GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEREFORMEERD FARIZEISME?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEREFORMEERD FARIZEISME?

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

In den laatsten tijd kwam de vraag aan de orde, in hoeverre men kan spreken van een „gereformeerd farizeïsme". De een acht het aanwezig, de ander ontkent het. Afgedacht van een bepaalden vorm, waarin de aanklacht zich zou kunnen aandienen, is het de moeite waard, de kwestie onder de oogen te zien: want, dat er menschen zijn, die gereformeerden en farizeeërs aan elkander verwant zien, valt niet te loochenen. Al is de aanklacht nii zeer voorbarig Qn dikwijls ontbloot van deugdelijke argumentatie, toch valt zij. te onderzoeken. Daartoe is allereerst noodig'-een inzicht in liet wezen van het farizeisme.'-Ze verklaren d«i"-„wet" overeenkomstig de overlevering; kennen daaraan bindend gezag toe; neigen over tot het sectarische; en miskennen straks het wezen van de „wet".

III.

Wat hebben de F.a.rizeesrs met de wet gedaan? Ze hebben ervan gemaaJct wat ieder erv: aa maken moet, die wel boomen ziet, maar geen bosch; die wel woorden hoort, maai niet het Woord; die wel geschiedenissen kent, maar niet de ééne G-esehiedenis des Heils en der openbaring; die vrel letters eet, maar niet proeft den G-eest, die ze verbonden heeft in goddelijke eenheid.

De farizeeërs hebben de paragrafen en de artikelen van de geschreven wet van buiten geleerd; ze konden er wel van droomen. Maar — ze hebben geen gevoel gehad voor de groote en de grootsche bedoeling van de wet des Ouden Testaments, d.w.z. zij begrepen niet, en vermoedden later niet eens meer, dat de wet drong naiar het Evangelie; dat de eisch gegeven was, om plaats te maken voor den honger naar de genade en de stilling van dien honger. Ze hebben het Oude Testament zóó in de puntjes bestudeerd, dat ze geen oog hadden voor den groeten boog vaai Gods trouw, die het Nieuwe Testament der genade en der verzoening door genalde deed geboren worden te Zijner tijd: „©en licht, zoo groot, zoo schoon".

De oorzaak van die dwaling lag wel voornamehjk hierin, dat de Earizeeuwsche ontwikkeling der dogmatische theologie voor de oud-testamentische prediking van een „reddende gerechtigheid" van God in de plaats stelde hun eigen verkondiging van een „betalende gerechtigheid van God". Tegenover de bijbelsche verkondiging van Gods recht, dat behoudt, en dat belofte is van zaligheid, stelden de Joden in hun latere eigendunkelijke theologie het geloof aan een z.g. „neutrale gerechtigheid" Gods; d.w.z.: de mensch nandelt naar eigen goedvinden, goed Oif kwaad; en öod van Zijn. kant geeft eenvoudig strikt rechtvaardig het loon, dat verdiend is; de "boosdoener ontvangt het zijhe, de rechtvaiardige eveneens i). Van een praedestinatie uit welbehagen weet deze prediking van den „notariëelen" God natuurlijk niets.

En nu moet tot lol van de farizeeën erkend wor-Wö, dat zij in de bepaling vaai de verhouding tasschen den beloonenden God en den verantwoordelijken mensch zich hebben gewacht zoo-wel voor de eenzijdigheid van de Saidduceeën, ails voor die der Esseners. Want waar laatstgenoemden den nadruk leiden, vooral op 'de onverahderlijke voorbeschikking aller dingen door God met terzijdestelling, (in de praktijk althans), van des menschen eigen verantwoordelijkheid; en waar de Sadduceeën meer den klemtoon legden op de eigen verantwoordelijkheid van den handelenden mensch, en dan zóó, dat de goddelijke faictor van voorbeschikking en van zijn voorafgaand besluit min of meer wordt uitgeschakeld; daar hebben de leeraars van de Farizeeuwsche school zoowel op des menschen zelfstandige wilskeuze als op 'Gods ingrijpen op en heerschen over de meuschelijke daden don nar druk gelegd. Inzooverre waren ziji den tijdgenoot in menig opzicht vooruit-). Maar toen dit alles losgemaakt werd van de prediking der genade, losgemaakt van de verkondiging der „geloof sgerechtigheid", toen bleef er ten slotte niets anders over dan de verkondiging van een God, die loon uitkeert naar verdienste. Go'd heeft van Zijn zijde de wet aan de menschen gegeven juist met het doel, dat zij in staat zonden zijn, 'bij' HeKL verdienste te hebben. En zijnerzijds heeft de mensch zich maar in te spannen om die verdienste zoo groot 'mogelijk te doen zijn. Dan toch zorgt hij voor zijn eigen zahgheid. Zijn goede werken komen altijd bij hem zelf weer thuis. Abrar Itam heeft eens de engelen begeleid; daarom worden .'Vbraham's kinderen in de woestijn begeleid door God, veertig jaar. Het brood, dat Abraham aan de hemelboodschappers voorzette, komt eeuwen later in den vorm van manna naar de wet van prompte hemelsche betaling terug bij' Abraham's kroost. De waterdronk, dien hemelboden in Abra, ham's tent hebben ontvangen uit de hand van den aartsvaider, is met woeker teruggewonnen in de woestijn, toen de steenrotsen water gaven. En wie herkent niet in het vleesch der kwakkelen, die in de woestijn voor Israël neerstreken, de rente van het vleesch van dat dure kalf, dat Abraham heeft overgehad voor het onthaal van "hemelgezanten ? 3)

