijvers te vinden waarin dit werkelijk wordt geleerd. Uit wat hij aanhaalt blijkt alleen, dat de Gereformeerden altijd hebben gesteld, zooals wij dan ook in ons zesde artikel aanwezen, dat ons willen en handelen, ook waar het zondig is, onder Gods voorbeschikking en inwerking staat.

Het eenige citaat onder de zeven die hij hier zijn dief in den mond legt en dat schijnbaar iets bewijst, is een woord uit Ruardus Acronius' Uitlegging over den catechismus: Nadien Adam is oorzaak van de zonde en God een oorzaak van Adam hoe en zal God de oorzaak van de zonde niet wezen.' — Op dezen syllogismus van Acronius komen wij later terug. Verder beweert de dief, kan hij onbezorgd wezen wijl hij met zijn schelmstukken wel gezondigd heeft tegen Gods geopenbaarden, maar niet tegen Zijn verborgen wil en ordinantie. En wat alles afdoet, zoo zegt hij, de gereform.eerde leer van de praedestinatie ontneemt hem alle zorg voor de eeuwigheid, want is hij uitverkoren dan wordt hij toch zalig, en is hij niet-uitverkoren, dan zou alle zorg en ijver hem ook niets baten.

Eindelijk meent Slatius te kunnen aanwijzen hoe de gereformeerde leer voor den zondaar een hinderpaal is om tot geloof en bekeering te komen.

Als de predikant den dief wijst op Gods roeping tot bekeering, en hem bestraft, dat hij die roeping niet heeft opgevolgd, dan antwoordt de dief, dat als de roeping maar inwendig ware geweest, hij het zeker ook zou hebben gedaan; maar hoe kon hij, terwijl hij nog altijd twijfelde of hij al dan niet uitverkoren was, zich naar de uitwendige roeping schikken? Het zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat de dief hier met zichzelf in tegenspraak komt, want eenige bladzijden verder zegt hij, er niet aan te twijfelen dat hij uitverkoren is. Als de predikant hem er dan op wijst, dat de vruchten der verkiezing hem ontbreken antwoordt de dief met citaten van gereformeerde schrijvers, dat de roeping der uitverkorenen aan geen tijd is gebonden. Wijst de predikant hem er op, dat hij door goede werken zijn roeping en verkiezing had moeten vast maken (2 Petri i : 10) dan is zijn antwoord, dat de vastheid der verkiezing niet aan de werken hangt. En de predikant, van wiens pastorale bekwaamheid wij al geen hoogen dunk krijgen, schijnt op het stuk van exegese ook al niet sterk te zijn, want hij weet op deze tegenwerping niets te antwoorden. Hij herhaalt nog eens, dat de man zich moet bekeeren om vergeving van zonde te krijgen en hierop zegt de dief, dat het Nieuwe Verbond geen conditiën kent; dat God Zijn uitverkorenen liefheeft ook voordat zij zich bekeeren en dat de verkiezing zooals de Canones van Dordt leeren, niet is geschied uit het voorgezien geloof.

Daar weet de predikant dan weer niets op te zeggen. De dief, zegt hij, moet zijn mond houden en liever bedenken dat dieven noch roovers het Koninkrijk Gods zullen beërven (i Cor. 6 : 10).

Zoudt gij wel een medicyn voor mijn arme ziel kunnen aanwijzen.? , vraagt dan weer de dief.

De predikant antwoordt: Geloof in Christus, heb berouw over uw zonden en bid God om vergeving.

Maar nu moet weer blijken hoe de gereformeerde leer, ook op het stuk van de particuliere genade, een hinderpaal voor den zondaar is tot geloof en bekeering. De dief toch beroept zich op de Canones van Dordt, waarin geleerd wordt, dat de zaligmakende kracht van den dood van Christus zich alleen uitstrekt tot de uitverkorenen, Can. IL § 8 en vraagt nu, zoo even had hij verklaard aan zijn verkiezing niet te twijfelen, of hij al dan niet een uitverkorene is, want immers alleen in het eerste geval mag hij in Christus gelooven.

Nu weet de predikant blijkbaar geen raad meer en stelt voor om te bidden. Maar de dief weigert. Immers wat ook over hem beschikt is, het gebed zal niet baten. want of zijn verwerping of zijn verkiezing staat vast. Hij wil liever zingen dan bidden en heft het lied aan van Ds. Bernard Bushof:

Geloofd zij God die mij heeft uitverkoren.

Het is de Lofzang over Gods verkiezing door den Utrechtschen predikant Bushof, toen hij nog in Gelderland te Oyen stond, in 1615 gemaakt, dien Slatius hier op de lippen van zijn gepredestineerden dief legt. Dit lied, waarover in den Arminiaanschen tijd veel te doen is geweest en dat vele Gereformeerden behaagde, was voor de Remonstranten een ergernis.

Als de vijf coupletten zijn uitgezongen, treedt de cipier binnen, noemt Bushof s lofzang een galgenliedje en krijgt hooge woorden met den predikant. Tot slot de moraal van de historie, als de cipier hem toevoegt: Ick mercke wel, dat gij niet veel raecks en weet, om desen ghevangen tot recht berouw ende bekeeringe synder sonden te brengen, ja dat hij door uw lieder leere, veelmeer daar in gestijft wort.

De predikant wordt dan ook verzocht heen te gaan en de cipier zal nog een lantaren ontsteken, om een anderen man te halen, die een leer heeft, welke den mensch vrij wat meer tot berouw en deugdzaam leven aandrijft.

De drieërlei beschuldiging door Slatius hier tegen de Gereformeerde leer ingebracht, raakt, zooals ieder kenner zal toegeven, niet de rechte leer, maar hare vervalsching.

Immers bij al wat hij zijn gepraedestineerden dief laat beweren wordt, om slechts dit te noemen, steeds vergeten, dat het Gereformeerde denken, bij de vragen : hoe men leven moet; wat men hopen mag; en hoe men tegenover God den Heere moet staan, nimmer van het onbekende, maar steeds uitgaat van het bekende. M. a. w. nimmer van uit Gods verborgen wil. Zijn wil des Besluits, Zijn ons nog onbekenden Raad, maar steeds van uit Zijn geopenbaarden wil. Zijn wil des bevels, redeneert. Bij ons Gereformeerden geldt in deze wat wij vinden in Deuteronomium 29 : 29: e verborgen dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.

Wij hebben hier uit te gaan van wat voor ons het eerste is om zoo op te stijgen tot en te rusten in wat het eerste is voor God.

Dat is de Gereformeerde leer.

In zijn gepraedestineerde dief teekent Slatius van hare vervalsching ons het beeld.

Getrouw naar de natuur.

Hoewel hij het zoo niet meende en zijn hart het zoo niet dacht.

Door de scheuren van het Calvinistische kleed, waarmee hij zijn dief heeft omhangen, ziet men den Fatalist.

Over de weerlegging van dit Fatalisme, dat zich voordoet in Calvinistisch gewaad, naar wij hopen, een volgend maal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Neeren Ordinantien.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's