GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Dood, waat is uw prikkel ?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dood, waat is uw prikkel ?”

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST 1910.]

Bood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? I Cor. 15 : 55.

Van oude tijden her sprak men onder ons in breede kringen van een „Zalig Kerstfeest", maar van een „zalig Paschen" hoorde men niet. Ia den jubel van het Kerstfeest leefde ieder, leefde jong en oud meê. De historie van 't Kerstfeest trok zoo machtig aan, boeide zoo geheimzinnig. Dat heilig kindeke van Maria de moedermaagd, die herders uit £frata, die engelen uit den Hooge, die Wijzen uit het verre Oosten, Herodes met zijn kindermoord in Bethlehem, Simeon en Anna, de profetesse, in den Tempel, — het vormde al saam een heilig stuk historie, dat de historie der wereld om deed gaan. Ieder begreep.het. Tot zelfs onze josge kinderen leefden er in msde. Het Kerstfeest bestraalt, zoo dikwijls het terugkeert, al het volk. Paschen doet dit ook wel ten deele, maar toch op verre na niet in die mate. Ër is in het Faaschverhaal te weinig afwisseling van het gebeurde. Het komt altoos weer op een verschijning van Jezus neer, en die verschijningen zijn zoo weinig scherp-omlijnd, zoo vaag-dooreenvloeiend. Dit hindert het vrome volk wel niet, maar de breeder schare leeft daar niet in meê. Voor haar is Paschen meer een Lentefeest. De dorre doodskoude van den winter is weder geleden. De Lentezon brak weer door. Het jonge leven bot aan struik en stengel weer uit. In den winter-slaap der natuur de dood, in de lente het weeropstaan van 't leven. Zoo en niet anders is Paschen voor de joelende menigte, die in bosch en velden uitloopt. £a een smalle zoom van de joelende schare, die althans eenigen ernst in haar vreugde wil mengen, komt toch zelden verder dan tot de stille vertroosting, dat Jezus uit de dooden opstond, en dat het dus ook wel voor ons met den dood niet uit zal zijn.

Paschen daarentegen zooals Paulus het in I Corinthe 15 schitteren doet, is nooit anders gekend, noch ooit anders begrepen dan door wie zelven getuigen konden: „Wij weten dat wij' uit den dood zijn overgegaan in het leven." Zoo was het, en zoo zal het blijven. Noch de wachters btj het Graf, noch het Sanhedrin, noch Pilatus zijn tot den aanblik van den Verrezene verwaardigd. Het liep gelijk Jezus zelf het voorzegd had: „Nog een kleinen tijd en de wereld zal mij niet meer zien, maar g^ zult mij zien, want ik leef en gij zult leven". Eigen leven in de ziel is onmisbaar, om van het weer uitkomend leven van den Christus Gods te kunnen getuigen. Zoo schaart zich om Paschen een drievoudige kring van wie lofzingen. Het verst af een kring zonder eind van wie dronken zijn van lentegeur. Dan een smalle maar toch nog dichte kring van wie op een leven na den dood hopen. En daarop eerst volgt de kern, die dicht op den verrezen Heiland aandringt, en Hem in zijn glorie aanbiddend en voor hem neergeknield, het met den apostel uitroept: Dood waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning?

Op zichzelf is de Dood de Koning der verschrikking. Men mag er zich overheen zetten met ijdel geklap of den Dood tegengaan met geveinsde kalmte, toch ligt inden Dood voor ons menschelijk gevoel iets angstigs. Het is of de Dood met zijn scherpen prikkel ons telkens in onrust houdt en jaagt, en niet rust eer hij ook ons raak trof en na dien raken stoot, wegduwt uit het leven, In den Dood voelt de mensch zijn vijand, en dat wel een vijand, dien we lang op een afstand mogen houden, maar van wien we weten, dat hij in 't eind ons toch overwinnen za', en ééa voor één al wat ons 't liefste in onze woning was, uit dien dierbaren kring komt wegrooven. Neem u in acht zooveel ge kunt, roep den nobelsten arts te hulp, leg ten koste wat ge wilt, de Dood blijft u tergen met zijn hoongelach, wetend: eens fa-ijg ik u toch. En het is tegen dit hoongelach dat nu dQ apostel den Dood zijn triomflied in het aangezicht toezingt, jubelend: Dood, machtige Dood, nu Jezus uit het graf verrees, waar blijft ge nu, waar is nu uw heerschersmacht, wat blijft er nu over van uw schrikaanjagenden prikkel! En in dien zegezang 3: etft de vreeze en de schrik weg. Wie zoo jubelen kan, zit niet meer diep onder, maar staat hoog boven den Dood. Die weet het, ^e ziet 't geestelijk, dat die bitterste, die laatste v^and in Jezus Verrijzenis zelf den doodsteek ontving, en straks door onzen Koning zal worden vernietigd,

