GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DERTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging vcor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Rotterdam op 6 en 7 Juli.

Bekijk het origineel

DERTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging vcor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Rotterdam op 6 en 7 Juli.

51 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waren we verleden jaar in Gelderlands hoofdtad samen, ditmaal was de groote koopstad an de Maas de plaats, waar onze Vereeniging astvrij ontvangen werd tot het houden barer aarvergadering. Ia de stad van het overdrakke akeuleven gaat men niet zóó in handel en vereer op, dat het oog voor andere niet zake ike dingen zou gesloten zijn. Integendeel, in otterdam leeft de hartelijkste belangstelling oor onze Vereeniging en haar School; geen osder dan ook dat uit de stad zelve en voorts it alle oorden van het land zeer velen waren pgekomen, om de Jaarvergadering bij te wonen. Deze werd naar oud en lieflijk gebruik vooraf egaan door een

URE DES GEBEDS

waartoe Woensdagsavonds te 7I/2 een breede chate was saamgekomen in de Nieuwe Westererk.

Als voorganger trad op de heer Dr. B. Wielenga it Arnhem.

Nadat gezongen was Ps. 66:4 en 10; sprak, a gebed, Dr. Wielenga een bezielend woord, aarvan we hier den korten inhoud doen irolgen.

De goede hand onzes Gods brengt ons hier an den vooravond van den Universiteitsdag ijeen.

De Heere roept ons tot den mystieken arbeid es gebeds.

Bidden kunnen wij niet, zonder dat er in ons art iets zij van het: Mijn /lari en mijn vleesch

oepen uit tot den levenden God I Maar evenmin kunnen wij bidden zonder ons erstand. Wij mogen niet volstaan met de zucht, die ontglipt aan een felbewogen gemoed. Het moet zijn een ingaan door de poorten der gerechtigheid tot voor den troon der genade om geholpen te worden te bekwamer tijd.

Daarom stellen wij ons eerst onder de prediking van Gods Woord, om van Hem niet slechts geïnspireerd maar ook geïnstrueerd te worden tot het gebed.

Wij zeggen: Heere, leid mij in uwe waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils, U verwacht ik den ganschen dag.

Uit het woord van Paulus, dat ik u voor las, spreekt zoowel ootmoed als zelfbewustzijn. Paulus weet wat hij mist, hij weet ook wat hij heeft. Sommigen in de Corinthische gemeente, door de fijne Grieksche cultuur verwend, hadden zich gestooten aan de armoede van het Evangelie, naar inhoud, vooral naar vorm. De apostel neemt het iet voor zichzelf, maar voor het Evangelie van zijn Koning op, waardoor hij zelf niet slechts vrede maar ook wijsheid verwierf.

Wij gaan den tekst zuiver ontleedkundig na. Paulus zegt: »Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, « dit is onse betrekkelijke rmoede.

2. slWaar den Geest, die uit God isc(, dit is onze werkelijke rijkdom.

3. ïOpdat wij zouden welen de dingen, dié ons van God geschonken zijn«, — dit is onze ooge bestemming.

I. Met den geest der wereld wordt niet bedoeld een soort helsche geest, die den mensch tot goddeloosheid aanspoort. Paulus bedoelt met het woord ^««^ allereest een gave en vervolgens een beginsel. Geest immers is het woord waardoor de meerderheid van den mensch boven het dier, het beeld-zijn van God, wordt uitgedrukt. Opmerkelijk is, dat van die gaven des geestes, overblijfselen van het beeld Gods in ruimeren zin (krachens Gods gemeene gratie aan de menschheid nog overgelaten) veelal het rijkst aan de kinderen der wereld wordt toebedeeld. Niet in het geslacht van Set, maar van Kaïn bloeiden de kunsten. In Egypte, Babel, Tyrus, meer dan in Israël schitterde de cultuur in haar pracht. Ook Paulus had dat waargenomen op zijn reis door Griekenland, het land van denkers, dichters, fijnbesnaard en rijk begaafd. Het was niet enkel ironie wanneer hij van de wijzen en edelen dezer wereld sprak. In zijn prediking haalt Hij het diepzinnig woord van een harer poëten aan, en in zijn brief aan Titus geeft hij aan hare denkers den eerenaam van profeten.

Er is belijdenis van betrekkelijke armoede in het: Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld. Een belijdenis ook heden nog van kracht, in zoover het genie op het terrein van wetenschap, kunst, industrie, veelvuldiger uitblinkt aan de zijde der wereld dan bij ons.

Toch mag slechts van betrekkelijke armoede gesproken. De bijzondere genade staat niet vijandig tegenover de beschaving. Veeleer is het Evangelie de voedsteraarde der waai-achtige cultuur. Bij de wereld is de gemeene gratie de éenige schat. Buiten haar heeft de wereld niets. Bij Gods kerk is de bijzondere genade het eerste en hoogste. Tijdelijk wijkt somtijds de gave der gemeene gratie op den achtergrond. Dan schijnt de kerk in uitwendigen levensglans armer dan de wereld, gelijk de kiem armer schijnt dan de stervende stam. Maar straks wordt de particuliere genade levenswortel voor nog rijker bedeeling dan de wereld ooit heeft gekend.

Het is dus slechts een betrekkelijke armoede den geest der wereld niet te hebben. Temeer, omdat de geest der wereld ook een beginsel met zich brengt. Met de haar geschonken gaven leeft en arbeidt de wereld uit een princiep. Zij is niet vrij, maar gebonden. Niet voorwerpelijk, maar bevooroordeeld. Niet neutraal, maar vijandig. Zij heeft geen kunst om de kunst, geen wetenschap om de wetenschap. Haar cultuur is een soort religie, zij het een valsche religie. Zij heeft ook hare dogma's en onfeilbaarheidswaan, hare profeten en priesters, haar ketters en martelaars. Het is niet toevailig, dat de wereld met haar wetenschap pelijk materiaal bij duizenden het gezag der Schrift heeft ondermijnd, de kerk heeft bestreden, het van God geordineerde leven verwoest. Wat zal het straks zijn, wanneer het kleine Sion Gods met de steeds rijker zich ontwikkelende wereld om den eindtriomf worstelen zal.'

2. Doch geen nood, er is betrekkelijke armoede, maar ook werkelijke rijkdom. Wij hebben ontvangen den Geest, die uit God is. In zekeren zin is de geest der wereld ook uit God, in zooverre hij een genadegift Gods is. Al wat edel is en schoon en goed komt van den Vader der lichten. Maar de wereld heeft niet den Geest die uit God is. Deze is de Goddelijke persoon, die van den Vader en den Zoon uitgaat. Hij wordt hier niet genoemd de Geest van' God, maar liit God. De wereld wordt door een geest bezield, gedreven. God wordt door geen geest gedreven. Hij zendt zelf den Geest uit, en doet Hem wonen in zijn volk. En wij ontvangen Hem.

Deze bijzondere ontvangenis zou niet noodig geweest zijn, als niet de wereld God vijandig ware geworden.

Nu ontvangen wij Hem als den Geest van Christus-Consolator, die de wereld, ook in ons, overwint. Met dien Geest zijn wij rijk, omdat Hij ons wederbaart, troost, in alle waarheid leidt en eeuwiglijk bij ons zal blijven.

De wedergeboorte trekt de grens in eiken levenskring tusschen ons en de wereld. Uit de wedergeboorte bloeit al 't leven, ook dat van kunsten en wetenschappen, in maatschappij en staat, in hernieuwde schoonheid op. En straks pronkt het arme Sion met vleugelen eener duive, welk'er vederen zijn met uitgegraven geelachtig goud.

3. Ook van onze hooge bestemming spreekt dit woord, wanneer een bijzondere genadewerking van Gods Geest wordt genoemd.

Wij hebben den Geest ontvangen, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn. De Christelijke godsdienst is de religie van het weten. Vele zijn de zalige werkingen van Gods dierbaren Geest in het hart der vromen, maar vergeet bovenal niet, dat hij »ware wijsheids leert. Hij leidt in in de waarheid. Wie de zalving van den Heilige heeft, weet alle dingen.

Eigenaardig wordt hier gesproken van de dingen die ons van God geschonken zijn. Eerst schenkt d. i. gratificeert (gelijk er letterlijk staat), God de dingen. En dan voegt Hij bij deze genade nog een andere, n.l. dat wij bewustzijn, «wetenschap" van deze dingen mogen hebben. Zonder bewustzijn is zelfs een koningskind arm.

