GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eeuwig evenwicht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eeuwig evenwicht.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En hij toonüe mij de groote stad. In' hét midden van haai" straat, en op de eene en de andere zijde der rivier was de J) o o m des levens. \ Openb. 211", 22².

Daar vaart door de wereld een. zliöhlen om verlóreirvrede; het gansche schepsel zucht, verwachtende 'de openbaring _ van de kinderen Gods. Die heden roept..5, ; Te& 3w'%i^iSj«l3aè smeekt morgen den Vrede:

„Vrede, spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen —

Over de moeden en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!"i).

Zal dit smeeken breken door de heemlen heen tot God?

Hoor nu, wat het laatste boek, de laatste bladzijde der Schrift, u zegt van het eeuwig evenwicht, waarin God zal stellen en stillen de. stad, waarvan kunstenaar en bouwmeester Hij zelf is: Hij troost u met de belofte, dat de geschiedenis wel begon met een hof, en dat ze wel is geëind(igd met een stad, doch dat de eeuwigheid zal lichten over een kosmos, waarin hof en stad zijn saamgebracht en ingegaan tot hun rust door eeuwig voor elkaar te werken het werk, dat beiden bewaart en in evenwicht houdt: de stad den hof, maar ook de hof de stad.

Is niet de geschiedenis met .een hof begonnen? Het is de hof van Eden, het oude paradijs, len daarin de eerste mensch, geworden tot een levende ziel; de man, en de mannin.

Van dat oude paradijs plegen wij veel goeds te zeggen; èn wie zou het ook zijn, die te antwoorden dorst tegen Hem, die gezien heeft al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed?

Toch is dat paradijs van groote eenzijdigheid. Het is de eenzijdigheid van den overvloed. Komt het niet voort uit de hand van een God, die bij het begin een doel, en vóór het zijn het worden stelt; en heeft het daarom niet de dagen zijner jeugd? Dat paradijs zal zich moeten ontwikkelen tot een eeuwigen heilstaat; het heeft zich te strekken tot vollen wasdom, opdat hetgeen begin is en beginsel, volkómen eenmaal zij. En zoo .legt God in dat paradijs een overvloedigheid, die zelfs daar tot vraagstuk geworden zou zijn, ware niet de evidentie der dingen in klaarheid tusschen God en ziel geweest, gelijk een trillend licht, hetwelk Gods allerpuurste beweging buiten Hem weerspiegelt en die van den mensch binnen in hem welït, opdat er ook zijnerzijds een uitgang tot de dingen zijn zou. En zoo vraagt hij wel niet, , als de twijfelaar, doch hij buigt zich toch in onderzoek tot de dingen over, die mensch, om te weten, wat dit schoone leven zij.

En hij vindt het zeer schoon, ja; maar vooral zeer br e ed.

Ja, zeer wijd is Gods wereld, zélfs in een paradijs, dat nog maar begin is.

Want al heeft God de diepte in het hart van den mensch gelegd, hij heeft de breedte voor zijn oogen gespreid, opdat hij zou begeeren het leven door de onderzoeking; opdat hij, dagehjks ziende, dat er meer is aan vreugde, dan hij genieten, en meer aan arbeid, dan hij verwerken, en meer aan weelde, dair hij zich nemen kan, ook de breedte zou gaan verovereia uit zijn diepte; de breedte van zijn arbeid, door te vermenigvuldigen zijner handen werk; de breedte van zijn vreugden, door te vermenigvuldigen zijner oogen wellust; de breedte van zijn wezen en van "zijn naam, door te vermenigvuldigen zijn geslacht op aarde.

Zoo zijn dan in hun paradijs de Man en de Mannin onderworpen aan de wet der jeugd: hun • oog ziet meer dan hun ziel kan vernemen; hiui oor hoort meer, dan hun hart kan yerstaaai; van wat om hen is, kunnen vele stemmen n'iet verSer komen dan tot de zinnen; de poort dier zinnen is nog te eng, dan dat al die stemmen konden dringen tot in het hart, konden zinken in de ziel.

De hof... Heere, is het niet te veel ? Ja, nog eens, de hof!

Hij berst van den overvloed. En toch.is er geen spannijig in de ziel van de twee, die in hem wandelen? Van allen boom zullen zij vrijelijk eten maar zij Immren niet; waarlijk, het is te veel. Groei zit er in den mensch; maar (die hof, zou . die nog kunnen groeien? Waar moet die rijkdom heen? Groot is hier de productie; maar twee slechts zijn er voor de consumptie: man en matmin. Overstelpend het aanbod hier; maar de vraag is klein. Gods kapitaal is groot, hier in Gods akkers en in Gods water ligt het en biedt zich aan; maar gering is het aantal van wie het kunnen gebruiken.