Dat is het Paschen voor het „kleine kuddeke der geloovigen". Ook zij voelen daarom de lentevreugde wel in het bloed tintelen. Ook zij roepen hun lieven die ze ten grave dragen, wel een tot weerziens toe. Maar toch, Paschen gaat voor hen veel dieper, heeft veel intiemer beteekenis. Een lentefeest hebben ook alle heidenen meegevierd. Aan een leven na den dood hebben ook zij die voor de afgoden knielden, zich vastgeklemd. Dit alles bloeide op en hield stand lang voor Jezus uit .het graf herrees. Dit zou tot vreugdebetoon gestemd hebben, ook al was Jezus in het graf gebleven. De apostel zegt dan ook niet: „Zoo Jezus niet opgewekt is, zoo worden ook onze dooden niet opgewekt"; maar vlak omgekeerd: „Indien er geen opstanding der dooden is, zoo is ook Christus niet opgewekt". Paschen is niet maar het bewijs dat er een leven na den dood is. Dat er een leven na den dood is, stond ook voor Jezus, en staat ook buiten Jezus vast. Vast door de inspraak onzer natuur, vast door Goddelgke openbaring. Ons Paschen heeft een eigen, een heel andere, een veel verder strekkende beteekenis. Dat Immanuel verrees is de triomf op den Dood als zoodanig, op den Dood als macht, op den Dood als Koning der Verschrikking, en Paschen zegt ons, dat niet de Dood over ons, maar dat wij over den Dood triomfeeren.

Dood is niet, wat nooit leven in zich had, maar dood kan alleen komen over wat leefde. Men kan wel spreken van een dood water, als er in dit water geen beweging is, maar 't wordt dan figuurlijk en overdrachtelijk zoo genoemd. Een stuk metaal, een stuk steen is niet dood, want 't leefde nimmer. Beweging op zichzelf is nog geen leven. De sterren die in het firmament omdolen, be-, wegen zich met onnaspeurbare snelheid, maar daarom leefden zs nog niet, en kunnen dus ook nimmer, als ze verdooven, doode starren genoemd worden. Zelfs de krachten der natuur, die we in de electrictteit en in het magnetisme kennen, hebben nooit geleefd, en kunnen dus ook geen doode krachten heeten. Van dood kan alleen sprake zijn bij planten, dieren en menschen, omdat deze drie soorten van wezens een eigen leven ontvingen; de mensch zelfs een tweeledig leven, het eene naar het lichaam, het andere naar de ziel. Daarom nu kan de Dood een plant, een dier of een mensch overmeesteren, en hij doet dit, wanneer hij het leven dat er in was, stoort in zijn spontane werking, en hiermede als leven te niet doet. Doch wat gebeurt dan? Zie het maar aan een geknakte bloemstruik. Dan verdort ze, dan verwelkt ze, dan gaat ze tot rotting over. Een steen, een stuk erts kennen die vertering niet. Wel de plant, juist omdat ze leefde. En is nu dit leven geknakt en te niet gedaan, dan maakt de natuur zich meester van wat in de plant was, ontbindt ze in haar scheikundig saamstellende deelen, en brengt te weeg, dat wat bestemd was om stengel, blad, bloem en vrucht voort te brengen, om wordt gezet in een rottende massa. Bij het dier geheel hetzelfde. Vindt ge een vogel die bij de felle koude uit de lucht neergevallen, een drie-, viertal dagen op den bodem gelegen heeft, dan is de glans van zijn vederen verdoofd; wat eens gespannen zich saamhield, ligt los en gespreid; en de eens zoo prachtige vogel is verkeerd in een kwade lucht afgevende vederenwrong. Juist omdat plant en vogel leefden, komt hier, zoo het leven verstoord wordt, de ontbinding, vertering en verrotting, en dat is de Dood,