Ieder voelt, hoe ver dit alles afstaat van die andere prediking, die de tot het christendom bekeerde farizeeër Eaulus later deed hooren over dezelfde dingen. H ij heeft in het manna, dat de woestijn te eten, en', in het water, "dat haar steenrots te drinken gaf, den Christus gezien, dat is: hij heelt die wonderteekenen niet herleid tot de verdienste van Abraham, een verdienste, welke op Abraham's zaad automatisch overkomt; maar hij heeft ze opgevoerd tot den Christus van genade en van gegeven heil, die in'die woestijhteekenen zich reeds afschaduwde. Maar Gamaliel had hem dat dan ook niet geleerd. 'Want het Farizeeuwsche denken ziet niet anders dan verdienste, en nog eens weer verdienste, in de verhouding tusschen God en de ziel.

Zoo wordt de Farizeeër wéér het diensthuis ingeleid; maar dezen keer legt hijl zichzelf het lot op van den gekromden rug en van de zwoegende ziel. Het juk van geboden en inzettingen wordt ondraaglijk; maar het is tO'Ch van groote vertroosting. Want het is het juk der eigen keuze. En de menschenziel draagt liever een centenaarslast op eigen gezag, dan het lichtste juk van een macht buiten en boven haar, die zegt: gij' zult!

Zoo werd de reinheid, en die dan geheel uitwendig verstaan, de maatstaf van de verhouding, waarin de mensch tot God, of liever, waarin God tot den mensch staat. Bij het vermenigvuldigen der uitwendige kenmerken van reinheid en zuiverheid'verflauwt natuurlijk de nadruk, die valt op de onderzoeking van het diepe, diepe hart. Wie zich alleen maar heeft te meten naar den maatstaf van de uitwendige gerechtigheid, die is tevreden met het „opus operatum", dat is: met een uiterhjke daad van slaafsche gehoorzaairiheid, welke eens voor altijd klaar en af is, zoodra ze maar in het boek der verdienste is ingeschreven. Maar tegelijkertijd vergeet hij, dat er een stem is, die zegt: dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden 'heeft; de stem, die één werk predikt, en eerst daarnai de v: ele werken; de stem, die één ding wil doen zoeken, en eerst daarna de vele dingen.