De dingen, die de Geest ons leert weten, zijn de heilsdaden Gods, de schitterende keten van wonderen, die God gedaan heeft van oudsher, tot onze verlossing en zijn glorie. In het licht van dit weten wordt zelfs het dwaze, , donkere kruis eeuwig schoon en wijs.

In den tempel dezer swetenschapa zeggen zelfs kinderkens in het verstand: hier weidt mijn ziel met een verwondrend oog.

Maar tot de dingen, die ons van God geschonken zijn, behoort meer dan schuldvergeving en zielereiniging.

In Christus geeft God aan zijn volk de verloren wereld terug. Want uw Godgeheiligd zaad, zal 't gezegend aardrijk erven. Gods Geest herstelt in u het beeld der kennis, dat is niet slechts de Godskennis, maar oök de kennis van de geschapene dingen. • In zekeren zin is waar: fides quaerit intellectum, het geloof zoekt wetenschap. Dezelfde Geest, die de wonderen van Gods wet openbaart, openbaart de waarheid ook in het natuurlijk leven. De waarheid, dat is niet slechts de verschijnselen van het leven, want die speurt de geest der wereld ook na, machtiger dan wij, maar het wezen der dingen; hun oorsprong en bestemming. Alleen daar waar de Geest is kan dus de ware »wetenschap« bloeien. Alleen het kruis geeft het ware licht, de echte inspiratie. De legende verhaalt, dat Paulus bij het graf Van VirgiUus zou hebben uitgeroepen: Wat zou er van u geworden zijn, als gij het kruis van Christus gekend hadt!

Wie deze «wetenschap» vermeerdert, vermeerdert geen smart, maar zaligheid.

En nu, — zou Paulus, al hij den triomf der christelijke beginselen, vooral in ons Nederland kon zien (nog is de indruk levendig van de overwinning, die de jongste stembus bracht), dit woord voor ons herhalen? Is ook thans, nu wij hebben onze christelijke staatslieden en geleerden (waaronder mannen die de wereld ons benijdt), onze christelijke universiteit, . gymnasia, pers, organisaties, op ieder gebied, — nog het woord voor ons van kracht: wij hebben niet ontvangen den geest der wereld? Is onze betrekkelijke armoede niet voorbij? Neen, er is reden Paulus' woord te schrijven aan den ingang van onzen tempel der wetenschap.

Bij alle dankbaarheid voor wat ons oog in deze eeuw op het Christelijk erf aanschouwen mag, — in nog geen menschenleeftijd is de gedaante van Nederland veranderd, — is er weemoed bij de gedachte aan de traagheid en ontrouw van het Christenvolk, zoovele geslachten aaneen. Waar is, nu zoovele eeuwen nadat de apostelen de evangeliekiemen zaaiden, onze christelijke wetenschap.' Gedurende meer dan een eeuw heeft men in ons vaderland de kerk, het volksleven, de cultuur, prijsgegeven aan het doodend mysticisme, verdorrend modernisme, verarmend methodisme.

Wij staan nog maar aan het begin der herleving.

De reformatie der kerk, die aanvankelijk tot stand kwam, moet tot vrucht hebben de reformatie van het leven. De Vrije Universiteit is de wel glorieuse, maar eenige universeele poging tot ontplooiing van de krachten, die God aan zijn bondsvolk op het erf der wetenschap heeft geschonken, en tot christianiseering van wat op dit terrein onder den ban van het ongeloof ligt. Is dan de Geest, die uit God is, niet rijker dan de geest der wereld?

Zeker, en dit is onze hope. Aan onze zijde is de Heihge Geest, de Geest der schoonheid, kracht, waarheid. En deze Geest is het zalig bezit van al Gods volk. Daarom wortelt de V. U. in het hart van dat volk. Ons volk heeft de wetenschap niet, maar het heeft de waarheid, wijsheid, die het beginsel der wetenschap is.

En dan ook, in dat volk schuilt, door inwoning van denzelfden Geest, de mystieke kracht des gebeds. Een biddend volk is een onsterfelijk volk. Wat de geest der wereld ook vermag in het rijk der gedachten, kleuren, tonen, vormen, hidden leert hij den mensch niet.

Het gebed der wereld is een traan van weemoed, om de schoonheid, die vergaat. Het gebed der gemeente is een traan van verlangen, waarin de eeuwigheid lacht.

He: s de tijd, dat wij elkander moeten toeroepen het oremus; laat ons bieden. Er was een tijd, dat van het ora et labora door een ziekelijk mysticisme het labora vergeten werd. En wat kan er komen van het ; werk, als de medewerkers Gods ontrouw zijn. Als er niet is het fiere besef, dat wij niet zijn achterlingen, duisterlingen, gelijk de wereld zegt, — maar eerstelingen Gods (Jak. 1 : 18). Maar laat ons waken, dat in onzen tijd van heerlijke krachtsontwaking en prachtigen ijver door een star intellectualisme of overspannend practicisme, het ora niet wordt verzwakt.

Laat ons bidden, ootmoedig, dringend, aanhoiidend. Voor al het werk in 's Heeren Koninkrijk, maar niet het minst voor de V. U. Want wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn.

Nadat de belangen der stichting den Heere waren opgedragen veriiet de schare het Kerkgebouw.

De meesten gingen naar het lokaal van het Nut, waar door de goede zorgen der regelingscommissie gelegenheid werd geschonken om elkaar te ontmoeten. Het was echt Rotterdamsch-gezellig en gul, men bleef tot laat bijeen in de door de heeren Blok en Roosenbeek traai met bloemen getooide zaal.

Den volgenden morgen te 10 ure was de zaal van de Sociteit Harmonie meer dan gevuld en het houden der

JAARVERGADERING

die door Ds. B. Van Schelven werd gepresideerd.

Nadat gezongen was Psalm 103: i en 2, las de Voorzitter Psalm 103 en ging daarna voor in gebed.

Daarop sprak hij de vergadering aldus toe:

Namens directeuren onzer Vereeniging, die mij de leiding dezer vergadering hebben opgedragen, heet ik u allen, leden en begunstigers, hartelijk welkom. Het verblijd mij, dat ge in zoo grooten getale aan de roepstem om herwaarts te komen gehoor hebt, gegeven.

Trouwens verwondert mij dat niet, daar de liefde onder u voor de zaak, die ons hier saambrengt, bekend is. Zoowel in deze stad als in de vele bloeiende steden en dorpen, die rondom haar zijn gelegen. De jongeren doen in dit opzicht voor de ouderen niet onderj de ouderen, bij wier herdenken mij op dit oogenblik vóór den geest komt de naam van hem, die zoo langen tijd voorzitter was van het locaal comité, onzen broeder Tromp, dien de Heere na langen trouwen dienst afriep van zijnen post. Zijne nagedachtenis zal nog lang in gezegend aandenken blijven.-Dat er liefde is en belangstelling, het blijkt bovendien ook uit de klacht, die ons ter ooren kwam, dat het zoo lang geleden was, sinds voor de laatste maal de jaarvergadering van onze Vereeniging hier werd gehouden.

In het jaarverslag is geconstateerd, dat in zekeren zin van de Vereeniging kan worden gezegd, dat zij geene geschiedenis heeft gehad. En wat men wel eens van de volken zegt, die in zulk een geval verkeeren, dat zij gelukkig zijn, is ook zeker op onze Vereeniging van toepassing. Alles ging bij haar, zoowel als in de school welke zij oprichtte en bezorgt, zijnen gewonen gang, zonder dat'buitengewone gebeurtenissen vielen te boeken.

Toch hebben wij wel iets te vermelden, behalve wat in het verslag aangaande directeuren en curatoren is verhaald. Al is onze Vereeniging geene poKtieke, toch slaat zij door hare school wel degelijk met het politieke leven in nauw verband. Dat hebben wij ondervonden in de jaren waarin aan de diploma's, door de studenten aan onze school verworven, rechtsgeldige kracht werd onthouden in de maatschappij om ons heen. Wij herinneren ons nog met hoeveel blijdschap de tijding werd vernomen, dat daaraan een einde was gekomen.

Met warmte heeft deze provincie daarin toen eene gewichtige rol gespeeld, doordien zij door de keus der Provinciale Staten voor leden van de Eerste Kamer de meerderheid in deze Kamer omzette. En hoe zouden wij dan niet gedenken op dezen dag, dat de uitslag van den strijd bij de stembus in de jongste weken dezen toestand heeft bestendigd en ons de vrees voor mogelijke reactionaire maatregelen op dit terrein heeft weggenomen. Ja, veeleer mag zelfs de hoop gekoesterd, dat zoo te eeniger tijd de behoefte zich mocht doen gevoelen om nog verder in dezen gang van

gedachten werkzaam te zijn, althans de saanislelling der Kamer daarvoor geen beletsel opleveren zoude.