Geheel hetzelfde grijpt plaats bij den mensch; alleen is het leven in den mensch van anderen aard. Voor wat het lichamelijk leven aangaat, bespeuren we dit zoo niet, als eenmaal de dood is ingetreden. Dan toch schijnt het den mensch te vergaan gelijk het plant en dier verging. Zijn bevalligheid smelt weg. Het lijk is star en dof. En nauwelijks zijn er eenige dagen voorbijgegaan, of ook bij het lijk van den mensch treedt ontbinding in. Het leven houdt de saamstellende deelen van het lichaam niet meer saam in evenwicht. De natuur begint haar sloopingswerk. Ook hier treedt de vertering en straks, evenals bij plant en dier, de verrotting in. En toch gaat het hier anders toe dan bij plant en dier. Dat menschelijk lichaam heeft zich uit een nauwelijks zichtbare cel in den moederschoot gevormd, niet op zichzelf, maar in levensverband met de kiem van zijn geestelijk leven, en het is dit geestelijk leven, dat voorts de opbouwing en vorming ook van het lichaam heeft beheerscht. Vandaar dat de kiem van het leven in den mensch niet vernietigd wordt, maar bestaan blgft, en dat in den dag der wederopstanding uit deze kiem zich het lichaam vernieuwen kan, evenals een tulp zich vernieuwt uit de bol, ook al is heel de plant afgesneden en ver­ dort, Vleesch en bloed zullen het Koninkrijk niet beërven, maar uit de kiem zal zich het lichaam der opstanding opnieuw ontwikkelen. Toch redt dit den mensch niet. Stierf hij toch in onheiligen staat, dan zal hg wel weer opstaan, maar voor afgrijzing en verderf. Zijn lichaam der opstanding zal niet gelijkvormig zijn aan het verheerlijkt lichaam van Jezus, maar in een gestalte der afgrijzing, product van inwonend verderf.

Dit nu komt dan eerst tot klaarheid, zoo ge verstaat dat de mensch wel ook een lichaam heeft, maar toch in zijn wezen een geestelijke verschijning is. Vandaar, dat als de Dood iemand aantast, hij zich eerst werpt op dit geestelijk wezen. Dan leeft de mensch nog wel naar het lichaam, maar innerlijk is hij reeds dood door de zonde, die als gif in het leven van zgn ziel doordrong. Maar, gelijk vanzelf spreekt, bij dien dood, bij dat versterf van het geestelijk wezen in den mensch gaat het geestelijk toe. Oütbinding kan hier niet komen, want de ziel is niet saamgesteld. De natuur kan hier niet ingrijpen, om ontbinding, vertering en verrotting te doen intreden, want de natuur heeft over de ziel geen macht. Het bederf dat hier intreedt, gaat niet van de natuur, maar van satan uit; endoor die inwerking van satan slaat het geestelijk leven in zijn tegendeel om. Voor liefde komt haat. Voor gemeenschapszin benrjding. Voor een trekken naar boven, een trekken naar beneden. Voor licht donkerheid. En dat gif gaat, wordt het niet gekeerd, al verder door. Het leven der ziel, dat aan was gelegd op wat waar, goed en sehoon is, slaat om in een booze actie, die met giftigen hartstocht jaagt naar wat onwaarachtig en valsch, onheilig en onrein, smadelijk en gemeen is. Juist omdat de ziel leeft, kan ze niet ophouden te werken, ook al viel ze in de macht v.i.a dsn Dood; maar nu is haar werking onheilig, boos en demonisch, zoodat haar samenhang met het Goddeiij k-eeuwige is afgesneden, en ze nu dood is in de misdaden. Blijkt dit nu, dan tast dit geestelijk bederf ook bet lichaam aan in allerlei ziekten en kwalen, en, wordt ten slotte dit verzwakte en ontredderde lichaam afgelegd, dan kan het wel, na den Oordeelsdag, uit de verborgen levcnskjem weer opkomen, maar nooit anders dan in een toestand en staat van afgrijzing en eindeloos wee. Ook in de sfeer van eeuwige verderving zal de mensch weer, gelijk God hem zijn natuur gaf, ziel en lichaam zijn, maar de indruk, dien een wederopgestane verlorene zal maken, kan niet anders dan vreeselrjk zijn.

