GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„En gongen Gods lofzangen.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„En gongen Gods lofzangen.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En omtrent den middernacht baden Paulus en Sflas, en zongen Gode lofzangen; en de gevangenen hoorden naar hen. Hand, XVI : 28.

Onze nieuwgebouwde gevangenissen zijn thans soms halve paleizen, frisch en luchtig opgetrokken, en in elke cel staat een sponde; weelde haast, zoo ge 't vergelijkt met de aard woningen in Drenthe, waar onze kleine vrije boeren in huizen.

Doch zoo was het in de dagen der apostelen niet. De kerker die zich te Filippi voor Paulus en Silas ontsloot, was een onherbergzaam kerkerhol, duf, muf en somber. In dat kerkerhol lagen Paulus ea Silas op de platte vloer uitgestrekt, met de voeten geklemd in twee tegen elkaar gewrongea blokken, en tal van gevangen boeven lagen om hen heen. En zoo beidden ze den morgenstond, onzeker of die morgenstond hun vrijspraaV, dan wel een doodvonnis brengen zou.

En toen, zoo meldt ons de historie, klaagden ze niet, en weenden niet, ook dommelden ze niet, noch gaven zich aan sluimering over, maar begonnen saam op hoogen^ toon te zingen „lofzangen voor onzen God".

Paulus en Silas, zoo staat er, „rongen Gode lofzangen, en de gevangeaea hoordea naar hen, "

De gevangenen werden wakker, en luisterden toe. Wat was dat ? Meest verzonk alles in dat donkere hol in diepen slaap, en wie even wakker werd hoorde niet anders dan het snorken der diepslapenden. Of, waren er ia een hoek die nog niet sliepea, daa was het gemeenlijk eea tieren en razen en vloeken tegen elkaar in, Eu werd een enkel maal een zang ingezet, dan was het een liederlijke deun of een lied van oproer.

Maar nu hooren ze ia bezielendea, rustigen tooa eea lied der eere opgaaa. Ze hooren klanken uit het heilige in hun oor dreunen. Wie voorging, Paulus of Silas, weten we niet, maar ze zongen saam, in stille verrukking, lofzangen Gode, en het was of van hun lippen een heihge adem door heel 't kerkerhol toog.

En BU staat er niet, dat die boeven en dieven en moordenaats die met hen daar neer lagen, verstoord dat ze in hun slaap gestoord werden, wild tegen hen inschreeuwden, roepende dat 2 e op moesten houden met hun schijnheilig geteem. Niets er van. Zooals zelfs de bandiet in 't woud luistert naar de nachtegaal die uit de takken zijn slag laat hooren, zoo voelden ook die gevangenen zich aangegrepen en meegesleept. Zoo wondere tonen hadden ze nog nimmer beluisterd. Als geklank van hooger geesten klonk hun die lofzang Gode toe. Dat is het, wat er bij staat: „en de gevangenen hoorden naar hen". Totdat de stoot de schok van de aardbeving onder den grond van den kerker ook hen verschrikte. En ge gevoelt nóg wat geheimzinnige vreeze hun om 't hart moest slaan, toen ze Faulus en Silas, zonder menschenhulp uit hun stok losgekomen, zagen opstaan en tot den gevangenbewaarder hoorden spreken.

Het was een tafereel van hemelsche gewaarwording te midden van de menschelijke ellende, die meest in zulk een kerkerhol is saamgehoopt.

Doch niet alleen die gevangenen hebben toegeluisterd. Eeuw na eeuw heeft sinds ook de gemeente des levenden Gods toegeluisterd bij dat aangrijpend tafereel. Keer op keer is dit tafereel in levendige trekken voor de oogen der gemeente als geschilderd; bij het stille leven thuis heeft de eigen verbeelding dit tafereel weer doen opleven; en altoos weer greep 't zoo machtig en zoo beschamend aan, die twee getuigen van Christus daar op den grond in den stok geklemd, en in dat vunzig, donker hol met luider stem zingende, en zingende lofzangen Gode.

Een gesteun en geklaag uit het beangst gemoed zou men natuurlijk hebben gevonden. Ook een roerend smeekgebed om uitredding tot den Rotsteen van hun vertrouwen zou men begrepen hebben. Maar dit verbaasde. Geen zweem van ontroering. Die vrije uiting van hun geest. Niet roepen voor zichzelf. Maar één in aanbidding en verrukking voor het Heilig Wezen. En met onbedwongen toon dat opklimmen naar omhoog van een lofzang Gode. Een lofzang niet den morgen daarna, toen ze uitgevoerd waren, maar een lofzang Gode nü, terwijl ze in den donkeren nacht nog in den stok geklemd lagen op de vloer van het kerkerhol. Wie gist de macht van hun geest, die heel de ziel vermeesterende vroomheid, het wondere zich in zulk een toestand nabij hun God gevoelen, waardoor 't hun mogelijk waszichzelve te vergeten, geheel in aanbidding op te gaan, en te zingen lofzangen Gode.

Niet een zich schamen voor hun vijandige omgeving. Niet een stil in de ziel aan hun God denken. Niet een schietgebed dat niemand hoorde. En ook niet een fluisteren tot elkaar van de grootheid des Heeren. Neen, vrij en onbedwongen lieten ze hun stem door den kerker weerklinken. En uit de volle borst en met heldere, welluidende stem zongen ze lofzangen Gode.

