GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het Schild" over „De Reformatie".

In het Roomsche apologetisch maandblad „Het Schild" heeft een medewerker, die zich aankondigt met de letters E. W. te Amsterdam, enkele opmerkingen gemaakt over wat ik onlangs schreef in dit blad inzake Broms „Romantiek en Katholicisme". Beleefdheidshalve geven we een klein kikje terug.

„Het Schild" zegt:

Ds S. zegt, dat de Roomsche Kerk, , de Romantiek gebruikt om „mystieke" zieltjes te 'winnen, maar hij moest toch weten, dat men met aanleg voor mystiek (gelijk Ds S. het verstaat) nog niet Roomsoh is. Roomsch-worden is een daad van verstand en wil, geholpen door de genade. Het is een dwaalbegrip van veel niet-Katholieken, dat zij de bekeeringen tot het Kathohcisme willen verklaren enkel door zijn „mystieke" aantrekkingskracht. Hoogstens kan die „mystiek" aanleiding zijn tot nadere kennismaking met het roomsche standpunt, meer niet.

Dat „aanleg voor mystiek" nog niet Roomsch is, weet ieder. Het ging er juist over, dafeRome de mystieke, zieltjes nog winnen moet. Overigens schijnt het, of deze auteur niets af weet van de opzettelijke en systematische pogingen van het Roomsche bekeeringswerk. Meer gewicht heeft het volgende:

Ten tweede: het Calvinisme, zegt Ds S., wapent zich beter tegen het rationalisme dan het Katholicisme, omdat het alles terugbrengt tot de Openbaring, terwijl Rome door de canonisatie van de traditie te veel aan de verstandsverheerlijljing tegemoet komt. Hoe „canonisatie der traditie" samenhangt met „verstandsverheerlijking" is ons niet recht duidelijk, te minder daar de Katholieke Kerk het bindend karakter der Traditie juist bewijst uit de Openbaring en düs die Openbaring tot haar voUe recht doet komen.

Ja, het is wel bekend, dat Rome de traditie en haar bindendverklaring zégt te gronden op de openbaring. Maar het „bewijs" is er dan ook naar; en de dogma's van Rome zijn meer dan één, waarvan het „bewijs" a 1-1 e e n in de overlevering der kerk gezocht wordt. De Maria-vereering b.v. kan met bijbelsche argumenten niet veel doen.

Overigens: Brom (Katholiek, 170) zegt: „De Katholiek voelt zich met zijn eeuwige leer samengegroeid als met zijn huid, die gelijkmatig over het lichaam uitzet. Rome zweert niet bij de letter van den Bijbel alleen, omdat het levend Woord van de overlevering gedurig de Openbaring helpt verklaren". En dat is nu net wat we veroórdeelen, vooral als men de tegenstelling in het oog vat tussohen „de letter van den bijbel" (letter!) en het levende Woord (!) der overlevering.

Nog dit:

Als dominee zegt, dat de calvinist den mensch der 20ste eeuw, die naar Romantiek overhelt, beter helpen kan dan „Rome", is het een bewering zonder eenig bewijs. Trouwens wij zouden wel eens willen weten, hoe men die bewijsvoering klaar krijgt. Er wordt veel beweerd, maar dat het Calvinisme „romantisch" is, hadden wij nimmer vernomen.

De schrijver in „Het Schild" heeft wel wat haastig gelezen en geoordeeld. Als ik zeg, dat een melkkuur den dranfczuchtige beter helpen kan dan een kroegbaas, dan concludeert straks deze auteur, als hij dezelfde logica volgt, dat ik dus zou beweren, dat een melkkuur „alcoholisch" is, en dat hij dat nog nooit heeft gehoord. Ik wiJj het wel gelooven. Wat ik beweerde is slechts dit: dat het Calvinisme den zieken man, die naar de romantiek overhelt, beter helpt dan Rome: omdat Rome hem in die ziekte laat, en het Calvinisme hem ervan geneest. Het is immers juist anti-romantisch.

