GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Diet de geest der wereld, maar de Geest, die uit God is.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Diet de geest der wereld, maar de Geest, die uit God is.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTEREN]

Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. I Korinthe 2:12.

Gelijk Kerstmis en Paschen aan de Middelaar, zoo doet Pinksteren ons weer inzonderheid gedenken aan den Heiligen Geest.

Aan Zijn Persoon en Zijn Werk. Aan dat machtig Werk toen Hij, als de dag van het Pinsterfeest vervuld was — van het joodsche Pinksterfeest op den vijftigsten dag nadat men begonnen was de sikkel te slaan in het staande koren (Deuteronomium 16:9) dus nadat zeven maal zeven dagen voorbij waren gegaan, en Israël oogstfeest hield en op dien „dag der eerstelingen" den HEERE in Jeruzalems tempel een nieuw spijsoffer offerde (Numeri 28 : 26) — neerdaalde op Jezus discipelen, op de schare van omtrent honderd en twintig personen (Handelingen 1:15), eendrachtiglijk bijeen in Jerusalem's opperzaal.

Aan dat machtig Werk, dat heilig mysterie, toen Hij, nadat Christus — door Hem, met ieder zijner geloovigen reeds zoo innig verbonden als een wijnstok met zijn ranken, een hoofd met zijn lichaam, —opgenomen was in den hemel, uit Christus, hun verheerlijkt Hoofd, indrong in zijn mystiek of verborgen lichaam.

Aan dat Werk van God den Heiligen Geest, waardoor, toen zij in die opperzaal „allen met Hem vervuld werden", geboren werd de Kerk van Christus als „het Lichaam des Heeren."

En dat is het feit waaraan ons doet gedenken, als aan een eigen Werk des Geestes, het Pinksterfeest; hei christelijk Pinksterfeest.

Gelijk, in onderscheiding van 'n machine met haar van buitenaf min of meer kunstig in elkaar gezette deelen, alles een organisme heet waar een eigen levensbeginsel in zit, dat van binnen uit werkt en de leden bezielt, zoo is ook de Kerk van Christus wijl de Heilige Geest haar bezielend levensbeginsel is, voor alles een organisme.

Zij is geboren, en niet gemaakt; zij wordt niet in elkaar gezet, maar zij groeit, doordat zij, als ieder ander organisme, als plant of dier of mensch, uit de aarde haar stof opneemt, aan zich assimileert, aan zich gelijk maakt. En deze haar stof zijn de uit de menschen ten eeuwigen leven uitverkoreren. Zij verslijt niet als een machine, of valt niet als deze eens gebroken uit elkaar, maar in haar is een altijd jeugdige, nooit verzwakkende kracht, en een op de eeuwigheid berekende en daarom nimmer brekende band, zoo tusschen het Hoofd en de leden, als tusschen de leden onderling. En düs is zij geboren en groeit zij, en düs werkt in haar zulk een kracht en is in haar zulk een band, omdat God de Heilige Geest haar levensbeginsel, de eeuwige en onveranderlijke is.

Zij is uit God en niet uit de menschen.

Zij is uit den hemel en niet uit de aarde, al maakt zij door het wondere werk der wedergeboorte, dat de Heilige Geest, die in haar is, werkt en dat eerst ontvankelijk maakt voor de aantrekkingskracht van het Kruis, uit de menschen op aarde ook hare leden; levende leden van het Lichaam van Christus.

De Kerk van Christus als het „Lichaam des Heeren" is de meest innige of intieme, de meest mystieke of verborgene gemeenschap, die gij u onder menschen op aarde kunt denken.

Zij is niet wat men de „christelijke wereld" of de „christenheid", in onderscheiding van wat men de niet-christelijke wereld, het heidendom of het paganisme noemt.

Want die christelijke wereld of die christenheid is slechts haar werk.

Een werk dat zij wrocht als vrucht van den Geest, die uit God is en die zelf in haar werkt.

Het werk dat zij wrocht, wanneer zij, de door den Geest, die uit God is bezielde, ook op wat door den geest der wereld wordt bezield haar invloed oefent.

Het werk der christianiseering, der kerstening van de volkeren en in die volkeren van het huisgezin en de maatschappij en den staat.

