GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wij wilden Jezus wel zien.” IV.

"VVat nu de Vlaamsche litteratuur betreft, het is algemeen bekend, hoe in het land der Vlamingen de naam van Jezus Christus weer genoemd en met liefde gezegd en herzegd wordt.

Niet altijd zijn de woord-verbindingen even gewaagd, als de kopergravures van den Vlaamschen Joris Minne, die in zijn „Jezus-suite" onderwerpen aandurfde als „Jezus onder de guillotine, Jezus in 't bordeel", enz. Want de litteratuur heeft meer de neiging, den Christus, als ze hern ziet, te verdroomen, dan dat ze gevaar loopt, hem al te ruw te trekken binnen den cirkel van het rauwe, werkelijke leven.

Maar ook dit proces doorliep zijn geschiedenis.

Van Guido Gezelle behoeft niemand meer te hoeren, dat zijn kunst den Christus draagt en van hem gedragen wordt. Met hoeveel dankbaarheid heeft Alois Walgrave kunnen schrijven, dat Guido Gezelle dichter, maar bovenal priester was; dat zijn dichterschap zijn priesterlijke bediening heeft moeten bemiddelen en dat Gezelle „wilde doen herleven een Christen-Vlaamsche Volk”. ¹)

De liefde voor Gezelle is, vooral na zijn dood ontwaakt óók bij velen, die tegenover zijn gedachtenis iets '"hadden goed te maken. En de geest van Gezelle is nog krachtig genoeg, om den naam van Ilhristus te doen klinken met meer kracht, dan slechts de mythologische ver-beeldingen kunnen opwekken.

„Onleugenachtig heet nog 't land het katholieke Vlaandren." 't Is waar. God-dank en u, is nog ons tale een' christen vrucht, maar toch, daar zijn er die heur sap en zoetigheid verandren, en smaken doen naar wrang gewas uit beidensch-vreemde lucht.

God wekke ons op, het is nog tijd; nog zijn wij niet gevallen in de ergste zonde, die vergeet den plicht van dankbaarheid. Nog hoore ik op uw zielegalm er honderden weerschallen. en nog en heeft uw invloed niet zijn laatste woord gezeid.

Uw Vlaanderen wil nog blijven wat het was: do vrije streke, het Land, . waar, levend, Christus heerscht door liefde en zacht geweld....²)

Zóó heeft de eerbied bij Gezelie's graf uitgezien naar de komst der discipelen, leerlingen, niet alleen van den dichter, maar ook van den priester, den Christus-zegger.

De discipelen nu zijn gekomen; om zijn graf reeds stonden ze; al waren ze dan ook discipelen slechts. „Discipelen" immers zijn de eeuwen door zij genaamd, die wilden leeren, ook al waren ze ontrouw aan de gedachte van den meester.

Er zijn er, die tegenover den schijn van een carnavalstijd over het Vlaamsche land zien komen de adventsdagen van de kerstvreugde der nieuwe geboorte. En, als men die twee onderscheiden mag, dan is de politieke ontwikkeling der dingen minder dan de litteraire in staat, dezen droom te wekken en zijn uitlegging te geven.³)

Er zijn er gelukkig in Vlaanderenland nog velen, voor wie de Christus meer is dan de gekruiste Druivelaar, zooals Benedikt Sernels, de magere, blozende mijnheer Pastoor van Felix Timmermans hem ziet.'') Want de historische Jezus wordt ook in Vlaanderen nog gekend, al heeft de aesthetische beelding ook zijn naaktheid willen Meeden met een gewaad, dat, zeer vaak, zijn wezenlijkheid bedekt en verdoet in valschen schijn.

Enkele namen van de meest bekenden mogen-hier volgen.