„Het Schild" was dezen keer niet heel gelukkig in zijn bestrijding.

Voorbarige conclusies over „den" geest in „de" studenten-„wereld".

Ds Smelik van Tienhoven heeft in „Woord en Geest" (het werd op een andere plaats in ons blad reeds herinnerd) onlangs op een paar „varia" in een studentenalmanak (V. U. 1927) gewezen, ja, een herdruk ervan gegeven om daarmee te typeeren, hoe de „geest in de studentenwereld" zou zijn; volgens zijn conclusie harmonie e r d e deze „geest" met den zijnen in de taxatie van Assen en enkele in verband daarmee genoemde namen. Thans werd aan het blad dit ingezonden stuk aangeboden:

De theologische faculteitsvereeniging aan de V. U. acht het noodzakelijk in verband met twee artikelen van E. L. S. in het weekblad „Woord en Geest" (zie de nrs. van 4 en 11 Maart j.L), die handelden over den „Almanak 1927 van het studentencorps aan de V. U.", enkele opmerkingen te maken.

Zij vindt haar aanleiding daartoe, behalve in den zakelijken inhoud van die artikelen, vooral in 't feit, dat de schrijver zich speciaal richtte op personen en toestanden in de theUl. faculteit.

Zij constateert, dat hetgeen E. L. S., generaliseerend, besluit met betrekking tot den geest der studentenwereld, een eenzijdige voorsteUing is, wat betreft haar eigen leden. Ook wenscht zij nog te verklaren, dat met de handelwijze Van E. L. S., welke bestaat in het lanceeren van hatelijkheden aan hét adres van de theologische faculteit onder het mom van een almanakbespreking, door haar leden met geen enkel woord instemming is betuigd.

Dat een rubriek „Gereformeerd Studentenleven" in „Woord en Geest" werd geopend, is ook door de theo-• logische studenten aan de V. U. gewaardeerd; ni'aar wanneer deze rubriek in dat blad gaat ontaarden, en dat nog wel op een wijze als de laatste weken is geschied, kunnen zij zulke belangstelling beter missen.

Namens de theol. fao. ver.

GUILLAUME Jr., h. t. praeses.

Over het geschil tusschen de faculteitsvereeniging en ds Smelik behoeven we hier niet te spreken; het gaat ons trouwens voorbij. Maar wat ons interesseert is de duidelijke verklaring, dat ds Smelik den geest in de studentenwereld niet juist getypeerd heeft. Wat maar gelukkig is voor die „wereld", en voor d e wereld ook.

De nog niet gevonden naam.

We gaven een pers-uiting door, die de naamloosheid der dr Geelkerken volgende gemeenten recenseerde. Er zijn er nog andere.

Ds V. d. Meulen zegt in „Friesch Kerkblad":

Het is wel zonderling. De scheurmakende broeders zijn onuitputtelijk in het bedenken van nieuwe namen voor onze Ger. Kerken. Ze noemen ons: Asser kerken, geconformeerd gemarineerde kerken, enz. Maar voor zich zelf zijn ze tot dusverre onmachtig tot het vinden van een passenden naam. Zonderling en veelzeggend.

En de „Amsterdamsche Kerkbode" schrijft:

Dat is wel een ietwat zonderlinge toestand en teekent wel het roekelooze beleid, dat aan-dezen heelen handel ten grondslag ligt.

Heeft men geen doel gehad, toen men zoo stout zich opmaakte, om de rust en de orde in de Gereformeerde Kerken te verbreken?

Of heeft men wel een doel gehad en waagt men het niet, om er rond mede voor 'den dag te komen?

Of zijn er wellicht nog verborgen oorzaken, welke in deze zaak eene rol spelen?

Wij weten het niet en dienaangaande wordt niets gepubliceerd.

Eene eigenaardigheid toch van deze heele beweging is, dat zij in den aanvang zoo op openbaarheid aandrong, maar telkens blijk geeft van heil te zoeken in het vergaderen met gesloten deuren.

Wij duiden dat hun niet euvel.