Zoo zijn wij dan vervuld met dank aan den Heere voor wat zijne hand ons gaf en bestendigde, en is er overvloedige reden om zijnen Naam te loven.

Toch mengt in dit gevoel zich thans een eigenaardige toon van weemoed bij de gedachte, dat heden voor het laatst een der hoogleeraten aan de Vrije Universiteit in zijne gewone qualiteit hier tegenwoordig is.

Een tweetal namen is sinds dertig jaren in het leven onzer Vereeniging zoo in onzen geest vereenigd, dat wij ze bijna geregeld als in éénen adem hebben genoemd. Het zijn die van de professoren Kuyper en Rutgers. Wel is ons nog daarenboven een tweetal gebleven, dat eveneens zoo goed als van den aanvang af aan deze hoogeschool verbonden is; maar zij zelven zullen het mij ten goede houden, zoo ik die eerste twee nog afzonderlijk als eene soort van eenheid vermeld.

Dertig jaren terug denken wij ze ons bij voorkeur, beide in het stille studeervertrek; de eene bezig aan het schrijven van de tot een boekwerk uitgedijde brochure, waarin de vraag werd beantwoord, of strikt genomen onze Vereeniging wel tot het stichten van eene hoogeschool bevoegd was; de ander verdiept in het samenstellen van statuten en reglementen en regelingen van allerlei soort, bestemd om het leven zoo van de Vereeniging als van de School te leiden. En wie eenigermate meer dan anderen in de gelegenheid was om de werking van al deze ordonnantiën gade te slaan, heeft eenen indruk ontvangen van de groote voorzienigheid — dit woord nu genomen in den algemeenen zin van vooruilberekende wijsheid — waarmede deze regelingen zijn samengesteld. Dit is voornamelijk het werk geweest van Prof. Dr. Rutgers.

Nu is van de twee, die 'k noemde, de eerste reeds sinds ettelijke jaren op de lijst der hoogleeraren als emeritus genoemd. De politiek ontvoerde hem ons. Maar de andere is in functie gebleven tot nu toe. Doch zijne jaren zijn geklommen ; en hij heeft behoefte gevoeld te verzoeken, dat ook hij mocht worden ontslagen van den actieven dienst. Aan dat verzoek moest gehoor gegeven worden, hoe pijnlijk dat viel; voortaan zal ook hij als emeritus te rekenen zijn. Reeds werd het laatste college door hem aan zijn stU' denten gegeven. En nu ben ik zeker de tolk van u allen, als ik een woord van dank uit het hart geweld tot den scheidenden professor richt.

Hooggeschatte broeder, het is ons eene behoefte in deze ure een woord van hartelijke waardeering tot u te spreken, voor wat gij gedurende dat dertigtal jaren, zoowel voor de vereeniging als voor hare school, zijt geweest en hebt gedaan Bij hare oprichting hebt ge uwen naam gegeven, en uwe positie die ge reeds hadt verworven, voor haar over gehad, om haar te dienen met al de kracht van de van God u geschonken talenten, Rusteloos hebt gij voor haar geijverd en uwe gaven gesteld in haren dienst. Wij zeggen u daarvoor in oprechtheid dank. Wij billijken uw besluit, al doet het ons leed, dat die ure nu reeds aanbreken moest, U vergelden wat gij door Gods goedheid ons waart, wij kunnen het niet; dat vermag alleen de Heere. Het is onze bede, dat hij dat doe! Hij geve u in den vereenzaamden toestand, w.\arin zijn bestel u bracht, doordien allen die naast u stonden in huis en familiekring van u i'.jn weggenomen, toch nog eenen aangenamen levensavond door de herinnering aan wat gij mocht verrichten en door de wetenschap dat zoovelen, ook buiten den kring uwer kinderen, u liefhebben. Onthoudt ook ons verder niet, zoolang als de Heere u dat nog zal vergunnen, uw hulp en bijstand in alle omstandigheden, waarin dat noodig zal zijn en mo^eliikl {Harielijèe toejuiching). De vergadering zingt:

Dal 'sHeeren zegen op u daal' enz.

En nu, zoo ging de spreker voort, nog een kort woord slechts, opdat ik door mijn spreken geene oorzaak zijn moge, dat ons pros^ram voor dezen. morgen niet zoude worden afgewerkt. Na een bhk op wat achter ligt en op wat in deze ure door ons doorleefd wordt, richten wij nog het oog naar de toekomst, op de roeping die ons wacht.

Men heeft de opmerking gemaakt op politiek terrein, dat er, is te constateeren eene verschuiving naar links. En dat is voorwaar niet alleen op dat gebied. Wat daar voorvalt is slechts symptoom, van wat in generalen zin geldt van heel het leven om ons heen. Er is metterdaad opschuiving naar Links. Er is eene al sterker loslating, van wat in het verleien nog bond aan de openbaring Gods en aan de inwerking van den Christus Gods in ons volksleven.

Men pleegt dat wel eens te loven als bewijs van meer eerlijkheid en oprechtheid. Tot op zekere hoogte kunnen wij dat beamen. En toch doen wij dat niet, zonder daarnevens te hebben een besef van diepe ontroering.

Het is immers niet alles afschuwelijke veinzerij, wanneer men nog niet zoo luide en openlijk lucht durft geven aan de vijandschap tegen God, welke van nature in het hart van het menschenkind schuilt. Veeleer erkennen wij in het beslag, waardoor die gesteldheid in haar uitingen wordt ingebonden, de werking der goddelijke almacht, welke zich doet gevoelen in de conscientiën des menschen

Het is er mede als met de schaamte op zedelijk gebied. Wij waardeeren het nog, als er aarzeling is om schuld te bekennen en als de blos nog op het gelaat zich vertoont. Geen teeken is het van vooruitgang, wanneer men daarvan niet meer weet noch weten wil. Dan klagen wij over iets dat verloren is gegaan, en waarvan het verlies zoo goed als onherstelbaar pleegt te zijn, .

De Schrift laakt ook het weigeren om schaamrood te worden en spreekt van een zich aan den Heere onderwerpen onder den indruk van zijne macht. Dus is wezenlijk als achteruitgang aan te zien het verschijnsel, dat ik zoo even u noemde.

Daarmede gaat echter gepaard een teruggaan naar Rechts van vele anderen, zonder dat tevens •van hen de hartelijke betuiging gehoord wordt, dat ook voor hen de vreeze des Heeren geldt als het beginsel der wijsheid. De schrik is hun om het harte geslagen vanwege het aanranden en loochenen van alle gezag, het losscheuren van alle banden van eerbaarheid en het ondergraven van alles, wat ons herinnert aan de inwerking van de religie in het leven van ons volk.

Ook daarvan zijn wij getuigen; en langs dien weg dreigt nu het gevaar, dat ter wille van de aanwinst in het getal de onderscheidingslijnen zullen worden verflauwd en de helderheid der kleuren niet nadrukkelijk zal worden gehandhaafd.

Tegenover beide verschijnselen betaamt het, dat wij ons wapenen; want van beide zijden dreigt ons een onmiskenbaar gevaar. Ook elders schijnt men dat in te zien. Gij hebt allen gehoord van de bekende encycliek, welke [de Paus van Rome tot zijne volgelingen heeft gericht en welke in zekere kringen zulk eene eigenaardige beroering heeft verWÊkt. En nu lijkt ons de gedachteniet vreemd, dat ook bij dezen man eene dergelijke overtuiging zich heeft gevestigd en hij zich dies geroepen heeft gevoeld, zijnerzijds het oog op den vijand te doen richten en te waarschuwen voor het dreigend gevaar.

Wat daarvan nu zij, blijve verder onbesproken; indien onder ons maar vast staat, dat wij daarmede rekening houden. Die al meer als principieel zich onthullende tegenstand vereischt dat ook onzerzijds niet minder principieel uitgangspunt worde gesteld. Alleen wie pal staat op den wortel van het beginsel, is tot stand houden bekwaam, En het gevaar om van zijne vastigheid afgevoerd te worden, kan alleen vermeden, door wie zich vastklemt aan het eens aanvaardde beginsel en er voor waakt, dat de heldere kleuren der banier waaronder hij optrekt, in volle frischheid worden bewaard. Dan alleen zullen wij ook anderen ten zegen kunnen zijn. Slechts wie vasten grond onder deö voet heeft, kan eenen anderen uit den maalstroom verlossen.

