GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSGHOÜW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSGHOÜW.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over Maria.

In „Het S~child" (roomsch) schrijft een redacteur.-

De dood en het lijden zijn in den tegenwoordigen toestand van het gevallen menscbdom inderdaad de straffen der zonde. Want God had den mensch ook de onsterfelijkheid des lichaams geschonken. Maar vergeet niet, dat die onstoi'felijkheid een buitennatuurlij k e gave is, want de mensch is, als samengesteld uit ziel en lichaam, van nature sterfelijk. Ook Maria. Xu was de doodstraf zeker niet uitgesproken tegen Maria, de Onbevlekte, maar tocli werd haar het buitennatuurlijk voorrecht der onsterfelijkheid van den onschuldigen Adam niet geschonken. Zeker vooral, omdat zij als Moeder van haar Zoon, die sterven zou, hierin gelijkvormig zou zijn. Ook de nieuwe Eva moest drinken uit den lijdenskolk, dien de nieuwe Adam (Christus) ledigen zou, om de rechtvaardigheid Gods te voldoen. Ook Maria moest lijden, om voor haar kinderen een moeder van barmhartigheid te worden en ons hare kinderen door haar geduld een voorbeeld te zijn. En nog andere redenen kunnen wij aanhalen. Maria is gestorven, maar niet ziekte of ouderdom hebben haar uit het leven weggenomen, maar haar smachtende liefde voor God. Haar dood kende geen bitterheid.

Christus, die mensch en God was, heeft vrijwillig op zich genomen die gebreken en lasten, welke het gevolg zijn van de onvolmaaktheid.der menschelijke natuur. Hij werd vermoeid, leed honger en dorst, leed lichaamspijnen en stierf tengevolge van bloedverlies op 't kruis. Maria onderging die onvolmaaktheden, krachtens den wil van God. Uit zichzelf had zij niets, alles had ook zij van God, om Christus. En zoo moeten wij'zeggen, dat liet Gods wil was, dat zij stierf en leed, ook al had zij geen zonde, maar als natuurlijk gevolg van haar menschelijke natuur.

En in „Pniël" schrijft dr J. H. Gunning J. Hzn:

Slechts korten tijd is Jezus tegelijk met haar zonen en Jezus' discipelen in Kapernaüm geweest (Joh. 2; 12). Later was zij weer in Nazareth en was zij buiten de mogelijkheid eenigen invloed uit te oefenen op de heilige taak, die Zijn Vader in de hemelen — en die alléén — Hem had opgedragen. Maar ééns toch lezen wij van eene ontmoeting van Jezus met Zijne moeder, toen hij midden in Zijne werkzaamheid was. Zijne moeder en Zijne broeders wilden Hem eens spreken, vermoedelijk wel (zie Mark. 3:21) om Hem dit gevaarlijk leven, dat Hem met de machtigen des volks in botsing brengen moest, te ontraden en Hem er van af te brengen; maar Hij stond hen niet toe Hem te naderen, Hij liet zich niet storen of afhouden van Zijne roeping (Matth. 12:46 verv.; Mark. 3:31 verv.; Luk. 8:19 verv.). Ook hier handhaaft Jezus Zijne volkomen onafhankelijkheid; aan Zijns Vaders wil weet Hij zich gebonden, maar Zijne moeder heeft Hem geen aanwijzingen te geven. Het zal Maria zeker evenals elke vrouw zwaar gevallen zijn te bespeuren dat zij op haar opgroeienden zoon geen invloed meer kon uitoefenen, maar zü moest het leeren, en zij heeft het geleerd, in Jezus, haar eigen kind, te gelooven en Zijne discipelin te worden.

Deze zware weg is ook voor haar niet zonder een zware innerlijke crisis geweest. Wel bewaarde zij, gelijk er geschreven staat (Luk. 2:19), de wondervoUe gebeurtenissen, die met Jezus' geboorte samengingen, in haar hart, maar er is toch ook een tijd geweest waarin de Zijnen, Zijn eigen familieleden, aan Hem twijfelden, ja meenden dat Hij Zijn verstand verloren had (Mark. 3:20, 21). Dat staat in ietzelfde hoofdstuk waarin wij lezen over het pasvermelde bezoek van Maria met haar zonen bij Jezus. En deze zelfde Evangelist heeft ook het woord des Hollands opgeteekend (6:4) dat een profeet nergens minder geëerd is dan in zijn vaderland en bij zijn verwanten en in zijn eigen huis. Waarom zou Maria een uitzondering hebben gemaakt op dezen twijfel? Het ongeloof zijner broeders wordt uitdrukkelijk vermeld (Joh. 7:5).