E aar is vooreerst Albrecht Rodenbach, die, ondanks zijn vroegtijdigen dood, toch heel veel betegkend heeft voor de zoogenaamde Blauwvoeterij, ^) de beweging, die tegen de verfransching van AVest-Vlaanderen zich heeft te weer gesteld (1856—1880). Hoe heeft hij Vlaanderen en zij n geloof willen beschermen tegen den geest van den vreemde (voor hem zijn de vreemden „Geuzen”):

'Mijn God, indien het werk der Geuzen lukken moet, — wij weten door wiens schuld — indien die bonte [stoet verkochte schrijvelaars en gierige demokraten in wier bezoedelde hand wij 't kampen moeten laten voor 't Heve Vlaanderen, hun Vlaanderen, ['t monsterbeeld • uit hun V o 11 a i r e g e e s t — hoe vlaamsch niet [waar? — geteeld, met leugen en bedrog, in onze onteerde gouwen, op 't puin van al dat Vlaamsch is nog eens moeten [bouwen, verdelg ons, o mijn God!

Hier is Roomsche gedachte. In Bilderdijksche heftigheid en bewogenheid uit zij zich. Maar Gezelle heeft hem dan toch de gedachte geleerd:

Te midden van die jonge Vlaamsche ' zonen stond dan een priester (Gezelle) en hij sprak en zong, zong-'t lied van Vlaanderen in die oude tonen, zong, en zijn lied in d' herten drong.

Rodenbach is geworden tot een dichter der confessiorjcele trouw (al is de twijfel nooit uit zijn ziel geweken):

Wierookwalm en orgelldang, stille bede en kinderzang smelten in harmonisch stijgen 't midden een godvruchtig zwijgen, en eenvoudig wordt aanhoord Gods eenvoudig Woord.

Zijn strijden voor de vlaamsche beweging is dan ook een bewust stutten willen van het kruis van Christus:

Drinken we al ons minnen samen; iMinne van ons Vlaanderland, van ons vaders, de oude Vlamen, en van onzen gildeband, van den Klauwaart, van den Blauwvoet, van 't voorspelde zeegedruisch, van hetgeen des klauwaarts klauw hoedt, 't lieve dierbaar Christi kruis.6)

Verwant aan die van Rodenbach is ook de kunst van Victor de la Montague (1854—1915). Maar zijn werl; is gebleven beneden de mogelijkheden van zijn aanleg; en ook waax die aanleg zich vrij kan openbaren, is zijn religieuse woord niet veel verder gekomen dan de zachte intimiteit van de „stemming", die zich door een motief van „religie" laat dragen:

Het Angelus klept in de verte in tonen zilverhei. Grootmoeder knielt op den drempel, de kinderen staken hun spel. Grootmoeder bidt: „Onze Vader".... "De kinderen zeggen 't heur na: — Een zonnestraal aljjdt door het loover, een lichtstraal van Godes genâ.

De stemming zou wel dezelfde geweest zijn, als Groot moeder een ander formuliergebed had gezegd, devotelijli opgedragen aan welken god ook.

Sterker dan De Montague is reeds Pol de Mont (gel)' 1857). Temidden van zijn zinnelijke onstuimigheden in „Zomervlammen"'') staat een christelijk vers: „Blauwe 'Meinacht" en een kerstverhaal: „Wat Seppe de Cata" aan de IJzer zag". Ook zijn religieus besef wordt evenwel niet persoonlijk, niet beweeglijk.

Leeuwrik, zoo nietig klein, wie gat nw stem, wie uwen gorgelsla, g die kracht en klem?

Maar op die vraag geeft hij zelf het antwoord lUS'i wanneer hij vervolgens vraagt:

Zijt ge, als de geest van God^ al-overal?

En tenslotte begeert hij een duidelijk antwoord ook niet:

Dichters en vogels zijn lievhrijgen Gods! Dichters en vogels verdragen" geen tucht; dichters «n vogels zijn vrij als de lucht!