Wie ziet hier het bekende type van den farizeeër niet verschijnen ? Daar staat hij straks: en voeten iiijt geteekend. Deze farizeeërs — zij reinigen het buitenste van den drinkbeker, maaf, vraag niet, wat er in zit; de ceremoniën zijn prompt in orde, maar o wee, het h, art! (Matth. 23:25, Lucas 11:39). Proselieten maken ze bij het getal; en dat doen ze dan door de menschen op. sleeptouw te nemen achter de omnibus van hun par tij-systeem. Maar vraag niet, of ze persoonlijkheden hebben, die door de zedelijke kracht van zijn geestelijk leven den man kan helpen behouden O'p de paden van waarachtige vroomheid: e proseliet, die'achter hen aankomt, wordt straks een kind 'der hel, tweemaal erger dan zijn farizeeuwsche leermeester het is. (Matth. 23:15). Onder de preciese formuleering van de eeden, die ze zweren, gaat de waarheid te loor. (vs 16 v.). De lichtere offers, die de wet van de beurs eisoht, worden stipt gebracht; maar de zware zielegang haar den souvereinen tempel van Gods al-opeischend recht staat op hmr programma niet. (vs. 23). De mug zijgen ze uit, den kemel zwelgen ze door. (24). Op stra.at bidden ze; en de publiciteit concurreert met de precisiteit; doch over hun eigen ziel loopen ze heen. Ze wasschen de handen, maar niet het hart. Den sabbath houden ze, maar niet als kinderen, doch. als slaven, die uitrekenen, hoeveel slagen zij er mee afweren, hoeveel goede a, anleekeningen zij er door verdienen kunnen. Aan een blindgeborene, die door Jezus Christus het licht heeft leeren zien, en het groote 'licht ook, peuteren ze net zoo lang, totdat de psalm, dia in 's mans ziel opkhnkt, haast gesmoord wordt onder disputen en de gebruikelijke anathema, 's. „Zelfs de zon zouden ze willen desinfecteeren", zoo getuigt een tijdgenoot. Ze zijn als prachtige graven : de schrikkelijke walgelijkheid daarbinnen wordt onder mooien zerk en fijne beplanting bedekt. Ze pochen, dat ze niet alleen een tweede, maar ook een verbeterde editie van de vaderen zijn; want zij, de brave zonen, zouden den eerwaarden broeder profeet van zooveel jaar terug wel beter begrepen hebben, dan de vaderen, die hem dooden. Maar toch behouden "& rj' zich het privilege van profetenvervolging voor. 'Wat ze, al vastende, om Gods wil uit den mond sparen, dat halen ze uit den berooiden boedel van weduwen en weezen wel dubbel en dwars terug. En ze willen Jezus wel ten eten vlagen; ze hebben het trouwens gedaan. Maar ze hebben Christus gekruisigd; dat lag zoo in hun lijb.. In de kleine kwesties weten zij zich van de Sadduceeën heel precies te onderscheiden. Maar straks gaan ze toch maar arm in arm naar Golgofha, — Samen!

En in de derde plaats: er is nog een bepaald pimt te noemen, waarin de farizeeuwsche geest al meer afzakt en beneden zijln oorspronkelijke bedoelingen wegzinkt. We bedoelen: hun verhouding tegenover het volk, tegenover de schare, de massa., den „gewonen man", het „volk des lands".

Het strijdt met de waarheid van onze zooeven gemaakte opmerking over de farizeeuwsche proselietenmakerij niet, dat zij sterk waren m de kunst der verachting. Nietzsche heeft gezegd, dat de massa altijd respect heeft voor wie opjliaar trappen durft; en het element van waarheid, dat in zijn schamperen spot ligt, is tot het farizeeuwsche besef al spoedig doorgedrongen. Verachten was hun „gave". En die verachting strekt zich verder uit dan tot de Hellenisten*). Zoolang a, l wat buiten was, tot het farize'isme niet overgekomen was, kenmerkte de farizeeuwsche praktijk ten aanzien

van die „buitenwaclit" zich meer doof een afwerende, dan door een aantrekkende en opzoekende houding. Men vergete niet, dat in de moraal van het larizeïsme «en heel groot stuk ressentiment zit: de farizeeër moet het jasje, dat hi| van zijn doode vaderen erfde, zóó vaak verstellen, om toch maar zijn naaktheid te verbergen en in vredesnaam toch ook geen nieuw modisch kleed aan te krijgen, dat hij er-zenuwachtig van wordt; ©n nu gaat hij op alle dragers van een 'ander kleed dan het zijne flink en duchtig schelden. En tegen het geestelijk modemagazijn onderneemt hij geen veldtocht, om alle valsche kleedij! van de laatste snit dapper te verdoen, maar hiji verschanst zich er tegen en trekt zich terug, prevelend en betuigend, dat het heusch piëteit is, en d i e alleen, die hem zich laat tooien met den mantel uit dei sraderen achtergelaten boedel.