Dat is. van meetaf onzerzijds ingezien. In ver-. v|»chtiging, in vermenging hebben wij nooit heilj gezocht. Dus hebben wij aanvaard voor alle wetenschap den grondslag der Gereformeerde beginselen, en voor de godgeleerdheid onze zoo kostelijke formulieren van eenigheid, daaraan een gezag toekennende als van ouds in de Gereformeerde kerken dezer landen regel is geweest.

Daarom is onze school eene eenige in ons vaderland onder al de hoogescholen. Daarom zijn er bij ons niet maar enkele mannen, die, omdat zij zelven wel zoo willen, in gehoorzaamheid ook in hun denken buigen voor den Heere, gelijk die zich heeft geopenbaard in natuur en Schriftuur, zooals dat steeds mogelijk blijft aan de overheidsscholen; maar onze school is de eenige in ons vaderland, welke voor al haar onderwijs aan dit uitgangspunt is gebonden.

Wij danken onzen God, dat Hij door zijne genade ons daartoe bracht en ons tot dusverre daarbij bewaarde. Laat dan tegenover de daareven genoemde gevaren, nu het verbond en de eed van trouwe worden hernieuwd aan de oude, beproefde leuze. Laat ons straks van hier gaan met de overtuiging : zoo moet het: en het voornemen: door Gods genade zal het zoo zijn bij ons!

Slechts één bezwaar zou er misschien nog kunnen wezen; en wel, dat alzoo de rijen zouden kunnen dunnen en de invloed worden verzwakt. Ten aanzien van dit laatste wijs ik op wat daareven over dat opschuiven naar links door mij is gezegd. Want dat voorbeeld leert ons wel anders. Immers vanwaar dit schuiven anders dan daarvan, dat aldaar ééne groep van mannen is, die rusteloos en aldoor scherp en klaar hun beginsel naar voren schuiven en door de handhaving et van de anderen tot al verder voortschrijden dwingen.

Voor wat het eerste aangaat herinneren wij aan den naam van den man, die onder allen die vóór en met en na hem de bannier van het Evangelie in tegenstelling met de Revolutie omhoog hebben geheven, eene plaats der eere inneemt en zal blijven innemen. Gij noemt zelven reeds Groen van Prinsterer. Diens leuze was: in ons isolement ligt onze kracht. Hij nam dat woord sisolementa niet in den zin van enghartig separatisme, maar in dien van volstrekt vasthouden aan het beginsel.

Die heeft eenzaam zijn gekend. Nu zestigjaren geleden, immers op i Juli 1850, ving hij de uitgave aan van zijn dagblad De Nederlander. Vijf jaren lang heeft hij, dag aan dag schrijvende en polemiseerende, zijne beginselen daarin uiteengezet en verdedigd. Schijnbaar zonder vrucht; want eindelijk moest de arbeid worden gestaakt. '/Xya. gansche oogst scheen te zijn smaad, hoon, diepe verachting van de zijde dergenen, die hem tegenstonden om het nuttelooze van zijn streven. Veldheer zonder leger scheen wel de juiste teekening van zijne positie. En nu, ziet om u, monstert in uwen geest de vele honderden eft duizenden die met ons staan in den lande; en ge merkt, hoe ongemeen de Heere deze trouw aan de beginselen met zegen heeft willen kronen.

Zullen wij dan aarzelen, versagen, om ons betrekkelijk altijd nog kleine getal; en het gevaar van vermenging vergeten ter wille van de aanwinst van wellicht niet weinigen, wier hart ons beginsel niet deelt? Immers neen, daar wij alzoo niet slechts ons zelven schade zouden doen maar ook den anderen geen voordeel. Alleen in onze beginseltrouw kan nog een grond van verwachting schuilen, dat wij hun ten goede zullen kunnen zijn.

Meerdere voorbeelden breng ik niet bij. Wat ik noemde, is voldoende om klem bij te zetten aan de opwekking: laat ons niet versagen. Laat het bij ons zijn, meer en meer worden: ook wij zoeken kracht in isolement, in vasthouden aan de beginselen, die de Heere ons gaf te kennen en te belijden. Dan zal onze arbeid zijn ons en den onzen ten zegen; ten welzijn ook nog van degenen, die om ons zijn; en bovenal — hooger is er niet noch heerlijker — tot verheerlijking van den nooit genoeg geprezen Naam van den Heere onzen God! Ik heb gezegd.

De rede van den Voorzitter werd levendig toegejuicht.

Na de voorlezing van de presentielijst kwam het Jaarverslag over 1909 in bespreking.

Prof, Fabius, met applaus begroet, maakt de opmerking dat het jaarverslag enkele dingen leert, waarop de aandacht wel eens metnadrak mag worden gevestigd. Spreker heeft er uit gelezen, dat dat over het geheele land, in alle provinciën, het aantal leden en begunstigers is achteruitgegaan, behalve in Zeeland, daar gingen we vooruit. Spreker noemt verschillende plaatsen waar z, i, wel wat meer voor de Vereeniging kon worden gedaan; andere waar blijkbaar de liefde voor de Vereeniging zich in daden sterker uit. Hij wekt op tot meerderen ijver; we moeten, ook met het oog op onzen arbeid, in geheel het land, vooruit.

Prof, Rutgers wenscht allereerst dank te 'brengen voor de hartelijke woorden hem door den Voorzitter toegesproken en voor de zegebede hem door de Vergadering toegezongen. Spreker is er nu toe gekomen emeritaat aan te vragen, wijl zijn levenfjaren klimmen en jongere krachten in het werk moeten ingaan. Toch zal hij niet allen arbeid opgeven; integendeel hoopt bij nog te blijven werken en strijden, ook voor de Vereeniging en haar School {applaus). Spreker sluit zich aan bij het woord van Piof, Fabiuj, die er terecht op wees, dat onte kracht ligt in den breeden kring van belangstellenden in den lande. Van onze leden en begunstigers moet het komen, en 't lijkt wel of de Rotterdamsche vrienden dat aanschouwelijk hebben willen voorstellen, door de Hoogieeraren in deze zaal in een geheimzinnig halfduister te zetten, terwijl de Vergadering zich in 't volle licht verheugt.

Met dankbaarheid ziet Spreker terug op den afgelegden weg, waarop het hem aan den steun van broeders en zusters niet hééft ontbroken, een steun, die niet slechts zijn persoon gold, maar vooral de zaak waarvoor hij opkwam.

Spreker zet uiteen dat wegens de benoemingen in de Medische, de Litterarische en de Juridische Faculteit, die nu allereerst aan de orde zijn, in de eerstvolgende ao jaren de uitgaven ieder j*ar telkens met gemidaeld/1000 moeten klimmeo; zoodat natuurlijk de inkomsten ook ieder jaar met ongeveer /1000 moeten vooruitgaan. Dat is veel, maar toch niet te veel, als men ziet op de talrijke opkomst bij onze jaarvergaderingen, uit alle deelen des lands, waarvoor onze leden en begunstigers dus de kosten gaarne over hebben; alles saamgenomen zeker heel wat meer dan /looo per jaar. Met het oog daarop zou de gedachte kunnen opkomen, of men deze jiai vergaderingen niet zou kunnen afscbaffan, opdat het daarvoor bespaarde aan de kas der Vereeniging mocht ten goede komen. Maar dat zou toch zeker een verkeerde rekening zijn. Het lou zijn: het slachten van de kip, die de gouden eieren legt. Juist door deze ' vergaderingen wordt de zaak, die het geldt, zoo uitnemend gesteund. Uit deze vergaderingen moet juist de bezieling, de geestdrift komen voor het heerlijke werk waartoe we zijn geroepen. Die bezieling en geestdrift 'moge ook van deze jaarvergadering uitgaan. {Toejuiching)

Thans ontvangt Prof. Bavinck het woord, die spreken zal over „Uitbreiding". De Hoogleetaar zeide het volgende:

Door Heeren Directeuren werd ik uitgenoodigd, het onderwerp: Uitbreiding, met enkele woorden bij u in te leiden. Het onderwerp is dus niet mijne eigene keuze; maar toch heb ik aan het verzoek gaarne voldaan, te meer wijl ik de vrijheid behield, om het te behandelen op mijne wijze.