Heer, wat wilt Gij met Uw rijkdom? Wat God wil? Hoor, geef die vraag niet op. _W.ant óns geslacht kan niet meer die paxadijsvraag aa, n; de ontwikkelings-leer van deze eeuw laat den mensch als een dier kruipen uit de stof, en toont hem, gedreven door instincten van honger en liefde, grijpend naar wat het leven biedt, zonder dat de vraag naar het wezen der dingen den vleeschelijken maaltijd der menschheid-in-opkomst zou kunnen opvullen met de spijze der ziel. Maar terwijl bij den mensch der evolutie-leer de mond eerder, smakt naar spijs, dan de ziel snakt naa, r wat haar verzadigen kan, daar is bij den mensch der Schrift, den mensch der scheppings-leer, eten niet zonder denken, het lichamelijke niet zonder het geestelijke. Het is een profeet, die brood eet in den lusthof van God. En daarom komt over de lippen van dien profeet de vraag:

Wat wilt Gij, God, met dien rijkdom? Wat wilt Gij met het brood, dat niet verzadigen kan in paradijzen, niet wijl het brood niet geven kan, maar wijl de mensch niet nemen kan?

Wacht, later zal hij het verstaan. Hij' zlal weten, dat God het paradijs grooter maakte, dan de mensch overzien kon en omvangen, opdat hij tot het leven zou begeerig zijn., opdat hij om het ruime aanbod de groote vraag zou begeeren, en om de rijke productie de machtige consumptie; opdat de hof zou begeerig zijn tot de stad, het begin tot het voleinden.

En nu komt er die stad. Aan hst begin der vyereld de hof, aan het einde de stad.

De stad is het einde van der wereld wegen. Want waar de hof beteekent de veelheid der vruchten en de luttelheid der eters, daar heeft de stad aan menschen veel, doch aan vruchten weinig. Het omgekeerde is de stad van den hof: in haar is veel consumptie, doch weinig productie', althans van de gaven der natuur. Veel zijn de monden, die eten willen, doch waar zijn de vruchten, die zich bieden? Ach, nu ontwaakt in'den mensch, wat aan wil tot profetie hem nog gebleven is, en hij vraagt: waarom, o God, die veelheid van hen, die het kapitaal zouden willen gebruiken, , het kapitaal va, n Uwen rijkdom, doch die het niet kunnen vinden voor de hand, die het niet zien liggen voor hun voet?

Ja, dat is de tweede eenzijdigheid: de stad; groot is de vraag, maar klein is het aanbod.

En al deze dingen worden zeer moe.

Want de hof, de hof van Eden, gaf den geest wel werk, doch smartelijk was die arbeid niet, want hij was zonder zonde. Die geen geld behoefden te wegen voor hetgeen te rijk verzadigen kon, waren stil tot God en hoopten op het kind, het Itindskind.... op de rijke toekomst, de stad, die geboren zou worden in den hof, en die dus aan ieder van haar geboren burgers zou geven wal zich op zijn vraag hem bood.

Maar toen de zonde kwam in den hof, toen werd de mensch uit den hof verdreven. Sinds is hij uitgebreid; de geboorteschoot heeft gezwoegd, de Stad is gegroeid, .... maar ze kwam op buiten den hof. Haar kinderen werden geboren 'buiten den hof. Het zaad, dat van de bloemen van het paradijs op den adem van Gods goedertierenheid nog overwoei in den bodem van hun woestijnland, dreigde te verstikken onder doornen en distelen. Zoo moest de stad werken en zweeten. Zij zocht den hof, en zij vond een mengsel van vrucht en venijn, zij vond een tfomenscholing van distel en myrt. Sedert zijn haar tranen niet gedroogd, en toen ze vielen, hebben zij den bodem nog meer geslagen met onvruchtbaarheid.

Zoo hebben de eeuwen de stad doen zoeken naaiden hof. De een noemt dat het lijden des. tegenwoordigen tijds. De ander spreekt van sociale kwestie.

Maar wie profetie verneemt in den weg, die van de alpha leidt tot de o-mega, , die weet het: noch de hof, noch de stad, kunnen de consummatie der eeuwen zijn. Indien God niet meer te geven heeft, zie, wij zijn de ellendigsten van alle schepselen. Want de stad is anders dan de hof; vraag haar, waarom zij geld weegt, voor hetgeen geen brood is, .en haar arbeid voor hetgeen niet .verzadigen kan? Zij zal u antwoorden: hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij, zoo hijl helpen kan.

Maar die het roepen der jonge raven hoort, verneemt ook het zuchten der schepping en leent daaraan het oor.