Ook opstanding, maar de opstanding der verdoemenis, noemde Jezus zelf in den Tempel zulk een diep rampzalige verrgzenis. En toch, die vreeselijke opstanding zou aller deel zijn, indien we niet in ons Paschen konden roemen. Het is toch de Opstanding van Christus ten derden dage, die voor allen die in Jezus ontslapen, dit bangste aller bangheden heeft afgewend en verkeerd in een Verrijzenis in heerlijkheid. Men deinze voor het gebruik van 't woord Verdoemenis dan ook niet terug. Wil toch niet wijzer dan Jezus wezen. Eerst bij de donkere schaduw die de Verdoemenis afwerpt, schittert de opstanding van Christus in het volle, klare licht. Tegen de vernielende macht van den Dood was onder menschen geen raad noch heil. Elk mensch toch leed zelf aan zonde, en juist die zonde is, zooals de apostel het u toevoegt, de prikkel van den Dood. In eik hart waar zondegif insloop, zetelt de Dood reeds. En wie zelf den Dood in zijn hart draagt, hoe zou hij ooit zichzelf of anderen van den Dood kunnen verlossen? Indien het onmogelgk ware geweest, een mensch zonder zonde onder ons te doen optreden, de Dood zou zijn macht over ons behouden hebben, en niet één eenig mensch ware ooit aan ds opstanding der verdoemenis ontkomen.

Maar in Jezus is die mensch zonder zonde verschenen. Waarlijk mensch, mensch in vollen zin, der menschelijke natuur deelachtig, gelijk wij uit onze moeder, zoo uit een vrouw onder de vrouwen geboren, behept zelfs met de zwakheid van onzen vernederden staat, en toch niet slechts zondeloos, maar voor zonde ontoegankelijk, en daarom in z^n geest geen vat op zich gevend aan den Dood. Zelf kon hij zich in den dood geven althans wat het lichaam betreft, maar de Dood raakt niet zijn ziel. Daarom is zelfs zijn dood lichaam niet verweerd, en kon hij in ditzelfde lichaam, onderwijl hij 't verheerlijkte, terug keeren, en straks in dien staat van verheerlijking opvaren tot zijn Vader, Met zijn prikkel der zonde staat de Dood tegenover Jezus machteloos, en juist daarom kon Jezus zich zelf in de armen van den Dood overgeven, dat toch niet de Dood over hem, maar hij over den Dood meester bleef. In het graf van Jezus wordt Jezus' kracht herboren en verrijkt, en niet Jezus' kracht, maar de kracht van den Dood geknakt en gebroken. Bij dit geopend graf is óók opstanding, maar de opstanding der Verdoemenis is hier weggevaagd, en daarvoor in plaats de opstanding ten leven getreden.

Het is alzoo in finalen zin de overwinning van het leven op den Dood. Jezus sterft niet meer. Opwekking van een doode, maarzoo dat straks de in het leven teruggekeerde toch weer stierf, was reeds in oude dagen gezien. Er waren profaten die dooden hebben opgewekt. Aan zijn discipelen had Jezus macht gegeven om dooden op te wekken, Jezus zelf had een doode van 't sterfbed, een doode van de baar, en een doode uit het graf opgewekt. Vooral Lazarus' opwekking had sensatie in heel Jerusalem gemaakt, maar straks stierven deze opgewekten toch weer. Zulk een opwekking was een tijdelijk opzij schuiven van den Dood, maar niet de overwinning op den Dood in 't beginsel van zijn macht behaald. In het Paradijs kon de Dood insluipen, omdat Adam wankelbaar geschapen was, en zoolang de mensch wankelbaar blijft, d, i, nog weer in zonde vallen kan, kan de Dood altoos nog weer naar zijn prooi grijpen. Waar 't op aankwam, was niet om dooden op te wekken, maar de mogelijkheid van terugvallen in zonde op te hefTen, en den mensch onwankelbaar heilig te doen worden. En dit nu kon geen ander, daar hij, zelf bezweken, zichzelf niet ten leven bezielen kon. Maar dit juist kon de Heilige Israels, onze Messias, die, van zonde vrij, het leven in zich zelven droeg, gelijk de Vader het leven heeft in zich zelf. Daarom kon de Dood niet aan Jezus komen, hij kon Jezus met zijn giftige pijl niet treffen, hij kon Jezus' leven niet aantasten. En als J^zus dan toch zichzelf in den Dood geeft, sterft en zich in het graf laat nederleggen, dan is dit alles eigen daad van Jezus, geen machtsdaad van den Dood; dan is dit alles vrijwillig uit louter erbarmen, en dan neemt Jezus in het graf de machtsvolheid met zich, om straks den Dood van zich af te schudden, den Dood in zijn machteloosheid en verachtelijkheid bij zijn geopend graf neder te werpen, en zelf uit te treden als de Heilige, als de Vorst des levens, die den Dood overwonnen heeft, en niet meer sterven kan, maar Gode leeft in eeuv/igheid.