De Vrije Universiteit verkeert in een tijdperk! e van overgang, niet in dien algemeenen zin, waarin alle tijd voortdurend het heden en de toekomst verslindt, maar bepaaldelijk ook in deze beteekenis, dat zij na een dertig-jarig bestaan uit de handen der eerste in die der tweede generatie overgaat. Van de stichters zijn nog maar enkelen overgebleven; het meerendeelis ontslapen. Prof. Kuyper Sr. werd reeds voor enkele jaren emeritus, en Prof. Rutgers verlaat met den nieuwen cursus den actieven dienst. Daarmede komen vele vrienden en begunstigers der Vrije Universiteit op eene ernstige proef te staan, of ze n.l. de Hoogeschool, die ons hier samenbrengt, om der personen dan wel om des begmsels wil hebben lief gehad en gesteund. Indien het laatste het geval is, dan moet dit daarin uitkomen, dat we niet vertragen of verslappen in onzen ijver, maar voortvaren met kracht, dat we niet in 't verkregene blijven rusten maar met inspanning van alle energie op uitbreiding bedacht zijn.

En uitbreiding is er noodig in velerlei zin.

Ten eerste, wat de lokalen en de gebouwen betreft. Dit punt staat al geruiraen tijd op het program. De volijverige en trouwe amanuensis, de heer van Oversteeg, ontwierp voor de uitvoering een plan de campagne, dat aanvankelijk met succes werd bekroond. Studenten spanden er zich voor met prijzenswaardige activiteit, en brachten eene aanzienlijke som bijeen. Reeds meer dan 20, 000 gulden kwam in, maar er moet nog twee-en driemaal zooveel zijn. Laten we op dezen dag weder eenige steenen aandragen, en de verbouwing en uitbreiding mogelijk maken! Want ze is inderdaad noodig. Wie het betwijfelen mocht, kome en zie en overtuige zich door eigen aanschouwing. De lagere scholen verkeeren met hare lokalen, leermiddelen, lucht en licht en ruimte, in gunstiger conditie dan het gebouw der Vrije Universiteit.

Toch is deze uitbreiding de voornaamste niet. Veel dringender is de behoefte aan uitbreiding van het getal der faculteiten, der professoren, der studenten, en in 't algemeen van de sympathie en de liefde, de toewijding en de trouw, welke der Hoogeschool wordt toegedragen. De medische faculteit telt nog maar één hoogleeraar, en moet als het kan binnen korten tijd met twee of drie versterkt worden. De Jaren vliegen om, en we moeten ons haasten, om op tijd gereed te zijn, Met de natuurkundige faculteit is zelfs nog geen aanvang gemaakt, en toch is deze onmisbaar voor den ingang tot de medische studie, en ook op zich zelve eene dringende behoefte; want hier wordt niet minder dan in de theologische wetenschap de groote strijd tusschen schepping en ontwikkeling gestreden. In de letteren zijn nog maar drie professoren; hoe gering dit getal is, kan daaruit blijken, dat Algem. en Vaderl. Geschiedenis, dat Nederl. Taal en Letterkunde nog in 't geheel niet aan onze — immers Christelijk Nationale Universiteit — worden onderwezen. En de juridische faculteit telt eveneens nog slechts drie hoogleeraren, een getal dat, om aan de eischen van den tegenwoordigen tijd te voldoen, verdubbeld en verdriedubbeld moet worden. Het is waar, dat personen dikwerf nog moeilijker te vinden zijn dan geld. Maar genieën zijn dun gezaaid; als God ze niet geeft, moeten wij' met minder talenten tevreden zijn, en ons troosten met de gedachte, dat Jezus in de gelijkenis niet alleen den man met vijf, maar ook dien met twee talenten den naam van een goeden en getrouwen dienstknecht waardig keurt.

Ook het getal studenten moet vermeerderen. Vergeleken met den aanvang, zijn we, vooral in de rechten aanmerkelijk vooruit gegaan. Maar het staat toch nog lang niet in evenredige verhouding tot de leerlingen, die uit onze kringen de Gymnasia en Hoogere B. Scholen bezoeken. Dat alles zal echter beter worden, als we ieder in onzen kring niet stil zitten maar handelen; als we onze organisatie in het land bevestigen en versterken; als de voorstanders en vrienden, als vooral de mannen, die van de Vrije Universiteit zijn uitgegaan, zich in hun stad, district, provincie aaneensluiten en hare belangen bepleiten. De Vrije Universiteit moet worden meer en meer een centrum van wetenschappelijk leven en streven.

Van al de faculteiten heeft de theologische het minst te klagen. Zij telde in den regel een vijftal hoogleeraren. Maar ook hier zijn we nog lang niet waar we wezen moeten. Met name is één leerstoel in den tegenwoordigen tijd dringend noodig, een leerstoel nl. voor de zoogenaamde uit-en Inwendige zending. Ik gebruik - de woorden gemakshalve en spreek over hunne juistheid of onjuistheid niet. Het is om de zaak, niet om het woord te doen. Aan geen enkele van onze hoogescholen is echter zulk een leerstoel opge richt; zelfs in Duitschland wordt er nog slechts een enkele gevonden.

Maar de teekenen der tijden roepen erom en dringen ertoe. Wij zijn in deze eeuw getuigen van wereldomvattende en wereldberoerende bewegingen, zooals ze in vroegere tijden nimmer aanschouwd werden en ook niet konden opkomen. De negentiende eeuw is die der ontwaking, der herleving van de Christenheid geweest, overeenkomstig de wet des geestelijken levens, dat, als de vijand zal komen als een stroom, de Geest des Heeren de banier tegen hen oprichten zal. Maar de twintigste eeuw is reeds en zal meer en meer de eeuw der Zending worden. De leuze: evangelisatie der geheele wereld in deze generatie, is niet bloot een Amerikaansche phrase, maar ze bevat eene aangrijpende waarheid. Alle beschaafde volken zijn bezield door de expansie-idee. Niet alleen Frankrijk en Engeland en Duitschland, maar ook de Vereenigde Staten en Japan. Allen zoeken zij invloedssferen ter handhaving en verbreiding van hun ras, hun nationaliteit, hun taal. . Voor de steeds vermeerderende producten van landbouw en nijverheid zoeken zij afzetgebieden, tot in de binnenste landen der werelddeelen toe. Met elkander voeren zij een oeconomischen, industrieelen, commercieelen oorlog, om niet teruggeduwd te worden en onder te liggen. Hunne cultuur stort zich over de onbekendste volken en landen uit. Of liever, er zijn geen onbekende landen, volken, godsdiensten en talen meer. De binnenlanden van Afrika en Azië zijn ontdekt. Spoorwegen snijden door het hart van Azië heen, verbinden Engeland en Duitschland en Rusland met Korea en China en Japan. Van Kairo baant de stoom zich een weg tot Kaapstad toe. Goederen, talen, volken, godsdiensten worden dooreengeworpen en opgenomen in het groote wereldverkeer. Peary drong tot den Noordpool door, Shackleton naderde den Zuidpool. In enkele dagen reist men de wereld rond. Wij hebben voor het eerst, in dezen onzen tijd, geleerd, hoe groot, neen, hoe klein de aarde is.

Welnu, het is eene machtige roepstem, die daarin van Godswege tot ons komt. Hij herhaalt in den wonderen gang der wereldgebeurtenissen zijn bevel: predikt het Evangelie aan alle creaturen. Hij kUeft de zeeën. Hij baant de wegen. Hij opent de poorten. Hij ontsluit de harten. De velden zijn onder de volken der aarde wit om te oogsten. En die stemme Gods, ze wordt aanvanvankelijk door de Christenheid, inzonderheid in Amerika en Engeland, gehoord en verstaan. De pas gehouden Zendingsconferentie in Edinburgh is er het treffend bewijs van. Zullen wij ons aansluiten bij dezen triumftocht van het Evangelie in de wereld der Heidenen? De zendingsgeest, de zendingsliefde, de zendingsijver ontwaakten in de laatste jaren ook in onze kringen. Maar toch staan we nog maar aan het begin. De zending moet eene zaak worden van allen, van de deputaten en de kerkeraden niet alleen, maar van alle gemeenten en van al hare leden. En wat ons daarbij vooral nog ontbreekt, dat is een leerstoel voor de zending. En op dien leerstoel een man, die geheel voor de zending leeft, die aan haar al zijne krachten wijdt, die niet alleen de geschiedenis der zending beoefent, om er lessen uit te trekken voor het heden, maar die ook de theorie der zending met al haar ernstige problemen bij het licht onzer beginselen indenkt, en die onze aanstaande predikanten met heilig enthousiasme voor deze zaak des Heeren vervult.