Later is zij zeker, door dezen donkeren weg van twijfel en wankelmoedigheid, tot volle berusting, tot volkomen overgave, ja tot het heldhaftige geloof gekomen, dat haar zelfs onder het vreeselijk kruis van haren Eerstgeborene deed stand houden. En wanneer de stervende Verlosser nog aan het vloekhout geklonken, waar Hij ook hare zonden droeg, haar een woord van teedere, zorgende kinderliefde wijdt, heeft Jezus daarmede bewezen dat Hij, ondanks alle zelfstandigheid, tot aan den laatsten dag Zijns levens toe het gebod Zijns Vaders heeft willen gehoorzamen: eert uwen vader en uwe moeder" (Joh. 19:25—27).

Even later:

Welk een onderscheid tusschen deze soberheid des Bijbels en alles, wat de Roomsche Kerk in den loop der eeuwen over Maria heeft vastgesteld! *) Voor ons. Protestanten, is en blijft zij alleen de moeder van Jezus en Zijne discipelin, de dienstmaagd des Heeren.

Verdiende terechtwijzing aan Roomsch adres.

Prof. Dr H. H. Kuyper zegt in „De Heraut":

Onder het ietwat reclame-achtige opschrift „De sprekende slang" gaf de „Gelderlander" van 8 Maart een verslag van een lezing door Pater D. van der Geest O. P. voor do Roomsche volksuniversiteit te Arnhem gehouden. Doel van deze lezing was in hoofdzaak om te laten uitkomen, boe de Roomsche Kerk ten opzichte van allerlei wetenschappelijke quaesties, die de Schrift raken, de Bijbelonderzoekers vrij laat met name wat betreft de verldaring van Genesis 1—8, züoals de scheppingsdagen enz. Tegenover die groote vrijheid, die Rome bij het Bijbelonderzoek veroorlooft, steekt dan te schriller af — het voorbeeld lag natuurlijk voor het grijpen —• de Synode onzer Gereformeerde Kerken, die volgens dezen pater den Gereformeerden predikant Dr Geelkerken buiten de Kerk had gezet, omdat hij meende, dat de geschiedenis van de slang symbolisch moest worden opgevat. In de Roomsche Kerk zou dit niet geschied zijn, want hier was ieder vrij om te gelooven, of de duivel al dan niet in de gedaante van een slang het eerste menschenpaar bekoord (de Roomsche term voor: verzocht) heeft, want men mag ook aannemen, dat dit een symbolische voorstelling van den duivel is.

Blijkbaar is deze pastoor noch van hetgeen te Assen is geschied noch van de leerbeslissingen zijner eigen Kerk behoorlijk op de hoogte. Dr Geelkerken is niet „buiten de Kerk gezet", maar uit zijn ambt als Dienaar des Woords gezet, wat niet 't zelfde is. En dit is niet geschied, omdat deze predikant meende, dat de geschiedenis van de slang symbolisch moest worden opgevat, want hij heeft de symbolische en allegorische verklaring van hetgeen in Genesis 3 aangaande den zondeval ons verhaald wordt, beslist verworpen. En voorts ging het niet alleen over de „sprekende slang", maar evenzeer en zelfs in hoofdzaak over den letterlijken zin van het proefgebod, over de beide boomen in den hof en over hot eten van de verboden vrucht.