Het werk, waarbij de geest der wereld wel niet werd uitgedreven, maar door de Kerk als het „Lichaam van Christus" toch in zoover werd teruggedrongen, dat thans in schier heel Europa en Amerika en, zij het dan «ok nog maar een klein stuk van d overige aarde, de eens verachte christennaam tot een eere is geworden; tot ^en naam, dien óok wat niet van Christus' Lichaam is, en dus nog uit den geest der wereld leeft, voor zich opeischt. .

Gelijk er in de christelijke maatschappij Joden zijn, die er niet voor willen gehouden worden, en dan ook met druk vertoon alles doen of vermijden om er toch niet op te lijken; eten wat een Jood niet eten mag, nooit een Synagoge bezoeken, op de n Sabbat werken, geen Grooten Verzoendag houden, maar dan op straat zelfs 'n cigaar rooken; hun kinderen niet laten besnijden, doch, als 'n kerk er voor te vinden is ze laten doopen, — de doop is toch het visitie-kaartje waarmee die kinderen zich straks fatsoenlijk kunnen aandienen! —; die kinderen zich bij voorkeur met christenen laten verzwageren; en zelf, niettegenstaande al den feilen haat van het onwedergeboren joodsche hart tegen den Christus, toch voor christenen willen doorgaan, pn zeggen, dat gij scheldt als ge ze Jood noemt, — zoo zijn er ook in de christelijke maatschappij die, evenals de Jood, zonder van he Lichaam van Christus te zijn, en niettegenstaande, dat haat, zij het dan ook niet de fel joodsche, hen tegen den Christus bezielt, toch voor christenen willen doorgaan en zeggen, dat gij'scheldt als gij ze paganisten, d. i. heidenen noemt.

En voor dit zich anders voordoen dan men is, en zich dus geprikkeld voelen als men daarop wordt gewezen, is de zielkundige verklaring niet ver te zoeken.

In de rijke wereld van ons gemoedsleven is ook het eergevoel. Het lustgevoel dat zich paart aan de gewaarwording, dat wij door onze daden, naar de beoordeeling onzer medemenschen, waardeering, achting, erkenning verdienen. Zeker, daar is een subjectieve eere, die ons geen mensch kan geven of nemen; de achting, die wij, als gevolg van zelf beoordeeling over onze gezindheden en daden, ons zelf moeten kunnen toekennen. Maar daar is ook een objectieve eere, die wij ontvangen moeten van anderen; de achting, die wij, als gevolg der zedelijke beoordeeling onzer omgeving, ons zien toegekend en waaraan zich dan een min of minder sterk lustgevoel paart.

Deze laatste, deze objectieve eer, is afhankelijk van wat onze omgeving, de kring, de gemeenschap waarin wij leven voor zedelijk-goed keurt.

Overal op aarde nu waar de Kerk als „Lichaam van Christus" haar invloed oefende, is door haar de geest der wereld in wat wel buiten haar staat maar toch onder haar invloed kwam, dus teruggedrongen, dat ook daar, vlak tegen dien geest in, voor zedelij k-goed wordt gekeurd, wat de Geest, die uit God is, aan de Kerk als zoodanig, als zedelijk goed heeft leeren verstaan.

Onder de gekerstende volkeren oordeelt men nog altijd naar christelijk-zedelijke normen.

Veel van wat in de vóór-en niet-christelijke wereld voor goed, althans voor nietslecht gold en nog geldt; wat iemand daar niet om zijn eere bracht, althans aan de verachting zijner medeburgers niet prijs gaf, geldt in de christelijke maatschappij, onder de christenvolken als onwaardig, slecht, verachtelijk.

Zeker beantwoordt nog niet aan wat naar christelijke norm zijn moet dat, wat de „christelijke wereld, " de „christenheid" zoo als gij haar waarneemt, is. Maar toch vindt in haar, wat daaraan niet beantwoordt, schier algemeene veroordeeling. In de christelijke wereld geldt volstrekte goddeloosheid nog als onzedelijk; wordt het minachtend spreken over Jezus nog altijd als gemis aan piëteit voor het heilige gebrandmerkt; verachting van allen cultus minstens voor bedenkelijk geacht; het misbruiken van Gods naam en het vloeken voor onvoegzaam gehouden; en het opzettelijk onthouden van 'n rustdag aan zijn minderen, geldt zelfs als onmenschelijk. Het anarchisme van de daad wordt er verfoeid; Sodora en Lesbos maken eerloos; voor de hoererij schaamt men zich; het onderdrukken van den zwakke door den sterke wekt zedelij ken weerzin, en gemis aan ootmoed, die echt christelijke deugd, wordt zoo weinig geduld, vooral in de minderen, dat het surrogaat er van tot de meest gebruikte artikelen behoort.