En dan moet daarmede de zoogenaamde inwendige zending verbonden worden. Het woord ociaal heeft menigmaal een ijdelen en een valchen klank. Over de sociale taak der kerk kan r veel verschil van mcening bestaan. Maar dit h z G de kerk eene roeping heeft tegenover de hedendaagsche maatschappij, dat is boven allen twijfel verheven. Christus gaf haar zijn woord, stelde haar aan tot een pilaar en vastigheid der waarheid en droeg haar op, om de waarheid te prediken aan alle creaturen. Goud en zilver heeft ze niet, maar wat ze heeft, dat kan, dat moet ze geven: in den naam van Jezus Christus, sla op en wandel! Zij ontving het om niet, zij moet het ook geven om niet. En daarom is het onverantwoordelijk, dat de gemeente van Christus, aan den priester en leviet gelijk, den gevallene onder de moordenaars voorbij zou gaan, of als een Gallio, van de ontroerende werkelijkheid rondom ons heen zich niets aantrekken zou. Gaat heen in de wegen en heggen, heeft Christus gezegd, en dwingt ze om in te komen, opdat mijn huis vol worde. Daar ligt aan het socialisme van dezen tijd een diepe ernst ten grondslag. Als we het beluisteren in zijne diepste verzuchting, dan is het de bede: kom over en help ons, opdat wij niet geestelijk en zedelijk van ellende omkomen, in de diepte wegzinken en verga in. In de laatste aflevering van het Hibbert Journal kwam een open brief voor aan de Engelsche «gentlemen, « waarin de schrijver hen bidt en smeekt, om hunne veelvuldige voorrechten, hun stand, hun positie, hun geld, hun goed, hun gaven van verstand en hart, toch niet in ijdelheid te verdoen, maar aan te wenden ten dienste van de millioenen, die in droefenis en kommer hun leven slijten Wehiu zulk een open brief richt Christus thans zelf in de teekenen van onze tijden aan zijne gemeente op aarde. Om dien brief te lezen en te verstaan, daartoe is aan onze hoogeschool een man noodig, vol des geloofs en des Heiligen Geestes, die theoretisch en praktisch onze studenten voorgaat, onderricht, leidt en met warmen ijver bezielt. De gemeente moet in deze eeuw worden, meer dan ze tot dusverre was, eene zendingsgemeente en eene zuster der barmhartigheid. En daarin ga de Vrije Universiteit in haar onderwijs en arbeid haar voor.

De laatste vergadering der conferentie in Edinburgh was aangrijpend. De president, John Mott, vatte toen kort het belang en de beteekenis der conferentie saam. Ze was geen samenkomst geweest, alleen om te redeneeren en van gedachten te wisselen. Maar ze was van den beginne gericht en moest nu ook uitloopen op handeling. Het einde der beraadslaging moest zijn het begin van den arbeid. Zoo riep hij de gansche schare op, om aan het werk te gaan en met alle kracht zich toe te wijden aan de taak, waartoe de Heere in deze eeuw zijn volk in alle landen roept. En de gansche vergadering kwam onder den diepen indruk van dat woord en verklaarde zich tot dezen arbeid bereid. En aan 't einde hief zij het Engelsche zendingslied aan:

Now blessed be the Lord our God, The Lord of Israel, For He alone doth wondrous works In glory that excel! And blessed be His glorious name To all eternity. The whole earth let His glory filll Amen, so let it be!

Of wilt gij het in de woorden van een onzer dichters? Bilderdijk had soms profetische oogenblikken, hij zag dan in het verleden, het heden, in het nu, wat worden zou. En zoo aanschouwde hij in zijn tijd — hoe veel te meer dan wij in den onzen! — de voorteekenen van het naderend Godsrijk, en ze ziende ontroerde hij in zijne ziel en zong:

'k Zie het botten van 't gebladert' Hoe de winter nog regeer' En de volken saam vergaderd Om te knielen voor hun Heer.

De rede van Prof. Bafinck werd warm toegejuicht.

Alsnu sprak Prof. J. Woltjer nog een er kei woord over het noodzakelijke 'van een luimer Universiteitsgebouw. We zijn veel te bekrompen gehuisvest. Voor de verbouwing is nu ruim / 20 000 bijeen; nog niet de helft van wat ncodig is om een aanvang te maken. Spreker zag de afbeelding van de Theologische School te Grand Rappids; wel, een gebouw als daar voor die enkele school zullen wij nog niet voor geheel de Univet& iteit ontvangen. Krachtig spoorde Spreker aan het bouwfonds niet te verbeten.

Medegedeeld was nog door den Voorzitter, dat tot bestuursleden der Vereeniging waren benoemd in de vacature-S. baron van Heemstra de heer H. W. van M a r 1 e J r., en in de vacature-De Waal Malefijt de heer Tyo H, vanËeghen.

Tot lid der Commissie van Toezicht op het geldelijk beheer werd benoemd de heer G. H. A. Grosheide.

Van baron Van der Botch van Verwolde en Minister De Waal Malefijt waren telegrammen ingekomen, waarin deze heeren meldden, dat zij niet ter vergadering konden komen en hun beste wenschen voor haar welslagen uitspraken.

Besloten werd de volgende telegrammen te verzenden:

Aan H. M. de Koningin werd geseind:

De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, in jaarvergadering bijeen, biedt Uwer Majesteit eetbiediglijk hare hulde en wenscht Uwer M»j«steit den zegen des Heeren toe en aan Uw huis.

B. VAN SCHELVEN, Voorzitter.

Aan Dr. Kuyper werd geseind:

De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, zendt u baar hartelijken gioet en bidt des Heeren zegen u toe over uwen persoon en arbeid.

Terwijl aan Minister Heemskerk werd getelegrafeerd :

De Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag brengt u haren groet en bidt u zegen toe bij Uwen arbeid als raadsman der Kroon.

Daarna werd de zeer wel geslaagde vergadering na het zingen van Fs. 68:8 met dank zegging door Ds. Veelo gesloten.

DE MEETING.

Ta twee uur was de zaal weer dicht bezet, Prof. Dr. R. H. Woltjer betrad het podium en sprak over: „Het Woord Gods en bet «oord der menseben" ter verdediging van de volgende stellingen:

I.

Wetenschappelijke bestudeering van het Woord Gods kan tevens strekken tot beter verstand van de nieuwe gegevens betreffende de heidensche Oudheid, die door de onderzoekingen van den laatsten tijd aan het licht gebracht zijn.

II.

Omgekeerd kan de nadere kennis der Oudheid, welke de tegenwoordige tijd verschaft, leiden tot vermeerdering van het wetenschappelijk inzicht in de H. Schrift.

Spr. begon zijne inleiding met de uitspraak, dat et voor velen zijner hoorders moeilijk zijn zou, ich voor te stellen hoe eens de wereld van rieken en Romeinen voor een ideaal heeft ge­ golden. Toch is dit eeuwenlang zoo geweest: in de dagen der Renaissance werd de klassieke oudheid beschouwd als de gouden eeuw, als het verloren paradijs; en nog in het laatst der i8e eeuw vindt men in Duitschland een soortgelijke vereering van al wat klassiek is, een vereering, waaraan Schiller's bekende gedicht: Die Götter Griechenlands o-p dergelijke wijze uiting geeft, dat duidelijk blijkt, hoe weinig zij met waar Christelijk geloof is te vereenigen.

Thans heeft dat uit. De klassieke philologie zelve is haar object van onderzoek — de antieke wereld meer nuchter gaan beschouwen, en heeft het begrijpen gesteld boven de bewondering. De andere wetenschappen hebben zich geëmancipeerd en van de Oudheid, waarin hun oorsprong is gelegen thans vrijwel geheel losgemaakt. En eindelijk de publieke opinie: haar is de wereld der Grieken en Romeinen veeleer de donkere Hades, waar geen levend sterveling ooit den voet zet, dan een verloren tooverland, waaraan ze met heimwee terugdenkt. De ontwikkeling der moderne cultuur, vooral de vooruitgang van techniek en natuurwetenschap IS aan alle historische wetenschap vijandig, maar in 't bijzonder aan die der oudheid; de band met het verleden wordt niet meer gevoeld: een onoverbrugbare kloof scheidt de antieke wereld van het moderne bewustzijn.