Doch al toont dit Jezus' glorie, toch zou het ons geslacht niet gered hebben, en geen onzer aan de opstanding der Verdoemenis doen ontkomen, zoo wat in Jezus was, in hem alleen bleef, en zoo het niet vatbaar was voor mededeeling aan ons. Had Jezus zich alleen voor zichzelf in de armen van den Dood geworpen, om de macht van het Heilige te doen schitteren, en den Dood in zijn zelfversmading neer te werpen, dan v/are dit enkel machtsfaetoon geweest, maar een machtsbetoon waarvan geen redding, geen verlossing voor den gevallen mensch uitging. Doch alzoo is Jezus' verschijning niet. Er gaat van Jezus mededeeling van leven uit. Hij is niet maar mensch, maar tegelijk de Zoon des menschen. Hsm is macht over de zielen der uitverkorenen gegeven. Aan die geroepenen deelt hij zijn eigen leven mede. Ook in hen set hij wat eerst wankelbare heiligheid v/as, in onwankelbare heiligheid om. Ze worden ranken in den Wijnstok, leden van zijn Lichaam, niet meer zichzelven, maar Hem toebehoorende, De wedergeboorte doet haar wonderbaar werk. Uit den Dood gaan de zijnen in het leven over. Dit leven, dit eeuwige leven, zet zich vast in hun ziel, als een onverliesbaar goed. Ze worden met Hem één, gelijk hij zelf éen met den Vader is. . Als hij sterft, sterven zij in en met Hem, Als hij opstaat en verrijst, staan zij in en met Hem op. En ook al zetten ze hier hun aardsche leven voort in de gestalte der vernedering, zoodat de aardsche mensch nog in hen nawerkt, en zij den tijdelijken dood nog sterven moeten, ze zijn van den Dood van hun ziel af, ze sterven in hun tijdelijk sterven aan alle zonde af, en als deze bedeeiing zal voleind zijn, staan ze op gelijk Jezus verrees. Hij eerst, hij de Eersteling, en dan zij, een iegelijk in zijn orde. En dan leven ze heilig en heerlijk tot in aller eeuwen eeuwigheid. Daarom ligt bij Jezus' geopend graf ook het uitgangspunt vaa hun victorie, en daarom jubelen ze hier op aards reeds: Dood waar is uw prikkel, graf waar is uw overwinning ?

Ja, er is meer nog. Zonde vi\i3!& \. schuld schuld aan^ God. En daarom, ook al leefden de verlosten, dat leven zou voor hen geen leven zijn, als ook da schuld bleef, en alzoo de toorn Gods op die schuld bleef rusten. Ook die schuld moest worden geboet, ook die schuld moest verzoend, ook die schuld moest worden uitgedelgd. En nu is dit in Golgotha het diepe mysterie, dat de machtsdaad van Jezus' sterven aan het Kruis, om straks zelf het leven te hernemen, niet bij een victorie over Satan en Dood blijft, maar tegelijk de zoen voor onze zonde wordt. Jezus liet niet zichzelf alleen aan het Kruis nagelen, maar nam in dit sterven ons in zich op, scheidde zich niet van ons af, maar bleef éen met ons, zoodat waar hij stierf, wij stierven, en omdat hij Gods Zoon was, een eeuwige zoen ons uit zijn Dood toekwam. Zoo wordt het machtsvertoon over den Dood, tegelijk de Verzoening van onze schuld, en de afwending van Gods toorn. Jezus' weder ten leven komen in zijn Verrijzenis was alzoo niet alleen de triumf over den Dood, en de waarborg dat we eeuwiglijk met Hem leven zouden, maar tevens de overwinning op de zonde, door het teniet doen van de schuld der zonde, die ons den eeuwigen jammer brengen zou. Het is in die éene daad van zijn sterven, en in die éene heuglijke gebeurtenis van zijn Verrgzenis het toebrengen aan de zijnen van een volkomen verlossing, die hun het leven waarborgt, de heerlijkheid verpandt, en hun schuld in de diepte der zee werpt, In niets is Jezus alleen. Hij is altoos éen met de zijnen, zij zijn met Hem lotgemeen, wat Zijns is, |s ook hunner. Hij het Hoofd, maar zij zijn lichaam, door éen heiligen liefdeband onverbrekelijk saam ver bonden. En daarom roept het uit wie ten leven kwam: Ais ik Jezus zie sterven, zie ik mijzelven 'in hem sterven, en als ik Jezus zie opstaan uit het graf, voel, weet ik mijzelven als opgewekt in Hem en met Hem. Mijn leven in mijn Heiland verborgen!