En later, sprekende over die beweerde Roomsche vrijheid, merkt prof. Kuyper op:

Het zal pater van der Geest toch wel niet onbekend zijn, dat de zoogenaamde Bijbelcommissie door Paus Leo XIÜ ingesteld, en aan wier beslissingen volgens een verklaring vati Paus Pius X e'.k RoO'msche zich heeft te houden, otfk over dit vraagstak zich heeft uitgesproken, toen ze haar beslissing gaf over de drie eerste hoofdstukken van Genesis. Dis beslissingen zijn in dien vorm gegoten, dat bepaalde vragen werden gesteld, waarop dan een bevestigend of ontkennend antwoord volgt. De derde vraag nu luidt aldus: of inzonderheid de 1 e 11 e r 1 ij k e historische zin in twijfel kan getrokken worden waar bet gaat over de in deze hoofdstukken verhaalde feilen, die raken de grondslagen van den Christelijken godsdienst, zooals o.a. de schepping van het heelal door God in den aanvang van den tijd, de schepping van den mensch enz., en dan volgt: de overtreding van het Goddelijk gebod op aanraden des duivels in de gedaante van een slang? Het antwoora op die vraag nu was ontkennend.

En in het algemeen gesproken:

En als deze Roomsche pastoor zijn lezingen voortzet voor de Volksuniversiteit te Arnhem, dan kan h^ daar misschien ook zijn toehoorders eens vertellen, hoe deze Roomsche Bijbelcommissie de Bijbelonderzoekers juist niet vrijlaat, maar aan hare uitspraken bindt in allerlei vraagstukken, die noch met de waarheid, noch met het geloof, noch met het goddelijk gezag der Heilige Schrift iets uitstaande hebben. Zoo heeft, om nu slechts enkele voorbeelden te geven, de Roomsche Bijbelcommissie vastgesteld, dat men moet gelooven, dat Marcus zijn Evangelie heeft geschreven als discipel en toik van den Apostel Petrus, en Lukas als reisgezel en hoorder van den Apostel Paulus; dat de volgorde, waarin de Evangeliën in den Bijbel voorkomen, ook moet worden aangenomen als de chronologische voilgorde, waarin ze geschreven zijn, zoodat Matthe-us het eerst zijn evangelie schreef, daarna Marcus en in de derde plaats Lucas; dat men moet aannemen, dat de brief aan de Hebreen door den Apostel Paulus zelf is geschreven enz.

Over Freud en de religie.

In „De Groene Amsterdammer" schrijft Mr H. iltay een artikel onder het oipschrift: Freud tegen den godsdienst. In aansluiting aan wat in ons blad over Freud en die psycho-analyse geschreven is, geef ik hier uit dit artikel enkele gedeelten. B.v.:

Alle religieuze voorstellingen beschoawt Freud als illusies, d.w.z. als voorstellingen, die in hooge mate het karakter van wenschvervullingen dragen. Hij geeft toe, dat een illusie niet per sé onjuist behoeft te zijn: zij kan met de werkelijkheid overeenstemmen. Maar ten aanzien van de godsdienstige illusies acht hij: dit in de hoogste mate onwaarschijnlijk.

In de eerste plaats bevatten de religieuze leerstellingen dingen, die zoozeer in strijd zijn met alles, wat wij langs wetenschappelijken weg over de werkelijkheid zijn te weten gekomen, dat men bijna van waanideeën kan spreken. En ten tweede vindt Freud het toch wel heel verdacht, dat al die voorstellingen van een Vajder in de Hemelen, van een

1) Ik denk bijv. aan het standaardwerk van J. Bittremieux. De Mediatione Universali D. M. Virginis quoad gratias, Bnigis (Belgii) Car. Beyaert. 1926. (319 blz.). genadige Voorzienigheid, van een zedelijke wereldorde en een leven na den dood, zoo precies kloppen met onze dierbaarste' wenschen.... "Terwijl de „bewijzen", die de' geloovigon voor de juistheid hunner leerstellingen aanvoeren, alle objectieve overtuigingskracht missen en alleen iets beteekenen voor wie , al bij voorbetat gelooft. Dat walvisschen geen eieren leggen, maar levende jongen krijgen, is een voor ons tamelijk onverschillige zaaik. Maar als zij niet beter bewijsbaar was dan de godsdienstige leerstuklcen, zou geen verstandig mensch haar als juist aannemen. Mogen wij in de vragen, die onze hoogste levensbelangen betreffen, dan minder kritisch zijn? Freud vindt deze vragen daarvoor te heilig.