Maar wie wèl zoa begeeren een antwoord op de vraag naar persoonlijke belevlnig van de religie in het verkeer met den persoonlijken God, dat is de Roomsche Prosper van Langendonck. s) O zeker, zijn belijdenis is vaak niet uitgekomen boven de gedachte van het pantheïsme; en men moet wel veel kunnen verdragen of veel kunnen vergeten bij Rome, als een Roomsche liem noemt een man, die „de Zuid-Nederlandsche Roomsche traditie getrouw bleef"; een man, „door wien de kristelijke normen dezer traditie nooit werden uitgeschakeld". ^) Men krijgt veeleer den indruk, dat hij ze nooit welbewust heeft ingeschakeld, dat hij er niet aan toe gekomen is, zoodat zijn prdïetie van de «hristelijkheid der later optredende kunst op zijn zachtst gesproken, haar lichtvaardigheid ontleent aan de gemakkelijkheid, waarmee hij eigen christendom al heel spoedig ais voldoende taxeert. Maar beter dan zijn belijdenis is vaalt zijn lied. Men leze „Golgotha”:

Toen zw'erfde ik langs het oord, uit welks onvruchtbre [gronden alleen de plant der wanhoop spruit; —-waar niets meer , {zingt, met zelfs sirenenzang; — waar 't hart in 't ijle zinkt, daar ook het vreemd genot der treurnis is verzwonden.

Hots raakte een wiekgezoef me en 'k zag hoe, voor otis [zonden «og 't godlijk boeöioiut op Golgotha's heuvlen blinkt, wijl 't brandend „sitio" i") door de eeuwen henenklinkt •en bloed op bloeddrop glijdt uit de ongestelpte wonden.

En 'k wendde 't oog naar Hem, die lijdt en heeft gelêen, ! l|it eigen zwakheid is ontstaan ons eigen lijden: Hij leed om < le euvlen van de toekomst en 't voorheen.

En dorst ik, Jezus, u mijn dank en boetzang wijden^ ik — hoopte — o mochte 't — dat, in 't lijden, wreed [verduurd, der wroeging vuurge kool mijn lippen had gepuurd.

Zoo iemand dit vers een verloochening van het ware christendom wil noemen, dan zou het eerder van het pantheïsme een verloochening, en tot het christendom een eerlijke poging kunnen heeten. En — daar is toch ook wel „dogma" in „Mater Dolorosa”:

Nu was de lange marteltocht voltogen, de kelk met gal en edik leeg gedronken. Zijn doodsnik schudde de aarde, wijl zijn oogen nog liefdevol zijn beulen tcgenblonken.

Verdiende ooit moeder zulk een médedoogen? Moeder der smarten, zwijmend neergezonken, Gij in uw Zoon, Gods Zoon, gehoond, bespogen, met lijf en ziel aan 't schandhout vastgeklonken!

Hij boette om de euveldaden aller tijden: Zijn minste smart heeft u de ziel doorsneden.

•'Oneindig als ^zijn God-zijn was Zijn lijden: oneindig kan'*zich 't moederhart verbreeden, en sterk om zelfs Gods doodstrijd meê te strijden, zijt ge als vergodlijkt uit Zijn dood getreden.

M heeft het dogma den dichter hier niet tot tolk, hij tracht toch het te worden. Hoever staat intusschen hier de dichter niet van zichzelf af, als hij, twee jaap later, zegt:

Mijn Godheid, tronend — o zoo stout — daar binnen, U smeek ik — 'k heb U de ahnacht toch geschonken —^ den band te slaken, door Uzelf geklonken....

en hoe worstelt hij ter ontkoming aan zijn eigen trots;

Mijne almacht is onmachtig. — Uit mijn hart was kracht van trots ontstaan, die onmacht baarde

Ik voel, o God! in deemoed neergebogen, den zachten weemoed van uw verren schijn,

evenals, zoo mogelijk, nog sterker, in dit vers van nóg een jaar later:

Mijne eeuwge ziel.... hijgt wüd naar U, mijn God, in 't bochtig zwoegen, en kent U, noch en ziet U, maar zij voelt Uwe almacht en verneemt, met liefdebeven Uw mildheid aan elk toppunt van haar leven.