En wijl nu aan de beoordeeling naar christelijk-zedelijke normen de eer hangt, die de mensch in de christelijke wereld ontvangt, is het begrijpelijk, dat bij de algemeen-menschelijke behoefte aan eer, in een christelijke maatschappij zich daarnaar voegen ook zij, die niet innerlijk aan den Christus zijn gebonden; die niet door den Geest die uit God is, maar integendeel door e den geest der wereld worden bezield; zich daar naar voegen met wat de Schrift noemt „geveinsdelijke onderwerping."

Maar evenmin als gij de „christelijke wereld" of de „christenheid" uitiiaKeikvan Christus als het„lichaam des Heeren" moogt vereenzelvigen zoo ook niet deze of gene kerk, gelijk die als instelling of instituut, met haar ambten en diensten, in het zichtbare treedt. Noch de kerk, die zich naar Rome; noch zij, die zich naar Luther; noch zij, die zich n naar Calvijn of met welken naam dan ook noemt, is ieder voor zich en met uitsluiting van de anderen, het „Lichaam van Christus.”

Zij zijn niet, maar ? « haar is het Lichaam van Christus, waarvan zij slechts de openbaringen zijn; openbaringen van minder of meerdere zuiverheid. En wel zoo, dat voor ons Gereformeerden, onderscheidende naar Gods Woord, voor wat ons vaderland aangaat, onder al deze kerken, die welke na in de i6de eeuw, eerst onder de machtige actie van Calvijn, en toen in de 17de eeuw door uitzuivering van het Arminianisme, en daarna in de 19de eeuw door de Separatie en de Doleantie, tot reformatie kwamen, de meest t zuivere openbaring van de Kerk als he lichaam van Christus zijn.

Dan, op den Pinksterdag gaat het niet over de kerk als instelling of instituut; niet over de kerk voor zoover zij zich in het zichtbare openbaart, en dus voorwerp van aanschouwing is, maar uitsluitend over de Kerk, die niet gezien wordt en daarom voorwerp des geloofs is

Over de eene, heilige, algemeene, christelijke.

Óver de Kerk, als het Lichaam van Christus.

Het is de herdenking van haar geboorte, die op den Pinksterdag uw ziel met blijheid vervult.

Maar daartoe is dan ook noodig, dat gij op haar betrekking hebt. Noodig, dat gij niet maar „Christen" zijt in dien ruimen zin, waarin allen dat zijn, die tot de Christelijke wereld behooren, en ook niet in dien meer engeren zin waarin zij het zijn, die tot de kerk als instituut worden gerekend, maar dat gij ook Christen zijt in dien meest engen zin, dat gij Christus' zalving deelachtig en dus van de Kerk als Lichaam van Christus een levend lid zijt.

En dit is het meest innige of intieme, het meest mystieke of verborgene, wat gij u bij een mensch op aarde kunt denken.

Of gij den Geest, die uit God is, ontvangen hebt, daarvan weet alleen God en onder alle menschen op aarde alleen gij zelf.

En daarop komt het aan, om blijmoedig te leven en straks gerust te sterven; want zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. En daarom is het zoo noodig, dat gij op Pinkster niet slechts met uw gedenken staan blijft bij wat God voor u, maar ook doordringt tot wat God in u gedaan heeft.

Niet slechts bij het werk van den Heiligen Geest in het doen geboren worden van het Lichaam, maar ook bij Zijn werk dat Hij gewrocht heeft in u, toen Hij u als een levend lid in dat Lichaam heeft ingevoegd.

Nu kunnen de geloovigen de wijze van deze werking, in dit leven, zeker niet volkomen begrijpen; maar toch kunnen zij, uit wat alleen van deze werking het gevolg is, tot de zekerheid komen, dat zij ook aan hen geschied is.