Maar Freud beschouwt de godsdienstige voorstellingen niet alleen als volstrekt onbewezen en onbewijsbaar, hij acht ze ook bepaald schadelijk voor het welzijn der menschheid.

Hij erkent, dat de religie in hef verleden de beschaving gewichtige diensten heeft bewezen, tot de temming en sublimeering der primitieve, a-sociale aandriften veel heeft bijgedragen. Maar in datgene, wat toch haar eigenlijke taak was: de groote meerderheid der menschen aan de cultuureischen te onderwerpen èn hen tevens gelukkig te maken, is zij niet geslaagd.

Een wonderlijke opvatting van „de taak der religie"! Wiat Freud zelf zou willen? De schrijver zegt er dit van:

. Freud antwoordt: hiertoe is allereerst noodig, dat wij de religie als grondslag onzer cultuurvoorschriften verwerpen en haar vervangen door het intellect, door de rede. Wij moeten de menschen doen inzien, dat de cultunrvoorschriften geen goddelijke: ), bovennatuurlijken, maai een menschelijken, natuurlijken oorsprong hebben. Dat de moraal èn het recht, al zijn zij dan ook niet bewust-doelmatig gemaakt, in den grond der zaak toch slechts regels zijn, of althans behooren te zijn, van algemeen sociaal-biologisch nut. Dat zij dus niet eeuwig zijn en onveranderlijk, maar dat gewijzigde omstandigheden ook hunne wijziging noodig maken.

Freud bepleit, om, het in één woord te zeggen, een algeheel e lierziening der moi reële en juridische normen, waairop onze beschaving rust. Hiji is ervan overtuigd, dat vele der heerscbende normen den toets eener rationeele kritiek niet kunnen doorstaan en zullen blijken slechts de uitdruklcing te zijn van bekrompen - klasse-en persoonsbelang.

De critiek van den schrijver komt hieroipi n6? rr

Maar Preud moet nu eenmaal niets van den godsdienst hebben. Hij beschouwt hem zelfs als een soort ziekte: de algemeen-menschelijke dwangneurose. Nu zal ik niet ontkennen, dat Freud en zijn volgelingen Reik en Pfister erin geslaagd zijn, treffende analogieën aan te wijzen tusschen het godsdienstig c e r e m o n i-e e 1 en de verschijnselen der dwangneurose. Maar de religie gaat tenslotte niet in ceremonieel op en het lijkt mij daarom onjuist, nu maar alle religie, ook de zui'fferinnerlijke, tot een sociale neurose te stempelen.

Dat de godsdienst, de dogmatische vooral, talrijke neurotische elementen bevat, geef ik terstond toe. En ik ac'ht daarom het werk van Pfister, die de religie van deze ziekelijke, op verdringing berustende bestanddeelen tracht te zuiveren (men zie b.v. zijn „Frömmigkeit des Grafen Ludwig von Zinzendorf") zoo bij uitstek belangrijk. Inderdaad kan een zoo diep en veelzijdig mogelijke kritische analyse der godsdienstige voorstellingen den godsdienst slechts ten goede komen. Hoe meer kinderlijke, ongezonde illusies wij moeten prijsgeven, hoe beter: want wij naderen zoodoende steeds dichter tot de waarheid.

Maar voor de algeheele verwerping der religie bestaat geen enkele steekhoudende grond. Freud's stelling, dat zij een neurose zou zijn, welke derhalve overwonnen moet worden, is een in hare algemeenheid onbewezen en onbewijsbare bewering. En wat Freud's kritiek op het waarheidsgehalte der religie betreft, voorzoover het de dogmatische belijdenissen betreft, ga ik in hoofdzaken met hem mee. Onrechtvaardig acht ik echter Freud's min of meer ironisch standpunt ten opzichte van de pogingen van moderne denkers, om tot een „gelauterte", wetenschappelijk houdbare religieuze levens-en wereldbeschouwing te komen.