Zoo worstelt Van Langendonck met zichzelf en komt niet tot de overwinning. De Christus is hem evenmin één geworden in al zijn deugden en zijn levensbewegingen, als zijn eigen ziel die eenheid kent. Zijp Christus is gedeeld; tusschen lijden en luister, tusschen ondergaan en doen, tusschen de benedictie van den stervenden Christus en die van den levenden Christus, ziet hij een tegenstelling; en het dogma, dat de Roomsche Kerk ook hèm leerde, het dogma, dat de eenheid laat zien in den Christus, in zijn lijden èn doen, het heeft hem niet kunnen grijpen en inspireeren: .'k Zag steeds een bleeken Cliristus, aan zijn kruis, voor al de zonden van het menschdom lijden en in 't gejoel van 't woedend volksgespuis, nog stervend zijne beulen benedijden.

Maar 'k zie hem thans^ door 't buldrend stormgedruisch, in vollen luister op de waalren schrijden, den ajacheraar verjagen uit Gods huis, den doode wekken en den slaaf bevrijden.

Hoe heerlijk daagt de groote Liefdegod, vergeving zaaiend met zijn milde handen en Liefde prijzend als het hoogst gebod. !

'k Voel ze alverterend in mijn harte branden, de alliefde, die geen schepsel uitsluit, géén, maar zie 't Heelal door uwen blik alleen.

Zoo heeft de Christus-beelding in dezen eerst op den voorgrond tredenden leider van het Vlaamsche tijdschrift „Van Nu en Straks" (Aug. Vermeylen, de mede-oprichter, noemt hem „den eenige zoowat onder ons, die vaste ideeën over litteratuur had") ii) niet door de Vlaamsche letterkunde een normatief karakter kunnen krijgen. En, als men van „normen" reppen wil, dan komt haast een ander geslacht die vraag belachen door zijn schoone uren te beleven aan den Christus van de allervrijmoedigste verfieugenis, zonder vreczo en beven.

K. S.

en die twee vereenigd in hun ziele^verbeelding.

En, zoo. dreigen zij in het uui-, waarin de „kinderiijkheid" hen schijnt te verlaten: en, wat de kunstenaarsziel heeft vereenigd, dat scheide de andere mensch niet.

Het is ten onzent dezer dagen weer een Roomsche geweest, die op het verschijnsel van de Boeddhistische Christus-beelding heeft gewezen, zooals het onder ons zich heeft voorgedaian, met name in den laateten tijd.

Het is vooral Toorop, die hier stof levert voor de critiek.

„Op zijn wijze", aldus deze Roomsch-Katholieke auteur, „op zijn wijze heeft Toorop in sommigei werken een Oostersch karakter met Rembrandt gemeen, dat echter meer aan. de bedwelmende zoetrokerigheid der Blauwe Lotus herinnert dan aaJi den katholieken wierook-reuk der Roomsche kerk. Velen zijner mystieke Christus-figuren hebben de nirwanistische onbewogenheid van Bouddha.'s en de astrale gestalten van „initié's"; men vergelijke slechts den Jezus van Rembrandt's Emmaüsgangers met den Christus uit Toorop's „Bij 't laatste Avondmaal”.”

In Toorop's werk vindt hij „een elpjenbeenen liefdestilstand op vele van Toorop's Christus-aangezichten, buiten elke kracht van den Heiligen Geest... Zijn Jezus is de superieure God, die Zich onverroerbaar en stijf-van-eigen-geheim adoxeeren laat doox den kleinen mensch". Vaak is er bij Toorop „een teveel aan oo-stersche subjectiviteit; zijne kunst wordt daar het doode punt der christelijke ziel, waar geene ebbe en vloed van zonde. en deugd meer over en weer stroomt. ... 't is het christelijke Nirwhana". ... Eigenlijk is Toorop's kunst volgens deze beschonwing „eene organische vermenging van christelijke en boeddhistische mystiek" Toorop's Christus-verbeeldingen zijn dan ook niet goed roomsch-katholiek, volgens zijn roomschen kunstcriticus; .Jiij had met soortgelijke religieuse schakeering evengoed de artiest vian het Bouddhisme of het Mahomedanisme kunnen zijn.