Een van hun beiden die inzette, moet stellig een goed zanger zijn geweest, om op zulk een oogenblik en in zulk een omgeving den zang helder te doen opklinken. Ze moeten aan dat zingen gewoon zijn geweest. Te psalmeeren voor den Heilige Israel was ongetwijfeld in hun heilige usantiëa opgenomen. En zoo konden ze 't ook nu doen, ongedwongen en onbelemmerd. En zoo zongen ze in dit nachtelijk uur Gode hun lofzang toe.

Wij op onze westersche stranden staan hierin achter, want wel hebben ook wij goede zangers en goede zangeressen, maar toch, 't zingen is ten onzent niet ieders mans kunst. Of 't is dat we minder opgeleid en geoefend zijn, of dat de aanleg voor den zang ons in den steek laat, zij in 't midden gelaten, maar vergeleken bij de Duitschers op onze oostergrenzen, bij de Fransche zuidwaarts, en bij de Engelschen overzee, zijn wij vcor 't meerendeel geen zangvogels in 't woud. Zelfs als de gemeente Gods in haar bedehuis samenkomt, is een goed voorzanger een zeldzaamheid, en is het bezield en melodieus zingen heusch niet altoos regel.

En daaraan is het voornamelijk toe te schrijven, dat er zoo tal van gezinnen zijn, waarin schier nooit luidkeels van aller lippen of in een aangrijpend solo de lofzang Gode opgaat. Zelfs in gezinnen, waar 't geld overvloedig is, ontbreekt, nog zoo vaak het orgel om het psalmzingen te begeleiden. En dat iemand alleen en eenzaam neergezeten, of ook twee vrienden, die elkaar in Gods gemeenschap ontmoeten, uit innerlijkén drang een lied Gode ter eere beginnen aan te hefifen, het komt wel voor, maar het is toch o, zoo zeldzaam. Men kan het niet, men durft het niet, of er is geen drang toe in het hart.

Bij groote samenkomsten, als er een choor is, dan heft men het Wilhelmus aan, of laat een lied van Da Costa weerklinken, of zet ook wel met een psalm in; maar twee vrienden, die in den nood zaten, zooals Paulus en Silas, misschien met den dood voor oogen, en die dan saam uit innerlijkén drang hun gemoed in een lofgang Gode lucht geven, het is onder ons zoo bijna onbekend.

Na uitredding, bij een verrassende uitkomst, als vreugde de ziel vervult, dan nog wel. Maar als angst de ziel beknelt, en de nood benauwt, dan wordt ergebeden, ja, dan wordt er gesmeekt, dan wordt de God van ons vertrouwen ingeroepen, dan heet 't: „Uit diepte van ellende roep ik met mond en hart tot U die heil kunt zenden, o God, aanschouw mijn smart".

Maar om in zulk een oogenblik van spanning innerlijk den drang der aanbidding te gevoelen, zich in de majesteit des Heeren HEEREN te verlustigen, en Gode lof te zingen, wordt onder ons zoo zelden gezien.

Wat ontbreekt is de Habakuk's geest, om als er geen rund op den stal is, en de vijgenboom liegt en de velden niet dragen, dan toch te kunnen zeggen: „Zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen en mij verheugen in den God mijns heils." Leg uw oor maar in onze steden en dorpen te luisteren, neen, op ^«V heilige hoogte verkeeren we in ons goede land nog meest niet.

En toch, daartoe moet en daartoe zal 't weer ook onder ons komen, gelijk het eens zoo was, toen het heerlijke Geuzenlied door onze vaderen werd opgezongen.

De Heere werkt met Zijn Geest, werkt ook onder ons. De matheid van het wezenloos belijden begint weer te wijken voor bezielder toon. Er worden weer tongen als van vuur spelend boven onze samenkomsten gezien. Er komt weer actie, er komt weer aanbidding, er komt weer verheffing der ziel naar den Hoogé.

Pe dagen zijn weer naderende, dat het niet meer zijn zal: God voor ons, om ons te redden, maar wij voor God om den Naam des Heeren groot te maken. En welgelukzalig is het hart, en welgelukzalig is het gezin, en welgelukzalig zijn de kringen, waarin die heilige, hooge toon weer te beluisteren valt.

Sluit u daarbij aan. Blijf niet van verre staan. Laat weer de keel zich met het orgel paren. Zooals God de zangvogels schiep om Hem in 't woud te verheerlijken, zoo schiep en herschiep Hij zijn geloovigen, opdat uit elke hut en uit elke woning voor Hem het lied der eere zou opgaan. Zooals de engelen om zijn heiligen , troon Hem lof en aanbidding opdragen, zoo ook wil Hij dat uit de besprengden met het bloed van het Lam de toon van dank, van lof en van aanbidding opklimme.

Hij wil van u geprezen zijn, en dat Hij 't wil en er lust aan heeft, is genade die u toekomt.

Hier beginnen we Gode lof toe te zingen. Onze ziel smelt in het lied der aanbidding weg, En straks, als we tot het Vaderhuis zullen zijn ingegaan, zullen we in heerlijker toon den lofzang voortzetten die we hier begonnen zijn, en dien wé hier slechts konden stamelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's

„En gongen Gods lofzangen.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1907

De Heraut | 4 Pagina's