Freud is geen philosoof en hij heeft het ook nooit: willen zijn. Maar geeft dit hem het recht, het werk van denkers als Pechner, Lotze, Wundt, Paulsen, Heymans. en anderen lucbtig-weg opzij te schuiven, als het werk van menschen, „die de beteekenis der oude woorden uitrekken, totdat zij nauwelijks iets van hun oorspronkelijken zin hebben behouden, die een of andere vage abstractie „God" noemen en nu ook „geloovigen" zijn en er zich voor de gansche wereld op kunnen beroepen, , een hooger, zuiverder Godsbegrip te hebben dan deanderen ? "

Ook deze auteur spreekt over verschijnselen in den religieuzen mensch alsof ze elementen der religie zelf waren. Daarom is zijn ciritiek opi haar eurt ook weer de onze niet. Maar een stem tegen. et Freudianisme doet toch goed, niet het minst it dezen hoek.

Het Geellcerkianisme en „de jongeren'^

Dr E. D. Kraan, oud-pTaeses der G. S. B., zegt . aar aanleiding van de verschijning der brochure an ds Mak: „Waarom niet met dr Geelkerken ee? " het volgende in „Geref. Kbl. Vlaardingen tc":

Het verschijnen dezer brochure op zicbzelf is reedseen schitterende weerlegging van de bewering, zoowel publiek als heimelijk, evenzeer weloverwogen als klakkeloos geuit, alsof de richting-Geelkerken de consequentie van de beweging der jongeren en zelfs hiermede te vereenzelvigen zou zijn.

Ds Mak staat, blijkens het woord vooraf, er op, om bij de jongeren te worden gerekend; en hoewel, of lie-

ver juist omdat hij 'hierbij behoort, sprak hij zulk een eclif geestelijk woord voor Assen, zooals weinigen vóór hem het deden.

Waar is de tegenzin?

In lieL „Kbl. der Geref. Kerken in N. O. I." zegt, ds yillevis Smitl iets-over een nieuw 'blad, dat aangekondigd werd. Sedert zijn de berichten, die in de pers de rende deden, al lang achterhaald. Maar algedacht daa|van heeft beleekenis dit woord van ds S. S.:

Er is een zeer groote groep onder onze menschen, die tegenzin hebben gekregen in hot gcpolemiseer van een zeer groot deel , van onze kerkelijke pers. En die grO'ep heeft niet veel woordvoerders gehad tot nU toe.

Op gevaar al, dat enkele lieve menschen lachen gaan, zeg ik: ik geloo'l dat niet. Wioordvoerders van hen, die tegenzin hebben in het gepolamiseer zijn er b.v. onder de polemisten. Tot sommigen dringt het niet door, dat men jaren lang kan schrijven tegen zijn zin, omdat men meent, dat het moet. Een operateur kan best een tegenstander zijn van het snijden; maar onder een opieratie houdt hij daarover geen lezinkje, 'dat kan pas als 't lijd is voR-r 'n mooi jaquet. Men moet iemand niet naar zijn werkjas beoordeelen, noch uit de w e r k j a s van den-snijder tot een onbesneden hart concludeeren.

Onsmaltelijk en pedant.

In het Jaarboek der dr Geelkerken volgende gemeenten wordt dit staal van aldaar gebruikelijke oratorie gegeven en door den heer, Ebling geciteerd in „Geref. Kb. Amsterdam-Zuid":

Wie daarom, dan wie zijn naam en positie onaantastbaar weet, daar eenmaal genoeg reuk e der rechtzinnigheid van hem uitging, durft zich nog aan de studie te wijden? De meeste Geref. predikanten studeeren daarom maar niet en lezen niet meer dan enkele vertrouwde vlugschriften. Zoo hoorde ik nog onlangs, hoe een hunner om die reden, in z'n vrijen tijd liefst zich bezig houdt met... biologie. Men wil niet de kans • loopen op eens, wegens afwijking van 't gemeen gevoelen, bij z'n kraag te worden gepakt....

Terecht drukt de heer Ebling voor deze demagogie zijn verachting uit.

Over wijlen ds B. v. Schelven.

„De Bazuin." schrijft (prof. Bouwman):

'Van Schelven was een vroom man, oprecht en waar. In zijn strijd voor wat hij meende het juiste te zijn, in zijn kamp voor waarheid en recht, zag hij zijn tegenstander vrij in de oogen, en wist hij op welsprekende wijze zijn zaak te verdedigen. Hij was een warm strijder voor de Gereformeerde belijdenis, die een halve eeuw als trouwe wachter op Sions. muren stond. En Ijij dat alles bleef hij een ridder zonder vrees en blaam, niet hard en ongevoelig, maar hoffelijk en waardig.