Wij zijn. zelven te zeer overtuigd, dat men binnenskamers ziju zaken veel vertrouwelijker en vruchtbaarder behandelen kan dan op de markt; maar wij vinden alleen zonderling, dat men zeK paden gaat bewandelen, waarover men zich eerst zoo afkeurend heeft uitgelaten.

Ook is de grondslag waarop men zich stelt, nog steeds onbelijnd.

Men geeft wel hoog op van een staan op de belijdenisschriften der Kerk; maar tegelijk spreekt men van eene vrijheid, die eigenlijk 'dien geheelen grondslag wankel maakt.

Wat ons het meest treft, is: de geheimzinnigheid. Het •officieele kerknieuws van de nieuwe gemeenten is minstens zoo spaarzaam in zijn mededeelingen over dingen, die de moeite waard zijn als de kerkelijke verslagen, waarover dr De Moor zoo toornen kon om hun gemis aan duidelijkheid.

„De vrouw" en het woord „ik".

Dr J. H. Gunning zegt in „Pniël" over „het bidden van vrouwen op conferenties en in samenkomsten":

Over het algemeen kan ik niet zeggen een groot vriend daarvan te zijn.~ Heel vaak heeft het mij getroffen, dat vrouwen te veel „ik" zeggen in het gebed en al te zeer haar persoonlijke ervaringen en begeerten uitspreken; en een openbaar gebed behoort toch uit aller naam op te stijgen tot den troon. Ook wanneer hét zeer persoonlijke ondervindingen en behoeften uitspreekt, moeten die toch voor allen verstaanbaar en mede-doorleefbaar zijn. Ik heb gebeden van vrouwenlippen beluisterd, die de ziel mede opwaarts voerden, ja machtig en onwederstaanbaar, zoodat ik er God voor danken kon; maar dat waren toch uitzonderingen.

Ik meen ook dat het gebed van vrouwen überhaupt tot de uitzonderingen moet blijven behooren, bijv. tot 'dagen van opwekking, van revival.

Zelf heb ik omtrent het hier besproken onderwerp geen ervaring genoeg, om te kunnen beoordeelen, of de „ikkerighei'd" in toon, die dr Gunning heeft opgemerkt, een vaak voorkomend verschijnsel is. Wie er meer van weet, denke erover na.

Merkwaardige recensie.

Er zijn soms opmerkingen, critieken, bezwaren, vergelijkingen, die een gereformeerde zich niet permitteeren kan, zonder dat men zegt van meer dan één kant: daar is de narigheid en de betweterigheid van den gereformeerden mensch weer. Terwijl anderen hetzelfde mogen zeggen, zonder te worden misprezen.

In „Pniël" lees ik een recensie, geschreven door dr J. H. Gunning J.Hzn., over een boek van Rakels, den bekenden auteur van veel, 'dat ons niet troosten kan, en ook over een werk van dr J. L. Snethlage: Door tijd en ruimte, nieuwe handleiding voor het godsdienstonderwijs en de zedelijke opvoeding („De Tijdstroom", Huis ter Heide). Dr Gunning schrijft:

Inderdaad, dit is wel een zeer „nieuwe", ongewone handleiding. Zij begint met een achttal zeer interessante mededeelingen over de aard-en natuurkunde, geeft daarop achttien levensschetsen van g r o o t e mannen — de eerste, e n o o k d e a r m s t e, is, die over Jezus Christus. Voorts worden o.a. Franciscusvan Assist, Rafael, Beethoven, Generaal Booth besproken. En dan wordt ten slotte het standpunt van den schrijver ten opzichte van godsdienst en godsdienstonderwijs uiteengezet. Z. i. moet het kind heelemaal buiten de „m ythische wereldbeschouwing" des Bijbels blijven, maar kritischaesthetisch gevormd worden tot een zelfstandigdenkend kind onzes tijds. De toon van Dr S. (Snethlage) is even waardig als die van B. (Bakels) onwaardig is, maar zijn geschrift is in den diepsten grond nog troosteloozer dan het eerstgenqem'de. Bakels houdt nog de hoop der onsterfelijkheid vast en uit zijn weerzinwekkend patois spreekt tóch af en toe een stem van oprechten zelotischen godsdienstdrang; maar wat hl ij ft er van den leven'den God en Zijnen wil over bij deze beschaafde aesthetica? Wonderlijk steken daarbij de religieuze verzen uit waarmede deze lesjes besloten worden. Ach, in poëzie is de godsdienstige mensch toch altoos positief!