De Apostel Paulus spreekt er van in zijn eersten brief aan Korinthe in dat 12e vers van het 2e hoofdstuk, dat wij op dit Pinksterfeest tot u doen uitgaan. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn.

Een oppervlakkige blik reeds doet ons zien, dat wij hier allereerst te doen hebben met een tegenstelling. Uit de kennis toch van wat iets niet is, kunnen wij gebracht worden op den weg tot kennis van wat het wèl is.

En zoo ook hier.

Tegenover den Geest, die uit God is stelt Paulus „den geest der wereld."

Alles hangt er nu aan te weten wat hij hier met den geest der wereld bedoelt.

Deze kan niet zonder meer zijn „de geest des menschen" — „de geest des menschen, die in hem is, die weet hetgeen des menschen is" VS. 11; m. a. w. die eigenaardige gesteldheid van het menschelijk zieleleven, welken wij in de taal van onzen tijd als zelfbewustzijn aanduiden en waarin 'n mensch zijn eigen zelf kent als dat, wat in hem denkt en wil. Deze „geest des menschen" uit VS. 11 kan nu daarom, zonder meer, niet met den „geest der wereld" uit vs. 12 zijn bedoeld, omdat juist tusschen den geest des menschen en den geest Gods in vs. 11 zekere overeenkomst wordt geleerd. Gelijk de geest des menschen weet wat des menschen is zoo weet ook de Geest Gods wat Gods is"

Dat er, in onderscheiding van de diere|iziel, in de ziel des menschen ook geest is i.'j een der trekken van de schepping des menschen naar het beeld Gods. Toch moeten wij, om te verstaan wat de „geest der wereld" is, van het begrip geest des menschen uitgaan. Bij „wereld, " denkt de apostel hier — gelijk uit vs. 6 en 7 blijkt, waar hij van de „oversten der wereld" schrijft, dat hun wijsheid niet is de wijsheid, die hij en zijn medeapostelen onder de volmaakten, of de dieper ingeleide Christenen, spreekt; dat zij — „die oversten der wereld" — de wijsheid Gods niet gekend hebben, hetgeen uitkomt, doordat zij den Heere der heerlijkheid gekruisigd hebben —, aan menschen.

Wanneer nu in de Schrift van „wereld gesproken wordt en daarbij, gelijk hier, aan menschen moet gedacht, wijst dit er op, dat deze menschen niet maar los als zandkorrels naast elkander bestaan, maar dat zij onderling een gemeenschap vormen; dat er tusschen hen zekere overeenstemming of t harmonie is; dat zij met elkaar in verband gezet, een orde of schikking, een samenhangend geheel vormen.

Zoo spreken wij ook in de taal van het dagelij ksch leven van de handels wereld, de hofwereld, de geleerde wereld.

Nu vormen alle menschen te zaam in den zoo even genoemden zin een „wereld", de „menschenwereld", en wel in onderscheiding van de wereld der engelen, de wereld der dieren, de wereld der planten.

In dezen zin heeft het woord wereld noch een goeden, noch een slechten zin. En in dien neutralen of onzijdigen zin komt het woord „wereld", en dan bedoeld als „menschenwereld", ook wel voor in de Schrift.

Dan, veelal, en zoo ook hier, gebruikt zij het woord wereld bepaald in slechten zin.

En wanneer zij dit doet, ligt daaraan de gedachte ten grondslag of aan de breuke, die de zonde sloeg tusschen God en d tusschenwereld; óf, en in verband daarmee, aan de breuke, die in deze verzondigde en daarom van God vervreemde wereld. Zijn verkiezende. Genade met hare verzoening en vergeving en vernieuwing sloeg tusschen begenadigden en onbegenadigden.

Deze laatste gedachte nu ligt ten grondslag ook aan het gebruik van het woord „wereld" kier in i Korinthe 2 : 13: den geest der wereld", der verzondigde, van God vervreemde, onbegenadigde menschenwereld.

En gelijk nu in ieder mensch geest is, waardoor hij weet wat in hem is, zich van zichzelf bewust is als die denkt en wil, en dus in dat willen zichzelf bepaalt of op een doel richt; er juist krachtens dien geest dus een leidend en heerschend beginsel in hem is, zoo is er ook in deze wereld der van God vervreemde, wijl verzondigde en onbegenadigde, menschen een geest; de geest der wereld.