En dr G. Keizer in „Geld. Kb.":

Een opmerkelijk verschijnsel bij hem en andere medestanders uit den schoenen tijd der Doleantie is, dat ztj niet veel hebben geschreven, doch bizonder veel hebben gedaan. Ik bedoel: zij schreven niet vele werken, doch des te meer adviezen gaven zij. Ik denk aan prof. Rutgers en zoo ook laat ds van Schelven geen kleine bibliotheek, door hem in het licht gegeven, na; niettemin zal zijn invloed van blijvenden aard zijn Hij is een der zeer merkwaardige figuren van '86. En dat hij en anderen van zijn medestanders een breede plaats besloegen en mannen van beteekenis en groeten invloed waren, zal naardat wij verder van hen af komen te staan meer worden gevoeld.

Tenslotte, dr Kaajan in „Utr. K-b.":

Op de classis van Amsterdam heb ik, als jong prekikanf, dezen held Gods, dezen kalmen voortrekker, meermalen in stilte bewonderd. Hij behoorde tot het geslacht, dat de wigge heeft mogen zetten op menig punt, waar aan de valsche vermenging een einde moest gemaak t.

Deze dienaar des Woords leefde bij het woord door don grooten Zwijger gesproken: „Wat doet het er toe, of men ons al vertrapt; mits wij maar hulp mogen brengen aan de kerke Gods".

De moeder al of niet bij den doop?

Dr V. d. "Vaart Smit geeft in „Geref. Theol. 'Tijdschrift" een voior velen zeker wel onverwacht ietoog voor de aanwezigheid der moeder bij den 'doopi van haar kind. Uit het lijvig betoog licht jk < de volgende passage:

Een afzonderlijke „doopsgenade" is er, gelijk prof. B a V i n c k onzes inziens terecht betoogd heeft, niet: in de sacramenten, in de teekenen en zegelen, worden geen andere weldaden beteekend en verzegeld, dan de woldaden, die ook vóór dien reeds in het genadeverbond begrepen lagen. Indien dit zoo is, dan volgt hieruit, dat de weldaden van het genadeverbond het kind in den m i d d e 11 ij k e n weg toevloeien, d. w. z. door de psychologische en historische „"Vermittelung" van de ouders. Het genadeverbond is opgericht, eerst met de ouders en dan, i n hen, ook met hun zaad. De zegen, die in den doop krachtens het genadeverbond geschiedt, is dus een zegen, die eerst aan de ziel van de g e 1 o o V i g e ouders geschiedt en dan door middel van hun zieleleven en in den weg van hun persoonhjken invloed, zoowel direct als in den loop der jaren, krachtens Gods. beloftenissen, op hun kind overgaat.

Indien het juist is dat het sacrament nooit ex opere operate (uit het feit dat het geschiedt) werkt, doch ihtsluitend „organisch", dan moet dus voor het doopssacrament de volle nadruk gelegd worden juist op die - psychologische en historische „Vermittelung" en is het dus niet slechts noodig dat één der ouders aanwezig is en deelneemt, doch is het uitermate gewenscht, dat dan beide ouders aanwezig zijn, temeer, omdat men niet weet, of de vader ook waarlijk „in" het verbond staat en leeft, noch ook weet, of niet juist de aanwezigheid der moeder wellicht de waarachtige geloofsbelijdenis in het sacrament indraagt, en dus in elk geval op protestantsch en geref. standpunt, daar toch geestelijk de vrouw niminer in don man begrepen is, de aanwezigheid van beide ouders zeer te wenschen is, en, zoo de kerk te onderwijzen heeft, het juist wellicht deze zijde der zaak is, die ze met voorzichtigheid tegenover „oude gobruycken" naar voren heeft te brengen.

ïer kennisneming en nadere overweging geef ik hier^ kennis van dit gevoelen.

Wroeten.