Het zou met het oog op deze omstandigheden gewaagd kunnen schijnen, thans hier over die antieke wereld te handelen, indien niet het Gereformeerde volk, door ondanks deze antipathieke strooming toch de oprichting van een leerstoel voor de klassieke letteren aan de V. U. mogelijk te maken, bewezen had, dat er voor den bewust denkenden geloovige verband bestaat tusschen zijn geloof in de Schrift als het Woord Gods en de studie der heidensche Oudheid.

Op dat verband wil spreker thans wijzen, en aantoonen, hoe eenerzijds het geloof in de Schrift van principieelen invloed is voor onze opvatting der klassieke wereld; aan den anderen kant bestudeering der heidensche Oudheid tot recht verstand dier Schrift onmisbaar is; daarbij echter heeft hij althans in hoofdzaak niet het oog op die Oudheid in haar geheel, maar bepaalt hij zich tot de nieuwe gegevens omtrent haar, die door de ontdekkingen van den laatsten tijd aan het licht gebracht werden.

Welke die ontdekkingen zijn, wordt met een enkel woord door spr. geschetst: afgezien van monumenten, zijn ostraka, inschriften, papyri de voornaamste rubrieken, waaronder ze plegen gerangschikt te worden. Hun inhoud is echter zoo veel. zijdig en heeft zooveel nieuws opgeleverd, dat men niet ten onrechte spreekt van eene tweede Renaissance.

Waar het hier op aankomt is dit, dat ze eensdeels meer den samenhang aan het licht gebracht hebben, die er historisch tusschen de verschillende volkeren der Oudheid heeft bestaan, en mogelijk gemaakt, de geschiedenis dier volkeren steeds vroeger te beginnen; aan den anderen kantin hetbijzonder het oog hebben ontsloten voor het private leven der ouden, en inzonderheid voov dat der kleine luiden. Met een paar voorbeelder. maakt spr. dit duidelijk, en doet daarbij uitkomen, dat juist dit volksleven ons ook in het Nieuwe Testament tegentreedt.

Thans overgaande tot het bewijs zijner stellingen, en daarbij met de laatste beginnende, wijst spr, er allereerst op, dat deze stelling reeds op en in /.ichzelf aannemelijk is. Immers, wel is de waardij der H. Schrift voor den Gereformeerde een abso • lute, geldt .hem die Schrift voor alle tijden en voor alle eeuwen; maar dat neemt niet weg, dat zij historisch is geworden; alzoo, om haar juist te begrijpen, met dat historisch ontstaan rekening dient gehouden, en derhalve bestudeering van de geschiedenis, de cultuur, de taal, de zeden der Oudheid, voor den wetenschappelijken onderzoeker der Schrift een onafwijsbare eisch is. Dit geldt reeds voor het Oude Testament: ofschoon hier de twee sferen der gemeene gratie en particuliere genade nog vrij wel buiten elkaar liggen, is toch reeds menig duister punt der gewijde geschiedenis door de nieuwste ontdekkingen opgehelderd. Inzonderheid echter is het van toepassing op het Nieuwe Testament, dat immers naar zijn inhoud Joodsch-Christelijk, wat zijn taal aangaat. Hellenistisch is; maar zóó, dat door dien Joodsch-Christelijken inhoud toch draden loopen van de Hellenistische cultuur rondom, en zijn Hellenistische taal doorweven is met Oostersche elementen van dictie.

Aan enkele teksten maakt Spr. vervolgens duidelijk, hoe door de moderne philologische ontdekkingen nieuw licht valt op vele uitspraken der Schrift.

Wat nu nog de andere stelling aangaat — eene stelling, die niet, gelijk de eerste, door onze principieele tegenstanders wordt onderschreven — wijst Spr. er allereerst op, dat het noodig is, het standpunt dat wij. Gereformeerden, innemen ten opzichte van het probleem Schrift-Oudheid wel af te bakenen.

Drieërlei is ten deze mogelijk, al naar men een van beide factoren in het probleem wegcijfert, of wel beide behoudt; van eene oplossing kan alleen sprake zijn, wanneer het laatste geschiedt.

1°. De Schrift als Goddelijke factor wordt weggecijferd op humanistisch standpunt, en, in eenigszins anderen vorm, door de moderne «religionsgeschichtUche Erklarung«j hierbij wordt het Christendom feitelijk heidendom. Men vergelijke slechts het werk van SOLTAU »Das Fortleben desHeidentums in der allchristlichen Kirche« (1906), en de bespreking daarvan door GRUPPB in de »Berl. Phil. Wochenschr.» (1907, col. 305 e.v.), die opmerkt, dat wie nog vasthoudt aan de absolute waarde van het Christendom, te kort doet aan de eerste eischen van ware wetenschap.

2°. Vlak daartegenover staat de zienswijze, die de Schrift beschouwt als het eenige, waarmede moet gerekend worden; daarbij is wat er nog voor goeds gevonden wordt onder de Heidenen aan de Schrift ontleend, Plato bijv. een wijsgeer uit de Hebreeën, enz. Óp dit standpunt is bestudeering der Oudheid alleen • noodig en nuttig, voorzoover daarin nog sporen der ware religie worden aangetroffen, of ook, om, bij wijze van tegenstelling hare verdorvenheid te beter te doen uitkomen. Dit is het standpunt van vele kerkvaders, van Luther, en van tal van vrome Christenen tot op onzen tijd toe. Trots alle waardeering kunnen wij, Gereformeerden, ook dit niet aanvaarden, wijl daarbij noch de Schrift tot haar recht komt, noch ook de Oudheid.

3°. Voor ons is alleen mogelijk een beschouwing, die, met behoud van beide factoren van het probleem, vasthoudt aan de absolute waarde der Schrift, maar wat daarbuiten staat, niet wegcijfert, het veeleer beziet bij het licht dier Schrift, en zoo doet uitkomen, hoe ook in den ontwikkelingsgang der Oudheid de raad des Heeren wordt vervuld.

Bezien we nu zoo ten slotte de antieke historie, dan blijkt steeds meer de groote beteekenis van het feit, dat zij besloten ligt tusschen de twee polen van de belofte, in het Paradijs geschied, en de vervulling dier belofte door de komst van den Christus in het vleesch en de kerstening van den Romeinschen staat, die daarvan het gevolg is.

Eerst schijnt de verlossing beperkt te zullen blijven tot Israël; maar toch ontbreken in het O. T. de aanwijzingen geenszins, dat het niet 5^''»-' zoo zijn zal: men leze slechts de psalmen en profeten : alle geslachten der Heidenen zullen voor Gods aangezicht aanbidden; dat is steeds weer de grondtoon. Aldus is het vervuld, en reeds de Apostelen hebben God verheerlijkt, wijl hij ook den Heidenen de bekeering gegeven had ten leven-En wijl Israël als volk moedwillig daarvoor zyn oogen heeft gesloten, is het ondergegaan en verstrooid over de gansche aarde.

Welnu, steeds meer blijkt hoe de vervulling van dezen raad Gods door den gang der historie is mogelijk gemaakt. Israël en de volken schijnen aanvankelijk geheel buiten elkaar te staan: maar steeds nauwer wordt de aanraking: door verdragen, door oorlogen, in de Babylonische ballingschap. Dan komt Alexander de Groote, en met heni net Hellenisme: Oosten en Westen vereenigen ^ic»; ^.^ komt éénheid van cultuur, éénheid van taal. U' laatste vooral; het Hellenistisch Griefcsch worai wereldtaal; daarin wordt weldra het Oude Testa-

ment overgebracht, straks het Evangelie gepredikt en beschreven.

En op die eenheid van cultuur en taal volgt dan de politieke eenheid, die de Romeinen brengen; waardoor eerst recht het Evangelie den bodem kon vinden, die het behoefde, om verkondigd te kunnen worden al den volke.

Dit alles is geen toeval: Joden, Grieken, Romeinen, allen moesten ze juist zijn op het punt waarop ze waren; en dan komt de Zone Gods in het vleesch, als de Verlosser der vv^ereld, en wordt in het: het is volbracht van Golgotha's kruis uitgesproken, wat door het scheuren van het voorhangsel symbolisch wordt aangeduid: dat de tusschenmuur des afscheidsel is verbroken; de kerstening der wereld neemt een aanvang: de kop des Satans is vermorzeld. En dat alles, epdat de Schriften vervuld worden.