En dan rollen de critische zinnen van verwerping uit roomsch-dogmatisch oogpunt met meerdere kracht en — het is jammer, het te moeten zeggen, maar het is niet anders — ook met meer vastheid van overtuiging en scherpte vian blik over Tooxop's Christus-figuren, dan de Utrechtsche keien zouden kunnen vliegen tegen een kerkraam, door Toorop te plaatsen in den ütrechtschen dom. Men weet, dat de zelfbewuste protestantsche geest tegen een raam van Toorop in den Dom met keisteenworp gedreigd heeft, want die Toorop was immers de man van roomsche kunst? Maar de Roomsche zelf wijst rondweg af de gedachte, dat wie Toorop annexeert, daarmee opi den weg is naar de verroomsching. Immers, men hoore:

„Toorop's Kristus is geen Kristus meer VOOT de gemeenschap, ma^r een Persoon uit eigen zielsnoodwendigheid geschapen zonder de noodzakelijke erkenning van Hem in zijn historisch bestaan midden het sociale menschdom". Zijn kunst is niet altoos „geëigend" aan roomsche kerken; , want daaraan ontbreekt een objectief-dogmatisch© kern; er ligt een te groote persoonlijke verinnerlijking in, aan welks (welker) grond een immianentisch gevoel ligt van Oosterschen aard... Ja, zoover gaat deze critiek, dat gezegd kan worden: dat in Toorop's werk minder eenheid-met-God aanwezig is, dan eenheid-met-zichzelf; en dat zelfs de klacht van Jezus in herinnering gebracht wordt, nog wel van den vragenden vorm van onze statenvertaling ontdaan: ik ben zoolang bij u en gij' hebt Mij niet gekend....

Voornamelijk wordt dan deze aanklacht ondersteund door de bewering, dat in Toorop's kunst de passieve overgave, de negatie van den strijd uitgesproken ligt. Ook in zijn Christusfiguren. , „Er is in Toofop's katholiek kunstwerk een esoterisch element van bouddhistisch immaf nentisme: vele zijner christelijke prenten zijn geteekend als onder de hypnose der geheimzinnige muziek van den javaanschen gamelang en onder de onverklaarbare gonzing van een bronzen gong, die de katholieke Toorop extatisch maakte; de g e e s t e 1 ij k e p ij n 1 o o s h e i d van den fakir leeft in een prent als D© Toren der Eenzamen en de n i r w h a n i s c h e extase van den dofgedansten Javaan is merkbaar in de teekening De Ziel, waar een brahmaansche Christus-figuur den mensohelijken tijd vergeet...”

Nog meer citaten worden vermoeiend. Men hoore de saamva, tting van het requisitoir: „verkristelijkte nirwhanistiek"; „zuiver theosophisch-bouddhistische waarde"; „slaperige verbijsteringen en passieve hypnosen van Oostersch© Bouddhamonniken"; „nirwhanische spiritualiteit” ³).

Deze critiek wordt dan ten deele onderschreven dooï Frans Bastiaanse, den bekenden, niet-roomschen, letterkundige 4).

En tegenover Toorop woi'den dan gesteld roomsch-kerkelijke kmistenaaxs als Jan Dunselman en Huib Luns en vooral Derkinderen''). En wat TooTop zelf aangaat, er is, zoo verzekert zijn kerkgenoot-criticus, nog hoop, er is vooruitgang. Beter dan b.v. „De Ziel" en „De Toren der Eenzamen" zijn b.v. reeds Tooxop's fresco's: „De Doop door Christus" en „De Doop van Christus door Johannes den Dooper". Immers: „de in-zich-zelf verslapen Bouddha-Kristussen zijn (hier) herschapen tot levende Christus-gestalten die haindelen; hier geen nirwhanistisch-droomende Kristus meer, die aan geen enkele verlossingsactie behoiefte heeft, maar de Kristus, die helder-testamentisch als Godmensch de doop-actie van Sint Jan medeleeft en zelve de Godsbewuste hand sociaal-actief heft om de Joden te doopen in den H. Geest” 6).