Deze verschansings-politiek wordt straks ook toegepast op den zoogenaamden „'am-hararets". Onder dezen term wordt verstaan: et volk des lands, en ook: e gewone man onder dat „volk des lands". Dat „volk" is nu eenmaal 'de „schare, die ^e wet niet kent". En deze schare is vervloekt; en daarmee uit. De vertaling van „'am-ha-arets" door „massa perditionis" =•) moge grimmig klinken (massa perditionis beteekent zooiets als: e massa, die toch niet meer te behouden is, die nu eenmaal hopeloos er voor staat), ze geeft toch uitdrukking van wat menig farizeeër voelde. Het barbarendom was vlak naast de deur, en het liep, o gruwel, op straat. Hoe de farizeeuwen over den z.g. , , 'amha-arets" dachten, leert wel Marcus 2:15v. Men kan hun standpunt ook gemakkelijk herkennen uil de indirecte aanduiding van Matth. 7:1 v. En zeer sterk spreekt de algemeen bekende scène van den farizeeër, die in den tempel bidt, tegelijk met den tollenaar, Luc. 18:11 v. Het gewone volk heeft zelf geen beslissingen te nemen over leerstellige en godsdienstige vraagpunten: e schare is onmondig, omdat ze niet rein is (Joh. 7:49 v.).

Men moet hier ook tegenover de farizeeërs eerlijk bhjven. Want als zij zich ver houden van het „volk des lands", dan is dat geen aristocratie van geld, noch van stand, noch van hiërarchie, die in deze bewaring van den afstand, den doorslag geeft en die het grachtje, dat tusschen beide partijen gegraven is, zoo graag prompt op tijd laat uitbaggeren, opdat het toch vooral niet zou dichtloopen. O neen; de tegenstelling tusschen den farizeeër en den „'am-, ha-arets" is niet: rijk en arm; en ook niet eens nog: ambtsdrager en ambteloos burger. Het is alleen het contrast van „wettelijke" en , , onwettelijke"; de een is de preciese, de ander de „rekkelijke" "=). De Farizeeën waren de trotscbaards niet, die den ambteloozen burger, den , , idiótes", over wien Paulus zich later tegenover onchristelijk egoïsme van christenen uit den eersten tijd ontfermen zal, hooghartig voorbij' liepen. Ook de ongeleerde is welkom, 'in den kring, ook de ambtelooze mag heeten de „chabeer", de bondgenoot, mits hij maar deelt in de reverentie van. de erfenis der vaderen, mits hij maaï niet de opinie voorstaat, dat er een ander voorportaal Tan den tempiel is dan de sterfkamer van de goede, echte vaderen. Ook de man van de straat is welkom, als hi| maar tevreden is met de repetitie van. de leuze, die daar luidt: patrimonium, vaderlijk erfdeel; over de vraag, welke talenten hij bij dat vaderlijk erfdeel voor het nageslacht kan winnen, als echte : zoon der vaderen, behoeft hij' zich dan minder .te bekommeren.

En als dan straks de farizeeër vindt, dat de /kleeren van een man uit het volk de nette kleedij van een schoongewasschen farizeeër verontreinigen, •dan is het heusch niet ©en an& ere hoogmoed, dan die van den wetsman. Het is niet zoozeer de deftige, als wel de strenge heer-farizeeër, die den 'am-ha-arets met opgetrokken neus voorbijloopit aan den aaideren kant van de straat.

En tegenover die koude strengheid en strakheid en stroefheid komt nu .Jezus van t-Iazareth stellen het beeld van den koning, die zij'n bruiloftsgasten roept uit heggen en stegen: het zi|n de blinden, de kreupelen, de ongekleeden, de onverzorgden. En de geUjkenissen van Jezus, die den kommentaar met opzet niet hebben gegeven, lieten de farizeeën heusch lang genoeg tobben over de niet te miskennen schildering van den „'am-ha-arets", die ter bruiloft gaan bij God, terwijl de deftige, in hun gestrengheid versteende farizeeuwsche leidslieden mogen toezien, gelijk ze immers gewild hebben. Ja, nog scherper laat Christus hen herkennen in hun afghjding naar beneden. Die volksverachters, die de onreinheid van de geestelijke sloppen netjes en orthodoxistisch voorbi|trekken, en op den boulevard der gladgestreken aangezichten van Israel's punctueelen, precies op tjjd verschijnen, ze gaan het beeld vertoonen van den ondsten zoon uit de gelijkenis. Die is altijd bij zijn vader; maar daar let hij niet op, want hij toht zich af, niet zoozeer over het vraagstuk van den levenden vader, die met hem eet om de bitterste spij'ze zoet te maken, als wel over het vraagstuk van het doode bokje, ïiat hij' zoo graag zou willen eten, liefst zonder vader. Die oudste zoon, hij! weet niet, wat het is; altijd bij den vader te zijn, want' hij' is ook niet meer de zoon, maar de besta knecht in huis. Als vader zingt, moeten de knechten hem er van de exegese geven; de officiëele en dan vooral de knechtelijke exegese maakt hem al evenmin bereid, om in te GAAN tot de vreugde van zijn vader en van zijn broeder als de uitgebreide hamd van zijn vader zelf, die straks hem smeekt. Zóó koud is nu een farizeeërs-ziel. Wie met hoeren en tollenaren eet is hun een gruwel; en aan gladgeschuurde tafels schudden zij het hooM over < ien Nazaiener, die uit ongewasschen bekers drinkt, die hij' van de handen der „zondaren" zich liet vullen. Want ze konden niet zien, dat Christus achter de handen, die in tollenaarshuizen hem de tafel dekten, harten ontdekte van God, en daarom weer harten van goud. De Farizeeën eten niet met den „am-haarets". Christus onfvangt de zondaars en ©ét met hen. Zonen en dochteren Abrahams, zonSen ze niet „chaberim", zouden ze niet de naasten mogen heeten van wie óók uit Abraham's zaad is?