Zoo blijkt, dat steeds meer noodig is onderzoek der Schrift, en daarvoor onderzoek der Oudheid, maar tevens dat door dit onderzoek de Schrift niet wordt ondermijnd, maar bevestigd: geen tittel noch jota zal vallen: de Schrift .èa« nie gebroken worden.

Nadat de inleider levendig is toegejuicht, vraagt de roorzitter of iemand het woord verlangt.

Dr. F. W. Grosheide van Schipluiden meldt zich daartoe aan.

Dr. Grosheide zegt, dat het allerminst zijne bedoeling is, om principieele oppositie te voeren tegen het schoone referaat, dat we hoorden, doch hij zou gaarne eene enkele vraag stellen om door de beantwoording daarvan te meer van het gehoorde te genieten. Het feit, dat prof. Woltjer bijzondere aandacht heeft gewijd aan de taal van het Nieuwe Testament, geeft spreker vrijmoedigheid over die taal eene nadere inlichting te verzoeken. Sprekers vraag vindt hare aanleiding in een tweetal opmerkingen, die hij meent te hebben opgevangen. Hij acht, dat prof. Woltjer vooral aan de taal daoht, toen hij zeide, dat er slechts schijnbaar een diametraal verschil bestaat tusschen de Nieuw-Testamentische en de Hellenistische wereld. Voorts noemde prof. Woltjer de taal van het Nieuwe Testament Hellenistisch. Nu stelt spreker zich allerminst op het verouderde standpunt, dat we in het Nieuw-Testamentische Grieksch hebben een bijzonder iets, dat als het ware uit den hemel zou zijn gevallen en in geenerlei verband staat met de Hellenistische taal. Integendeel, de onderzoekingen der twee geleerden, wier namen ook prof. Woltjer noemde, Deissmann en Moulton, hebben overtuigend aan het licht gebracht, dat er zeer groote overeenkomst is tusschen het Grieksch van het Nieuwe Testament en het gewone Hellenistische. En naar sprekers oordeel is juist de hooge waardij der studie van prof. Woltjer hierin gelegen, dat hij die resultaten van nieuwer onder­ E zoek het eerst in onzen kring heeft binnengeleid w en er het licht van onze beginselen op heeft laten vallen. Wat spreker bedoelt, kan het best worden toegelicht door het voorbeeld uit de Oxyrhynchus Papyri, dat ook prof. Woltjer gebruikte, het briefje van den ondeugenden Theon aan zijnen vader. Waarom is dat brieQe voor de studie van het Nieuwe Testament belangrijk? Omdat er enkele vormen in voorkomen, die men ook aantreft in sommige handschriften van het Nieuwe Testament. Maar l zeker niet om den inhoud. - En dat is het punt, waar 't op aankomt. Naar sprekers oordeel is taal in de eerste plaats een systeem van gedachten. Daarom vraagt hij: is het niet ietwat te sterk gesproken, als men de taal van het Nieuwe Testament Hellenistisch noemt, daar wel het omhulsel hetzelfde is als dat van het profane Grieksch uit o die dagen, maar de kern, de inhoud niet anders is dan de Goddelijke openbaring.

Misschien werpt men spreker tegen, dat men toch de woorden in den gewonen zin heeft te gebruiken en dat onder taal ieder verstaat een bij elkander behoorende schat van woorden, zinswendingen enz. Doch daartegen merkt spreker op, dat de Schrift ook anders doet. Hij denkt met name aan Ps 114. Daar lezen we dat God Israel verloste van het volk, dat eene vreemde taal had. Gaat men het verband na, dan kan dat moeilijk beteekenen, dat Israël werd bevrijd van de Egyptische taal, genomen in den lageren zin. Maar in dezen Psalm zal men bij taal wel in de eerste plaats moeten denken aan de Egyptische, Gode vijandige gedachtenwereld. Waar nu de Schrift ons zoo voorgaat, daar vraagt spreker, verdient het wel aanbeveling om de taal van het Nieuwe Testament zonder meer Hellenistisch te noemen

De inleider zegt allereerst Dr. Grosheide dank voor de door hem gemaakte opmerkingen. Hij wijst er op, dat hij op de vraag, met welke taal we in het Grieksche N. T. te doen hebben, met opzet niet nader is ingegaan, wijl hij dan noodzakelijk allerlei technische bijzonderheden had moeten ter sprake brengen, die hier minder op hun plaats zijn; hij bepaalde er zich jiaarom in hoofdzaak toe, de aandacht te vestigen op het feit, dat op de taal van het N. T. veelszins licht wordt geworpen door de ontdekkingen van denlaatstentijd.

Wat nu de zaak zelve betreft — daar gelaten of Spr. zich precies zoo heeft uitgedrukt als Dr. G. meende — acht hij, dat er tusschen den opponent en hem geen principieel verschil te constateeren valt, maar alles afhangt van het antwoord, dat men geeft op de vraag: Wat is Hellenistische taal? Dat het N. T. geschreven is in het Hellenistisch Grieksch — de wereldtaal na Alexander d. G. — kan, gelijk Spr. uitvoerig betoogt, bezwaarlijk ontkend worden: of men zijne taal daarom kortweg de Hellenistische mag noemen, is eene andere vraag, die verband houdt met hetgeen J men onder taal verstaat. Hier echter gaat Spr. niet geheel met den geachten opponent meê. Zeer zeker zijn vorm en inhoud niet los van elkaar, en is de inhoud van de boeken van het N. T. een geheel bijzondere; maar daaruit volgt geenszins, dat men in dit verband niet van Hellenistische taal zou mogen spreken. Een beroep op Ps. 114 gaat niet op. De uitdrukkingen taal f uamwomdw en spraak worden in de Schrift nu eens enger, dan weer ruimer genomen. Men denke slechts aan Ps. 19. Wat deze plaats aangaat, Spr, durft hier geen exegese geven; maar z. i. legt Dr. G. in de woorden: »het volk, dat eene vreemde taal had«. iets in, wat er niet mede bedoeld is; naar Spr.'s meening zeggen deze woorden eenvoudig, dat in Egypte een taal werd gesproken, die voor Israël als volk vreemd — wijl niet Hebreeuwsch was; eene uitspraak in de profetieën van Ezechiel wordt w door Spr. aangehaald ter bevestiging zijner opinie.

Na nogmaals zijn standpunt in deze quaestie breedvoerig te hebben uiteengezet, merkt Spr. ten slotte op, dat het door Dr. G. bedoelde briefje zoo straks meer om een indruk te geven van het karakter der geschetste ontdenkingen, werd aangehaald, dan wel ter illustratie van het N. T. Overigens zijn er onder de gevonden documenten genoeg, die niet slechts voor enkele taalvormen, maar ook voor den inhoud van het N. T. belang hebben.

Daar niemand meer het woord verlangde, werd de vergadering door Ds, van Schelven gesloten.

Na aÜQop der meeting ging men naar de Diergaarde, waar een gemeenschappelijke maaltijd velen vereenigde. De tatel werd door Ds. van Schelven gepresideerd. Na den heildronk op H. M, de Koningin en het Koninklijk Huis, door den Voorzitter uitgebracht, en door het wngen van het „Wilhelmus" gevolgd, werden nog tal van goede woorden gesproken door verschillende der aanzittenden.

Groote geestdrift wekte het voorlezen van het mtwoord dat H. M. de Koningin had doen wnden, aldus luidende:

De Koningin draagt mij op u en allen Haar oprechten dank over te brengen voor z s de buldebetuigingeu en goede zegenwenschen Harer Majesteit en het Koninklijke Huis aangeboden.

Adjudant van Dienst,

DUMONCEAU.

Ook werd met dackbaarheid het antwoord van Minister Heemskerk ontvangen, van dezen inhoud:

Mijn hattelijken dank voor den groet en de zegenbede van uwe vergadering. Moge door Gods zegen de arbeid van uwe veteeniging en de Vrije Universiteit steeds rijker vrucht dragen.

HEEMSKERK.

Het was een waardig besluit van een rijk gezegenden dag,

En DU, in het jaar dat weer aanvangt, heeft de school der Vereeniging haar wetenschappelijken arbeid voort te zetten, maar hebben leden en begunstigers het hunne te doen om dien gewichtvollen arbeid mogelijk te maken; een arbeid die tot in lengte van dagen strekke tot heil van land en volk in de ruimste beteekenis van het woord.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's

DERTIGSTE JAARLIJKSCHE SAMENKOMST VAN DE Vereeniging vcor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, gehouden te Rotterdam op 6 en 7 Juli.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1910

De Heraut | 4 Pagina's