En nog later wordt Toorop geprezen en zalig geprezen: in zijn later oeuvre ziet de roomsohö met volkomen klaarheid niet meer den bouddhistischen, doch den echt-katholieken Christus, handelend, verlossend, lijdend, sociaal''). Bedoeld is de Oosterbeeksche Kruisweg.

Met opzet hebben we den criticus van Toorop! zoo breed aan het woord gelaten. Wiant het verschijnsel van den Boeddhistischen Christus wordt door hem scherp gezien en in zijn achtergrond en zijn samenhang met de geestelijke stroomingen duidelijk aangewezen.

Dit laatste wil nog niet zeggen, dat men in a 11 e s deze veroordeeling van Toorop's Icunst behoeft te onderschrijven. Van den Oever is een man, die zeer sterk voelt voor de verbintenis tusschen dogma en kunst. Van hem is het woord op een anderei plaats te treffen: dat de katholieke artiesten een soort leger-des-heils heden moeten vormen, dat de hoeken der avenues en straten voor Kristus' waarheid zonder omweg in bezit neemt 8).

Een man, die er zoo over denkt, zal niet zoo heel spoedig het Woord hooren bedienen door de Kunst.

Maai-het is ons dan ook alleen te doen om zijn rake typeering van het verscihijnsel zelf.

De onbewegelijke, strijd-looze, passielooze Christus wordt immers lang niet alleen door Toorop gewezen. Ook de litteratuur heeft hem aan een bloedlóos leliënkruis gehangen, meer dan eens. Naarmate de poëten zelf meer op'standig werden, hebben zij de daad, laat staan d.e „opstandige" daad, van den Christus hem meer en meer ontzegd. Er lag een zekere eerlijkheid-in-de-zelf-ontdekking in; jammer alleen, dat ze niet tot het bewustzijn doordrong....

Soms heeft dit dwepen met den Oosterschen Boeddha iets in zich van dezelfde ironie^, die nia, trilt in de combinatie van deze twee feiten: da, t Rousseau dweepte met den natuurmensch, ma, ai' toch stillekens bleef in Frankrijk. Zoo heeft immers ook Is. Querido gezegd: „Ik aanbid de gouden sagen-nevelen rondom het verleden en ik haat het niet-wijkende perspectief van het schel-lichtend tegenwoordige... Ik zou in oud-Hellas, oud-Indië of oud-Perzië geboren hebben willen zijn" °). Maar Querido heeft zich toch maai' gehouden om ende bij den Amsterdamschen Jordaan.

Trouwens, wat kan het dezen man schelen, ol Christus of Bouddha werkelijk geleefd hebben? „Slechts kinderen twisten over hen", zal óók hij zeggen. Al heeft Christus noodt geleefd, dit ontneemt immers niets aan de mystieke schoonheid, waarmee dichters en beelders de Christus-goddelijkheid hebben gegeven? 10)

Zoo willen wij 't wel gelooven, maar wij' kunnen er ons niet door laten schokken, als de heer Querido verzekert, dat hij, schoon geboren Hebreeër, persoonlijk diep afkeerig is yan de boetpjreekende godsleer der Hebreeuwsche profeten en walgt van al het offerbloed. Voor zichzelf als mensch, voelt hij zich „oneindig veel meer aangetrokken tot de Arische Oosterlingen, het heilige en mystieke pantheïsme, noem het met een zot woord atheïsme van Bouddha...”11).

Ja, ja. Querido stapelt onzen vroegeren grooten dichters vrijmoedig zijta. verwijten op het hoofd. Als hij Granida van P. C. Hooft leest, komt hij tot de conclusie, dat Granida, , Diaifilo, Tisaphernis, Ostrabos evenveel van Perzen hebben als een kikker van een paradijsvogel 12).