Neen, zeggen de farizeeërs.

Ja, zegt de Christus.

En toen hebben de Farizeeërs dat conflict voor Pilatus, al hebben ze er van gemaakt een kwestie van keizer en Galileeër, van God en menschenkind. „Deze lastert God." Deze doet den keizer te kort". Dat zijn de beschuldigingen, die Pilatus hooren moet. Maar in hun ha.rt zeggen ze: „Deze wischt de grenzen uit, die w ij' getrokken hebben, hij breekt de hekken, die wij gezet hebben".

En die óns uit de beek wil doen drinken, die door den „'am-ha-arets" is besmet, die moet sterven.

We hebben getracht, in enkele korte trekken het wezen, de opkomst en de voornaamste typeerende eigenschappen van het faxizeïsme aan te geven.

En nu keeren we terug 'tot ons uitgangspunt en raken daarmee tevens de tweede vraag, die we stelden, aan. Nu vragen we: in hoeverre biedt nu het leven der Gereformeerden, met name, gelijk zich dat aandient in de Gereformeerde Kerken van Nederland, met die farizeeërs al dan niot analogieën ?

We kunnen, bij het zoeken van een antwoord op die vraag, twee wegen inslaan.

We kunnen den farizeeër secuur van den buitenkant bekijken en daarna den gereformeerden doorsneê-mensch eveneens op een stellage plaatsen en ook van rondom aan den buitenkant bezien. Willen we op d i e manieT ons onderzoek instellen, dan volge hier bij voorbaat de verzekering, dat we verscheiden pmiten van overeenkomst zullen ontdekken.

We zouden echter, nu we 'toch al aan het vooruitloopen zijn op onzen gedachtengang, graag tegelijk verzekeren willen, dat we op die manier even goed overeenkomst zouden kunnen ontdekken tusschen gereformeerden en, om maar iets te noemen: Patagoniërs, of duivelen, of zoogdieren of zeepaarden of sodawater, of wat dan ook.

Want — om met ons bezwaar voor den dag te komen — deze methode is door en door v a 1 s c h, óók al, omdat ze op ende op„fairizeeuwsch" is.

Immers, juist de farizeeër let op' 'den buitenkant, en kijkt precies, ol het buitenste van den drinkbeker wel in orde is. Wat van buiten besmet is, dat gaat hij voorbij ook een zoon, die verloren was en gevonden is en aan de borst van vader uitgeschreid heeft. Voor de binnenzijde heelt hij' geen oog. Hij bestudeert wel de uitloopers; maar niet den wortel van het gewas, dat hij! tegenkomt.

En het moet ons van het hart: als er van die gemakkehjke critici zijn, die een' gereformeerd mensch van den buitenkant bezien, en die óók de Gereformeerde Kerken van den buitenkant bezien, en die dan, zonder e e n i g e moeite te nemen om tot het wezen, tot den verborgen achtergrond der dingen bij hen door te "dringen, zóó maar ineens decreteeren, dat die Gereformeerden Farizeeërs zijh, .... dan zijn da, t in methode en redeneergang zonen van de Farizeeën. Ze lijken sprekend op deze hunne vaderen, al, zijin zie te slap; om hun graven te bouwen....

Daarom moeten we een ander standpunt innemen. We moeten het gereformeerd© leven kennen naar den wortel, waaruit het leeft, naar het beginsel, waardoor het zich laat leiden; het uitgangspunt beslist hier meer dan ©en toevallige combinatie van willekeurig gevonden uitwendigheden. Dan is bet onderzoek eerst zuiver in methode, eerlijk in bedoeling.