Deze geest is het leidend en heerschend beginsel dier wereld.

De geest, die den geest van den onbegenadigde op zijn beurt leidt en beheerscht, waarom die onbegenadigde dan ook niet vrij, maar gebonden is.

En deze geest der wereld, dit haar beheerschend beginsel nu is de geest van — zooals de Schrift hem noemt — den „overste dezer wereld" (Joh. 12:13); „den „overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid" (Efezc 2:2); „den god dezer eeuw" (2 Korinthe 4:4).

De geest van Satan.

Het is deze diabolische geest, die den geest der ongeloovige menschen in hun denken en willen bepaalt en zonder Gods gemeene Gratie, welke stuit, reeds op de aarde de hel zou brengen.

Het is door dezen zijn geest, de geest der wereld, dat de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van he Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is (2 Koridthe 4:2).

In tegenstelling nu met den geest der wereld spreekt de Apostel verder van den Geest, die uit God is en dien wij ontvangen hebben.

Wij, die niet van de wereld zijn,

Wij, die door vernieuwende Genade uit de verzondigde en daarom van God vervreemde menschenwereld met God in Christus zijn verzoend, vereenigd, vernieuwd.

Wij, de Kerk als het Lichaam van Christus, welke den Geest, die uit God is, eenmaal heeft ontvangen of verkregen toen Hij in dat Lichaam op den Pinksterdag nederdaalde, om het nimmer weer te verlaten. Toen Hij dat Lichaam maakte tot Zijn woning en, wijl Hij God is, tot Zijn tempel,

Wij de Apostel en de lezers van zijn , brief, de Christenen te Korinthe, die door . vernieuwende Genade uit de wereld in dat Lichaam van Christus als levende leden wa­ , ren ingevoegd, toen de Geest, die uit God is, ook in hen zijn vernieuwend werk ver­ richtte.

En gelijk nu de geest der wereld het leidend en beheerschend beginsel is, in den geest der van God vervreemde menschen, der ongeloovigen, zoo is ook de Geest, die uit God is, het leidend en beheerschend beginsel in den geest der met God verzoende menschen, der in Christus geloovenden.

Alleen met dit verschil, dat de eerste slaven, " maar de laatste vrijen maakt.

En gelijk nu de geest der wereld, de geest van den god dezer eeuw, de zinnen verblind heeft der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie " der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is; zoo hebben daarentegen wi; ontvangen den Geest, die uit God % opdat wij souden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn.

De scherpe en snijdende en dan ook door niets te bemiddelen, door niets op te heffen tegenstelling tusschen wereld en Kerk.

En of gij nu van de Kerk zijt, van de Kerk als het Lichaam van Christus, dan wel nog van de wereld, daarvan hebt gij voor uw bewustzijn 'n bewijzend teeken, als gij weet de, dingen, die ons van God geschonken zijn; want dan hebt gij ontvangen den Geest, die uit God is, zonder Wien gij die dingen niet weten kunt; zonder Wien zij u een dwaasheid of een ergernis zijn.

De dingen, die ons van God geschonken zijn, welke God aan ons, uit vrije gunst heeft gegeven, zijn wat in vers 9 genoemd wordt: „hetgeen God bereid heeft, dien die Hem liefhebben, " — en welke Hij ons, zooals het in vs, 10 heet, dan heeft geopenbaard, „door Zijn Geest." Het zijn de dingen, die de wereld niet weet die zij in haar verblinding niet verstaat, en e die zij dan ook in hare wijsheid, dwaasheid acht.

De dingen, die ons van God geschonken zijn.

Het zijn de goederen van het Verbond Zijner Genade.

De goederen, die de Middelaar ons verwierf.

De goederen welke Christus u toepast, wanneer hij zichzelf geeft aan uw ziel en u dan wordt tot wijsheid van God en rechtvaardigmaking en heiligmaking en verlossing, (i Korinthe i : 30).

De dingen, die ons van God geschonken zijn, het zijn, in twee woorden: de vergeving der zonden en het eeuwige leven.

Maar versta het nu wel.