Enkele zinnen heb ik onderstreept, ze zijn hier gespatieerd. Voornamelijk daarop had ik het oog, toen ik opmerkte, dat hetzelfde door gereformeerden vaak gezegd wordt, maar dan als bewijs van onverdraagzaamheid wordt aangezien.

De twee stoelen.

In „Op den Uitkijk" schrijft ds Velders zijn altijd interessante artikelen. Het is zeer juist gezien, dat in het nieuwe leesboek van dr Lansberg en dr Tazelaar (zie boekbespreking) ook van hem een art. wordt opgenomen, want de artikelen die ds Velders in de kerkelijke pers en elders geeft, ' zijn altijd bekorend door hun Ijrischheid en puntige teekening.

Dezen keer gaat het over een joodsch gezin. Men zal nieuwjaar vieren in de synagoge. En:

Een echte boetedag is de dag van nieuwjaar. De Gemeente op aarde vergadert in de geheele wereld in de synagoges en als daar het sein wordt gegeven door de bazuinstooten, dat zij klaar zijn, dan begint de rechtszitting in den hemel. • Niet-eerder. Eens wilden de engelen maar zoo beginnen en toen-vroeg de Eeuwige, „wat doen jullie nu? Mijn kinderen op aarde zijn nog •niet klaar, hoe zouden wij dan kunnen heginnen? " Sedert dien is ingesteld, dat de engelen op de menschen .hebben te wachten en die waarschuwen hen door de stoeten uit den ramshoorn.

Ook nu gaat het hoofd 'des gezins naar de sjoel, de

Dat zou uij niet kunnen verdragen din niet naar de sjoel te gaan op den dag als in den hemel alles genoteerd wordt. De twee stoelen staan klaar, de stoel des gerichts en der barmhartigheid en de Eeuwige zet zich op den stoel des Gerichts, terwijl de hemelsche schrijver Saphriel ieder oordeel Gods noteert.

In den loop van het jaar is alles opgeschreven en dus geven de boeken het oordeel eigenlijk al aan. Maar er zijn, evenals op een exameu; „twijfelaars" en voor die is nieuwjaar juist zoo buitengewoon gewichtig. Als de hemelsche boeken een wijfelend oordeel geven; dan kan.

'de betreffende jood of jodin vóór „grooten verzoendag" de halans wel in zijn voordeel doen overslaan.

Evenwel, tusschen Sam en Sientje ontspint zich een theologisoli dispuut: Sientje is de vrouw van Sana, en deze is het gezinshoofd van daareven. Sientje steekt van wal:

.„Och, wij Joodsche vrouwen weten zoo weinig van (Jen godsdienst, maar nu heb ik gelezen, dat er 2 stoelen in den hemel zijn: „de stoel des gerichts en de stoel der barmhartigheid", is dat zoo? "

„ Jaaaa", zei Sam nogal gerekt, i want hij begreep niets van de plotselinge belangstelling bij zijn vrouw voor den godsdienst. Zooals iedere jood, die op de hoogte is, repeteerde .hij in zich zelf het bijbelvers waarop de joodsche leer is gegrond, ad diej carsewan remiew weatiek joomien jetieb, prevelde hij in zichzelf, een gedeelte van Dan. 7: op. „Ja, van Hebreeuwsch versta ik immers niets, , zei Sientje; „ik begrijp niet waarom joodsche meisjes de heilige taal niet leeren."

„Maar wat heb jij nu eigenlijk gelezen? " vroeg Sam, zonder op haar aanklacht tegen de joodsche instelling in te gaan.