We willen de rechtvaardigheid van deze onze keuze tusschen het eene en het andere beginsel van onderzoek gaa.rne toetsen aan de praktijlk.

Laat ons maar beginnen even de eerste — door ons verwerpelijk geachte — methode te volgen. Bezie den gereformeerden mensch, zooals hij! d^ar reilt en zeilt, nu eens van den buitenkant, doet hij' dan niet meermalen fa, rizeeuwsch ?

Och ja, laten we het "belijden, la; ten we ook den tegenstander de volle maat geven: als het onderzoiek zóó moet geleid worden, dan ontkomen , we niet aan het anathema over het gereformeerde farizeïsme.

We noemen maar een paar dingen, die iedereen met andere voorbeelden kan aanvullen.

Wie zal ontkennen, dat de „traditie", de qyerlevering der ouden, door ons wel eens wat ^1 te veel wordt aanvaard in haar beslissingen, zonder dat we haar uitkomst zelfstandig en rustig onderzoeken en toetsen en zoo noodig verwerpen? Ouderlingen, ook als ze van hun leven nooit gestudeerd hebben, zullen en móeten classicale exaimeag bijwonen en met dezelfde rechten beslissen over den uitslag van het examen van de predikanten als de reeds fungeerende predikanten, zelf. WanI zóó eischte het de traditie, die dan ook veel goeds kan aanvoeren voor haar zelfverdediging. Zoo stond het nu eenmaal geschreven te Dordt en elders lang geleden Maar komt er een nieuwe praktijk op, ik bedoel, die van den missionairen dieuaai' des Woords, den man, die naar het zendirigsterrein gaat, dan wordt ineens een regel gevolgd, die van de gewone wijze van examineeren zeer sterk afwijkt, doordat hij erkent, dat, wie examineeren, ook daartoe wetenschappelijke bekwaamheid moeten bezitten. Soortgelijke regeling geldt voor hen, die uit a.ndere kerken overkomen in bepaalde gevallen, met de bedoeling, om het predikambt te verkrijgen bij de Geref. Kerken. En dit is maar een enkel voorbeeld. Wie het gerefoïmeerde kerkrecht in zijn praktische toepassing kent, weet, dat het vaak een merkwaardige elasticiteit vertoont; maat hij weet óók, dat de traditie zeer sterk overheerscht, zelfs, waar ze wel eens toestanden schept, die nieuwen wijn in oude leeren zakken doen. In dit geval is de nieuwe wijn het tegenbeeld van h'et farizeeuwsche, en de critici van den overkant doen daarvoor goedmoedig de slaapoogjes toe. Maar met den vorm hebben zij het te kwaad; en'inderdaad, da.ar is wel .aan den T)uitenkant eenige gelij'kenis.

Of: peuteren we wel eens niet te veel, zoo'n beetje talmoedisch? Een preekstoel moet bij ons het woord van God brengen, en wachte zich dus voor opmerkingen (dat past al niet eens in een preek: opmerkingen!) die op zijn minst onder de eerlijke exegeten van dat Woord in geding zijn. Toch zijn er wel eens preekstoelen, die 'uitmaken b.v., dat de scheppingsordinantie meebrengt, dat; een dame leunt op den arm van' den heer, maai niet de heer op den arm der dame, waint het zwakkere moet leunen op het sterkere en niet omge^ keerd. Maar Bavinck's worstelingen met het vrouwenvra, agstuk kwamen niet op den preekstoel, denzelfden bedoel ik. Er zijh ©r, die hun kind verbieden, te zeggen, dat het vandaag „leelijk weer" is, ' want dat weer komt ook van God.

Maar als de dominee zegt: de gansche schepping ligt onder den vloek, dan is alles goed. Zoo kunnen we verder gaan.


1) Er J. Ridderbos, Geref. Theol. Tijdschr., XX, 193.

2) Schürer, Gesoh. d. J. V., 4e dr. 1907, II, 461/8.

3) Dr J. Ridd'erbos, a.w.

4) Edersheim, a.w. I, 7.

5) Bijbelsch-Kerkelük Wdb., s.v.

6) Schürer, 468/9. noten. Ook Edersheim, I, 311.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

GEREFORMEERD FARIZEISME?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juli 1925

De Reformatie | 8 Pagina's