Deze dingen, die ons van God geschonken zijn te weten, is dan alleen een bewijzend teeken, dat ook gij den Geest die uit God is ontvangen hebt, wanneer gij er niet maar alleen een verstandelijke kennis van hebt, maar wanneer het oog uwer ziel, door den geest der wereld van nature verblind, er zoo voor is geopend, dat gij ze in hun heerlijkheid en begeerlijkheid ziet; dat gij van hun zekerheid zoo overtuigd wordt, dat de wereld, die ze dwaasheid acht, u er zelfs niet meer aan kan doen twijfelen; dat als gij er van leest in uw Bijbel of er van hoort spreken in uw kerk, uw ziel er naar zucht als het dorre land naar den regen, er naar schreeuwt als 'nhert naar de waterstroomen, en wel omdat gij in uw hart gevoeld, dat zij voor u onmisbaar zijn.

En als dan op wat daar zoo staat geschreven in uw Bijbel, op die letter, de Heere ook voor u zet den stempel van Zijn Geest en, zoo als Lodensteyn zong:

Spreekt eens dat - woord, dat geest en leven. En is, en aan den mensch kan geven, En zoo ons dorre ziel geneest,

dan weet gij, ook uit bevinding, de dingen, die ons van God geschonken zijn.

Dat is dat „weten, " wat een bewijzend teeken is van ontvangen te hebben den Geest die uit God is.

Van een levend lid te zijn van de Kerk, als het Lichaam van Christus,

En alleen dan kan er op het Pinksterfeest, om het Pinksterfeit blijheid in uw ziel zijn.

Maar, dit teeken kan alleen een bewijzend teeken voor u zijn; u alleen zekerheid bieden.

Gij alleen toch kunt over u zelf oordeelen of gij weet, zóó weet de dingen, die ons van God geschonken zijn, en of gij daarbij uw geest laat leiden en beheerschen door den Geest, die uit God is.

En of dit dan niet uitkomt in het leven? Zeker, en dat moet zelfs.

Moet uitkomen in uw huiselijk-en maatschappelijk-en kerkelijk-en staatkundigleven, en 'n levend lid van het Lichaam

van Christus, die dat niet doet uitkomen, of het al heel onduidelijk doet uitkomen, zal het, als een zware zonde, voor zijn God te verantwoorden hebben. Ja, bij de beoordeeling van uw naasten hebt gij, om te onderscheiden of zij door den geest der wereld worden geleid en beheerscht, en dus nog heidensch ol paganistisch zijn, dan wel door den Geest die uit God is, en dus Christenen, zelfs geen ander teeken dan dit al of niet „uitkomen".

En straks bij de worsteling op politiek gebied, die in deze week u wacht, en waarbij het gaat om het behoud en de sterking van de christelijke maatschappij en van een christelijke regeering in ons vaderland, hebt gij dan ook uitsluitend met dit „uitkomen" te rekenen.

Maar een bewijzend teeken of iemand in den intiemen of innigen, in den mystieken of verborgen zin Christen is, hebt ge aan dit al of niet „uitkomen niet.

Het „uitkomen" kan wereldsche berekening zijn, het „niet-uitkomen" geestelijke traagheid wezen.

Dan, al moogt en kunt gij, die geen hartekenner zijt, in het saamleven met uw medemenschen, bij uw beoordeeling van hen, op niets anders afgaan dan op hun woorden en daden — in uw zelfbeoordeeling hebt ge dieper te gaan, door te dringen tot wat achter deze uitingen uwer ziel ligt; door te dringen tot het innige, voor de menschcn verborgene, maar aan God en u zelf bekende leven uwer ziel.

En tot deze zelfbeoordeeling, na ernstig zelfonderzoek, of gij den Geest, die uit God is, hebt ontvangen, maant u weer de Pinksterdag.

Wanneer gij dan zult zijn ingegaan in Gods heiligdommen en daar in die wereld van het innige en verborgene het bewijzend teeken vindt, dat gij den Geest van Christus hebt en hèm dus toekomt, wil dan straks als een innig maar ook ijverig Christen, in de woelige en bedrijvige wereld van het saamleven met uw medemenschen, deelnemen aan den strijd van den Geest, die uit God is, te|en den geest der wereld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Diet de geest der wereld, maar de Geest, die uit God is.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1905

De Heraut | 4 Pagina's