En naar de wet, die-de heerschappij van , den geest uitroept boven cle stof, laat hij de wereldstad zoeken naar den wereldhof in zaaiïng en oogs't, en laat hij de schepping zuchten in het keeren van zomer en winter, zoolang, zoolang, totdat voleindigd zijn de kinderen Gods. Als dan de dag ajanlicht der openbaring van die kinderen Gods, dan komt Hij en laat het nieuw Jeruzalem d|alen van den hemel en toont het niet maar aian Johannes, dien ziener van Patmos, doch aian alle bloeiende stedelingen, die in bloed gewasschen en in liefde bloeiende zijn geweest.

Hier is de stad, spreekt Hij. Niet de uwe, die zoekt naar den hof, majar de Mijne, die gevonden is en daarom vindt.

En de hof? f De hof is er ook. Want in de stad, niet da(a, rbuiten, , is de hof.

Er is immers een rivier des levens... en bok geboomte des levens^).

Rivier en geboomte — die zijn de hof. En het symbolisch karakter der Openbaring waarborgt ons, dat de helft van zijn weelde-, zijn levensvolheid, ons zelfs dan niet zoude aangezegd - zijn, indien wij haar woord zouden kunnen naderen met de volle, gave herinnering aan den hof, die eenmaal was aan het begin der geschiedenis.

De hof in de stad.... En niet "buiten het verkeer ligt hij, doch „in de straat". Waar de menschen komen, daar wacht hen het geboomte.

Het wa'cbt op 'hen allen. Want niet voor', een groep, niet voor een klasse, niet voor een deel der stad strekt zich de hof. Aan weerszïijden van dé rivier is het opgaand geboomte; van beide zijden voert de weg er heen.

Zoo is dan dit het einde van den .strijd .der dagen: hof en stad kohien tot elkaar. Diat is te zeggen: productie en consumptie-, kapitaal en verbruik, aanbod en vraag, wat zich geeft en wat voor zich neemt, objectief bezit en subjectief bezit, vrucht en genieter, spijze en eter, zoetigheid en sterke, ze hebben elkaar gevonden van nu aan tot in der eeuwigheid:

Dat is het heilig, eeuwig evenwicht. En zoo tomt „de bedrueckte. erge ; Jy, den Jieyeii •

Myn Here, wat heb ie Di naisdaen - ---Diat Ghi mi laet alleenigs gaen?

Myn Here, ie warr' duer 't woeste woud, ' Waer storm vaert innet cnerpend hout.

Mèt viel een traen van bitter leet Op 's Ermes 'afgedraghen kleet.

Doen heft die Here der Heerlicheyt , Syn machtige armen uytghebreydt En d'Erme tot Hem 'opgetorst, bo - dat si druecten borst an borst.

Deur wolcke-n heen drongh bilde en claer Een, blanc als Leliën, Inghlenschaer, En songh in tonen van joleyt Dat Hooglied der „Bermherticheit" ^).

Ja, deze barmhartigheid zingt zich een hooglied, een lied der liefde.

Als in - den eersten hof - de hof roept om de stad, dan zegt het geduld: wacht u, dat gij deJisMe... niet opwekt, eer het haar luste. .4s? ^S

En , als in het eind de stad in grooten nood is om den hof, dien zij niet vinden kan, dan doolt de liefde om totdat ze bij wachters komt, .die den dag wel onderscheiden aan den hemel, maar - den nacht niet kunnen onderkennen in het hart; de wachters, die dajjom stom blijven op de vraag - j der lietde, waar dé liefste is. .^S^fe'I

Doch wanneer in het lichten van den dag'"dèr " eeuwigheid de hof keert tot de stad en de stad tot den hof, dan zijn alle dingen verzoend, , dan is het evenwicht hersteld; en „kom, liefste-, laat ons samen uitgaan in het veld"... en , , aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten"... ze zijn er door u, door U alleen, om 't eeuwig.welbehagen. ^. maar „ik heb ze weggelegd voor U." (Hooglied 7", 13).

Dit is een hooglied der liefde. Want het evenwicht in de dingen, die buiten zijn, wordt ook gelegd in de dingen, die binnen zijn; de breedte heeft - de 'diepte, de natuur het hart gevonden. En als het aangezicht der aarde vernieuwd is, dan zullen, wij allen, met onbedêkten aangezichte de heerlijkheid des Heeren weerspiegelend, va.n gedaante worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.


¹) C. S. Adama vaa Scheltema.

²) „Geboomte"" volgens betere vertaling.

³) Peerke den Belg, Oud Liedeke. Het Getij, 'April 1924, bl. 67,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1924

De Reformatie | 12 Pagina's

Eeuwig evenwicht.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 september 1924

De Reformatie | 12 Pagina's