„Ik heb gelezen, dat er in, den bijbel staat, ik meen in Daniël, dat er tronen gezet werden waarop de Oude van dagen zich zette en dat de joden er voor lezen 2 tronen en ouden van dagen, ik meen wel van 70."

„Precies vertalen kan ik het niet Sientje, want het is geen zuiver Hebreeuwsch, maar als het je interesseert vraag ik het onzen raav. Alleen moet je op één ding bedacht zijn, dat de bijbel de geschreven-en de Talmud de mondelinge leer weergeeft."

„Maar Sam, zeg mij alleen maar, wie er op den stoel der barmhartigheid zit."

„God."

„Weineen, Die zit op den stoel des gerichts." „Dat is ook zoo, " zei Sam verlegen.

Den volgenden morgen wandelt het echtpaar na de synagoge op straat. Sam opent de discussie:

„Ik heb bij het blazen van de Sjofar (bazuin) al maar gedacht aan jouw vraag van gisterenavond."

„Daar ben ik blij om, " zei Sien, „want als jij ergens over denkt, dan komt er wel een oplossing."

„Ik hoop het, want wij zijn toch op barmhartigheid .aangewezen."

„O Sam, dat zei die mijnheer ook." „Welke meneer? " „Die mij dat boekje gaf."

De lezer denkt natuurlijk dadelijk aan de christelijke zending onder de Joden. Sam wordt kwaad:

„Geef hier dat vod, " had hij geroepen en toen Sien het hem gaf en hij in zijn woede het wilde verscheuren, zag hij in eens de vier Hebreeuwsche letters, die den Jehovah-naam vormen, staan en hij durfde niet verscheuren. Hij stopte het pamflet boos in zijn zak, maar .... ging het later toch lezen. En telkens weer keerde de vraag terug: „wie-zit er op den stoel der barmhartigheid? "

Nog vóór den grooten verzoendag had Sam er een geprek over met den gazan.

Ik zal het eens nakijken in den Sjoelchan Arqeg (een codex van Jozef Karo) zei de gazan om van de lastige vraag af te komen. Maar ook Jozef Karo gaf geen oplossing.

Ten slotte werd het in den familieraad besproken. De families Franzmann en van Gelderen kwamen bij de kinderen op bezoek en daar kwam 's avonds de vraag ter sprake.

„Wie haalt er zich nu zoo'n vraag in het hoofd? " vroeg de antiquair.

Sam haalde het „pamflet" voor den dag.

„Loopt m'n zoon de procuratiehouder met zulke dingen in z'n zak? ",

„Nu, " zei Sam, „later zeg ik wel hoe ik er aan kom, maar zeg nu maar eens wie er op den stoel der barmhartigheid zit, want als die onbezet is, kan er ook geen barmhartigheid bewezen worden. En als de gojiem gelijk hebben dat Jezus de Messias is, dan...."

„Och, jongen wees wijzer, dan wist de Rambam (Rabbi Mozes ben Maim on) het immers wel." , Maar intusschen was de vraag naar de bezetting van den stoel der barmhartigheid al tot de geheele familie uitgebreid. Er werd zelfs over gesproken in het bijzijn van junior. En die sprak er niet alleen over met Saari maar ook met den melkboer en den bakker, die hun gezonde artikelen dagelijks kwamen bezorgen. De bakker was joodsch en die lachte alleen ten antwoord. Maar den melkboer was barmhartigheid geschied en op de vraag van junior wie op den stoel der barmhartigheid zit, antwoordde de Geldersche handelaar in melk: „Jezus, j o n g e h e e r".

En dat'ieeft Junior, nu hij zelf al Senior is, niet vergeten.

Sam heette Eranzmann en zijn vrouw was een Van Gelderen en junior was de jongeheer Franzmann. Maar nu begrijpt ook ieder de situatie; en ook, dat het werk onder de Joden niet moet vergeten worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1927

De Reformatie | 8 Pagina's