Maar de geest 'van Christus en de geest, die den Bouddha dichtte, d i e worden zoo maa, r opgesmolten in het eene groote godsdienst-historisch proces, dat door de dichters rustig nagebouwd wordt en welks dogmatische paragraien door hen met diep ontzag (ook voor eigen 'leerlingscJ op rijm gezet worden.

Toch was ook hier nog wel te vra, gen, , of de leer der evolutie wel had mogen verbinden twee geesten, die nog verder van elkaa; r verwijderd : ? ijn dan Querido's kikker en paradijs vogel, den geest van Boeddha en van Christus.

K. S. i


¹) Alois Walgrave Pr., Het leven van Guido Gezelle. Ned. Bibl. A'dam, 1923, I, 5.

²) Walgrave, a. w. II, 379, 381.

³) Walgrave, a. w. II, 379, 381. ') Dr. Jul. Persyn, A glance lat the soul of the low countries, 1916, Leiden, Futura etc, bl. 133.

4) Felix Timmermans, De Pastoor uit den Bloe-yenden Wüngaerdt, Amsterdam, P. N. v. Kampen & Zn, 2 j., bl. 3.

5) „Blauwvoeten" was eerst een scheldwoo-rd, dat de jongens uit Conscience's Kerels van Vlaanderen hadden out' houden. Later maakten zjj', als de G«uzen, er een eerenaam van. Vgl. Emmanuel de Bom, Het Levende Vlaanderen, Ned. Bibl. 1917, bl. 73. Merkwaardig is, in ScUarten (de Roeping der Kunst) de bewering van Rodenbach's n.eiging tot het „clericalisme" (bl. 274/5), tegenover Rodenbach's eigen verklaring, dat hü Z(jn „gedacht voelt overstroomen van liberalism". De Bom, 75. Zie ook H. S. S. Kuyper, In het land van Guido Gezelle. Zwolle, La Rivière en Voorh., bl. 100, v.

6) C. Scharten, De Roeping der Kunst, 272—300.

7) Bij A. W. Sijthoff, Leiden. Vgl. Karel v. d. Oever. Geestelijke Peilingen, 87—90.

8) Ovy hem een mooie inleiding 'van dr. Jaak Boonen in „Verzen" van P. v. L. Uitg. Ned. Bibl. 1918.

9) Karel van den Oever, Geestelijke Peilingen, 105.

10) „Mij dorst”.

11) E. d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord. Ned. Bibliotheek, bl. 154.

3) Karel van den Oever, Geestelijke Peilingen. J. J. Bomen & Zonen, Roermond, bl. 10, 11, 12, 15, 17, 19, 20, 21, 22. Merkwaardig, vooral in tegenstelling met de protestantsohe hysterie, die keien, wïl slingeren 'door Toorop's kerkraam, is .wel zeer de opmeridng van Van den Oevef, die in Toorops werk, behalve bouddhistische elementen, ook p u r i-teinsch-cal vinistisohe, en algemeen-p r o t e s t a ji t-sche elementen gevonden heeft, bl. 21, 22, 23, 26, 28, 29. Ook Toorops Maria-figuren vallen hier in ongenade, bl. 34.

4) Van den Oever, bl. 26, noot.

5) Van den Oever, 32.

6) Van den Oever, 33.

7) Van den Oever, 36—46.

8) Vgl. „Roeping", 2e Jaargang, no. 6, Maart 1924, bl. 394.

9) Is. Querido, De 'Oude Waereld, Het Land van Zarathustra. Romantisch Epos uit Oud-Perzië benevens het Boek der Toelichtingen. Koningen. 2e druk. Amsterdam, Scheltens & Giltay, 1919, bl. 353.

10) Querido, a.w. 371.

11) Querido, a.w, 477.

12) Querido, a.w. 511.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1925

De Reformatie | 8 Pagina's