Decent v. d. Schuit kan niet leven zonder de Geref. Kerken. Dies mogen wij hem niet loslaten; tenzij men wegzinke ONDER alle broiederlijkheid, en zegge: laat maar praten. Hij schrijft in „De Wekker:

Daar hebt ge bijv. het geval Winschoten. Ik heb gewacht hiervan melding te maken, omdat men eerst zeide, dat hier vergissing, zelfs lastering in 't spel was. Maar nu is voldoende gebleken uit een schrijven van den scriba der Classis Winschoten, dat men daar werkelijk een consciëntie-bezwaar , gesteld heeft 'boven het 'gezag van Gods Woord.

De bladen toch hebben gemeld, dat in een gehouden vergadering van de Classis ^Vinschoten der Gereformeerde Kerken een voorstel werd ingediend door de kerk van Oostwold om het besluit der vorige vergadering om aan de ambtsdragers binnon de Classis een verklaring voor te leggen houdende betuiging van instemming met de besluiten der Asser Synode, in te trekken. Dit voorstel werd verworpen. Best, dat begrijpt ieder, want Assen beweert dat haar uitspraken raken het schriftgezag en daarvoor moet naar Gereformeerd belijden alles en allen buigen.

Maar wat nu te zeggen van wat de bladen verder berichten, „de Classis besloot echter tèrwille van C o n s c i ë n t i e b e z w a r e n van de sterke minderheid daartegen, dit besluit niet uit te voeren." Wat is dat voor een Schriftgezag, dat voor een consciëntie-bezwaar uit dei. weg treedt? Zoo iets verwacht men in een ethischen kring, maar niet op een Classis, die , , Gereformeerd" wil heeten. -

Onze docent heeft dus nog met schrijven gewacht. Prijze elk zijne bedachtzaamheid. Maar geve hij ons meerdere juichensstof, door zijnen lezers 'te vertellen, dat er oo-k „conscientiebazwaren" kunnen zijn tegen het vragen, zonder dat men over het in vraag te stellen ding anders denkt dan de vrager. Ik zeg niet, dat het zoO' is in Winschoten; ik zeg alleen, dat ieder, die eerlijk wil zijn, met die mogelijkheid moet rekenen.

Wat zou docent v. d. Schuit ervan zeggen, als Mevrouw "Van der Schuit tot hem zeide: man, ik las gister van trouwelo.o.z6 mannen en vrouwen in de krant; ik zal u een verklaring voorleggen, dewelke gij te teekenen hebt, en gij, doe gij' desgelijks aan mij, dat gij' mij' niet ontrouw zijt geworden noch ik u; en indien dan docfent V. d. Schuit zou zeggen: ik heb don s ei en tiebezwaar, om op zulke v'ragen te antwoorden, en nog meer, om samen af te spreken, dat wij elkaar die vragen stellen zullen, want wij moeten elkaar houden aan ons woord, zoolang het tegendeel niet blijkt; en als dan daarna Mevrouw .Van der Schuit in „De Wekker" een ingezonden stuk schreef: „Wat is dat voor een huwelijkstrouw, die voor een. conscientiebezwaar uit den weg treedt? Zoo iets verwacht men in een ontrouwen kring, maar niet in eeil gezin, dat christelijk-gereformeerd wil heeten".

Natuurlijk is dit stellen van deze mogelijkheid zuiver fictief. Maar het dient bij wijze van vergelijking. De docent kan (en moet nu) weten, dat zóó de kwestie is gesteld in de pers.

Voorts zegt , de docent over de V. U.:

En Amsterdam — en de Vrije Universiteit — en de vereeniging voor Hooger Onderwijs — en de Gereformeerde grondslag —. schijnt geen haast te hebben. — Zij. die vooraan moest treden — komt achteraan. Neen, dit ook nog niet, maar z w ij g t en laat op zicdi wachten. En daar dreigt zóó groot en zooveel gevaar, zegt Assen! En het geldt het Schriftgezag! En de Vrije Universiteit staat op Gereformeerden (? ) grondslag. Ik kan hst niet helpen, maar hier hapert wat! Schriftgezag—Assen—conscientiebezwaar, gereformeerde grondslag, Vrije Universiteit, vereeniging voor hooger onderwijs, en het ééne rijmt zich niet met het andere!