Vandaar dat het Paascfafeest bij uitsluiting het feest der wedergeboornen is. Anderen kunnen ook meejubelen, als Gods kinderen jubelen, maar die toon des lofs komt niet uit hun eigen hart op. Ze hebben deel noch aan Golgotha noch aan de Verrijzenis des Heeren. Het gaat alles buiten hen om. Het spreekt hun niet toe. Ze voelen zich niet met de eigen vezelen van hun hart aan Jezus in zijn sterven en in zijn opstanding verbonden. En daarom spreken ze dan van het heerlijk Paschen als van een Lentefeest. Aan de natuur die in de Lente herleeft, hebben ze deel. Daar verkeeren, daar genieten ze in, maar het heilige leven gaat buiten hen om. Tot de roepstem ten leven ook hen in de ziel dringt, hen afbrengt van hen zelven, hen in Jezus doet opgaan en metHem éen worden. En, komt het daartoe, dan ja, jubelen ook zij uit den grondtoon van het leven in hun eigen hart met de kinderen Gods mede, omdat ze zelf kind van God geworden zijn. Daarom kan het groote Paaschfeest nooit éen van zin en éen van klank door geloovigen en ongeloovigen saam gevierd worden. Beiden mogen het vieren, maar beiden vieren en genieten het zoo heel anders. Voor wie buiten staan is het 't aantrekken van het feestkleed, een verpoozen van den arbeid voor twee blijde, vrije dagen, en een gevoel, dat er nog wel een leven na den dood zal zijn, maar zonder er om te denken, zonder het aan te nemen, zonder te gelooven, dat hun niets anders dan de Opstanding ter Verdoemenis wacht. Voor wie ten leven kwam daarentegen is het Paaschfeest een dag van eeuwige glorie, het door Jezus' Verrgzenis gerechtvaardigd zgn van schuld en zonde, het nu reeds vooruit smaken van het leven dat den Dood verwon, en de zalige profetie van de heerlijkheid die komt, als Jezus wederkomen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.

Doch juist daarom mag de Paaschvreugde voor Gods kinderen geen hoogtij van louter eigen genieting zijn. Sterker nog dan anders moet vooral op het Paaschfeest de drang in ons zijn, om wie nog van verre staat, ten leven te roepen. Gelooft ge wezenlijk in Jezus' woord, ook in dat ontzettende woord, dat hij gesproken heeft over de opstanding ter verdoemenis, dan kunt ge het niet lijdelijk aanzien, dat zoovelen om u heen nog van Jezus verre blijven. Dan moet en zult ge den drang en ontferming in uw hart gevoelen, of ge ook hen tot de Opstanding des levens roepen, en voor het Vaderhuis winnen mocht. Ge hebt dit niet in uw macht, het is zoo. Als God zelf uw roepstem niet zegent, vermag ze niets en keert ze ledig tot u weder. Maar dit komt niet voor uw verantv/oording. Voor uw verantwoording ligt alleen dit, dat zoo ge waarlijk een kind van uw God zijt, ook in u ds ontferming van uw Vader in de hemelen moet spreken, en dat gelijk Hij niet moede noch mat werd, om u , tot bekeering te roepen, zoo ook gij nimmer, maar vooral niet op uw Paasch^'

feest, moogt aflaten, om zelf in heilige feestvreugde genietend, ook aan anderen die nog van verre staan, die vreugde van uw faschen tot in hun hart in te jubelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

„Dood, waat is uw prikkel ?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's