Helaas, kan de 'docent er nu niet toe komen, eens ronduit te vertellen, wat over do houding van de 4 docenten ten aanzien van de dogmatischexegetische kwestie van Assen hardop* gezegd en gedrukt is ? \

Moet men in Nederland nu altijd allerstichtelijkst knoeien met 'feiten?

Naschrift. In aansluiting aan wat ik hier overnam van docent Lengkeek en Mevrouw Kuyper-Van Oordt, schrijft de heer J. Klaasse te Zevenbergen mij, dat hij de opvatting van het verdrinken der GO-jarigen in Bome ook bij Bavinck heeft gevonden. Inzage van de door den heer Klaasse aangewezen plaats geeft mij het bewijs, dat hij gelijk heelt. In „De Opvoeding der B.ijpere .leugd", biz. 10, zegt prot. B.: „De zestigjarigen van de brug, riep men in het oude Rome, om de ouden van dagen neer te storten in de rivier". Met deze noot verduidelijkt de auteur zijn opmerking 197 in den tekst, dat er volken zijn, die den ouderdom zoozeer verachten, dat zij de ouden uit den weg ruimen. . (bl. 9—10.)

• Ik heb nu zelf nog eens in mijn boekenkast gezocht naar mijn voormalig leerboek over Romeinscho Antiquiteiten van dr Jos. Schrijnen (2e druk), en naar hot latijnsche woordenboek van Engelbregt. Resultaat is, dat volgens deze twee de fout zit in het uitroepen tot een gewoonte van wat nooit als gewoonte historisch te bewijzen valt. In het zakelijke heeft mevr. Kuyper volgens deze bronnen gelijk. Schi'ijnen zegt, dat bij zekere volksfeesten, de sacra Argeorum, geen heusche menschen, maar poppen in de rivier gingen: want den 15en Mei werden gevlochten teonen poppen, imagines scirpeae, óók wel Argei geheeten, door de Vestales van den pons Sublicius in den ïibeï geworpen. Hier is dus de „pons" (brug) wol een brug over de rivier, maar is er is geen heusch verdrinken. In een noot zegt Schrijnen, dat het spreekwoord sexagenarii de ponte door de Ouden zelf, volgens Festus (!) met het offer der Argei in verband werd gebracht. De Argei — dit in 't voorbijgaan — werden door de legende gehouden voor de 24 begeleiders van H e r k u 1 e s, toen, deze van Argos naar Rome kwam. Daarom is ook dit verhaal van Festus — dat Schrijnen niet eens met zekerheid op gezag van Festus als een herinnering aan den tijd der meuschenoffers durft aanvaarden — geen steun voor de gedachte van het verdrinken der oudere-jaars-burgers. (bl. 182).

Trouwens, A. Rich (Diet, des Antiq. Rom. et Gr.) noemt zoowel den oorsprong als de beteekenis van dit spelletje met de „mannequins", die men in den Tiber wierp, zeer duister (s.v. Argei).

Nu heeft volgens Schrijnen het woord , , pons" ook nog een andere beteekenis: het kan ook beteekenen: den ingang (pons) van de staketsels, die den toegang tot het terrem, waarop gestemd werd, door de centuries of tribus, afzetten en den gang der stemming regelden, (bl. 116, zie een plaatje ervan bij Rich, s.v. pons). En Engelbregt vertaalt het woord dan ook door: „de smalle doorgangen waardoor in de comitiën (volksvergaderingen) de burgers één voor één moesten gaan, om hunne stemmen in de stemkist te werpen. En later zegt hij, dat de uitdrukking: sexagenaries de ponte, beteekent: de zestigers van de brug af (in de comitiën), d.w.z. geen complimenten maken met oude lui. Resultaat is uit deze bronnen dus, dat van een verdrinkgewoonte geen sporen te vinden zijn, maar dat de opvatting van Mevr. Kuyper historisch aan te wijzen' valt.

Tenslotte: bovenstaande copie was bestemd voor het nr. van verleden week, maar bleef tegen mijn wil liggen. DaarO'm deel ik thans mee, dat docent Lengkeek in „De Wekker" een classicusa aan het woord laat, wiens mededeelingen met het bovenstaande vrijwel strooken.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSGHOÜW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 maart 1928

De Reformatie | 8 Pagina's