GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PEB88CH0OW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PEB88CH0OW.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds E. L. Smelik over zichzelf.

In „Woord en Geest" zegt ds E. L. Smelik:

Allerlei fantastische psychologische, historische, religieuze en dogmatische veronderstellingen, die zijn binnengedrongen in de neo-Gereformeerde beschouwingen omtrent den Doop, heb ik nimmer kunnen begrijpen of aanvaarden.

Hier staat het woordje: nimmer.

Nimmer, dat beteekent dus:

Ook niet, toen ds E. L. Smelik examen deed in de Geref. Kerken.

Eén van beide.

Wat hij hier fantastisdhe (enzoovoort) onderstellingen noemt, dat zijn (indien al geen fantasieproducten van zijn verbeelding) liefhebberijtjes van den een of ander, maar dan is het beter, niet te praten van „b e s c h o u-w i n g e n", en voorts ook, het onwetenschappelijk gebruik van den verwarrenden term „neo-gereformeerd" er geheel en al buiten te laten.

Of: — wat ds E. L. Smelik (in dat geval naar mijn stellige overtuiging ten onrechte) voor neo-oalvinistisohe beschouwingen, bovenbedoeld, houdt, was voor zijn besef kenmerkend voor de Geref. - kerken, gelet ook op Utrecht 1905.

Hoe heeft ds E. L. Smelik dan examen gedaan?

Was hij toen bewust - gereformeerd, naar de opvatting die de k er'ken zelf daarvan hebben (immers, DEZE onderso'hreef 'hij), — of was hii toen al wat anders dan in dezen — in dit geval a-11 e e n toelaatbaren — zin?

Onder pastoraal toezicht?

Het „Leidersblad", orgaan voor bestuurders, leiders en leidstérs van geref. knapen-en meisjesvergaderingen, citeert een art. van den heer J. H. Schouten, opgenomen in het orgaan der leeraren bij - het M. 0. Aan dit artikel . ontleen ik via genoemd „LeidersMad" de volgende passage:

Ik keur het sterk at, als leeraren op middelbare scholen - dogmatische kwesties met de leerlingien. behandelen, ook al geschiedt dit op de eenig goede wijze, n.l. met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging. We - komen niet - om ze dogmatisch te vormen, maar om hun Christelijk onderwijs te geven.

Maar daarvoor behoeven we niet allen precies eender te deiiken. Bij 't Lager Onderwijs worden wel eens advertenties met zoo en zooveel superlatieven gezet om een handwerkonderwijzeres te krijgen: moeton ook wij, alle leeraren, die voor gymnastiek en toekeaen incluis, verklaren, dat we in ons onderwijs ons strikt gebonden achten aan de Drie Formulieren van Eenigheid en aan alle besluiten van gehouden of nog te houden Synodes?

Bij mijn buren komt eiken dag een broodbezoirger die op z'n kar beeft staan: Onder Rabbinaal toezicht bereid brood. Moet het geestelijk voedsel, dat wij in do school geven, misschien onder pastoraal toezicht staan?

Die dominees kunnen m. i. er gevoegelijk buiten blijven ls aangesneden wordt de kwestie van de verhouding van et onderwijs tot de belijdenis, dan staan daar niet een aar leerlingen van de theologiscïie faculteit als zoodanig tegenover leerlingen van een andere faculteit a-ls zooanig. De belijdenis is geen balletje, dat men heen en eer söhopt tusschen twee elkaar leelijk aankijkende, en eoritiseerende intellectueele „klassen". De belijdenis, dat s het groote goed van ons christenmenschen, allemaal. ls het goed is, dan brengen we ze mee, eer we ons tot enig werk op het terrein van het christelijk leven zetten. an is ze niet een stukje speelgoed voor een paar eigenijze dominees, en evenmin een antiek brokje vergeten documenten van nederlandsche of fransohe of duitsche geschiedenis, maar dan is zij de synthese tusschen den - dominee en den leeraar en den concierge en den koster en de dienstbode en dan waken we niet als dominees over leeraren, en - dan waken we niet als leeraren tegen de wacht van de dominees, maar dan waken we allemaal over elkaar. We waken dan voor ons gemeenschappelijk goed: -de belüdenis.

Zoolang men een soort klassestrijd van post-academiol uitroept, zal het debat over de verhouding tussohen belijdenis en sdhool nooit ernstig worden; alleen maar grimmig.

Ik heb het art. van dhr. Schouten niet gelezen, en maak deze opmerking dus uitdrukkelijk los van wat hü overigens zegt.

Ik schrijf dit alleen maar, om-dat ik me afvraag, op welke manier velen zoo'n enkel ziimetje zullen lezen.

Alleen maar kerk zijn!

Prof. Grosheide schrijft in „N.-H. K.bl." over het versöhijnsel, dat — zeer in 'het algemeen gesproken — de kerk niet zoozeer meer in alles een eerste plaats heeft als vroeger, en dat ook van alles en nog wat tegenwoordig de schuld aan de kerk gegeven wordt, meestal dan juist van den kant van lien, die ze wellustig kortwieken (voeg ik er aan toe). Daarom vervolgt de 'hoogleeraar:

Wat heeft de kerk tegen dit alles te doen?

Zal ze pogen haar verloren invloed terug te winnen?

Ik vraag niet, of haar dit ooit gelukken zal, ik zeg ze heeft het zeker niet te doen in dien zin, dat ze staat naar, de plaats der eere in het openbare leven, de vooraanzitting bij de maaltijden, de voorgang in de optochten.

Ze heeft zich als Kerk te openbaren, meer en meer. Dai wil zeggen, ze heeft het te zo-eken in het bewaren en het verkondigen van het Woord Gods. Ze heeft de eischen van het Woord Gods in eigen kring, maar niet minder voor heel het menschelijk leven te laten honren. Dat moet haar eer zijn, want dat is haar roeping.

De Kerk zal ijveren voor de .zuivere prediking van het Woord Gods. Maar ze zal dat Woord Gods oo-k laten uilgaan. Dat behoeft ze niet te doen door in iedere vergadering binnen te dringen, om daar ook iets te zeggen. Dat kan ze doen door een sprake te laten uitgaan.

De Kerk heeft het leven waar te nomen en er over te sprelceti. Dat kan ze doen door wat haar leden schrijven in boek en blad. Misschien een enkele maal ook door officieele uitspraken. Ze heeft het te - doen door te pleiten bij de Overheid, waar dit noodig is. Ze moet het doen in Zending en Evangelisatie. •

In dien zin moet de Kerk een roerige gemeenscliap zijn. Ze komt niet achteraan, maar steeds in do voorste rijen. En dan nemen we hier kerk in den ruimsten zin des woords, zóó dat er alles onder valt, wil men kerk als instituut en kerk als organisme.

Walmteer de Kerk des Heeren deze taak vervult, dan heeft ze een plaats in het leven. En een zeer bijzondere plaats. Want dan doet ze wat geen ajider doet. Dan gaat er ook invloed van haar uit. En dan doet het er heel weinig toe, waar de dominees zitten bij een huldigingsplechtigheid en welke plaats hmi op een audiëntie gegeven wordt. Zeker, deze dingen moeten ook geregeld worden. Maar de plaats der kerk wordt niet naar aardschen maatstaf bepaald, maar daa-rnaar, of ze inderdaad is en blijft de levende openbaring van het levende lichaam van den Heere Jezus Christus.

Niebergall weer aan 't woord.

Ds J. Douma van Britsum vervolgt zijn bekende artikelen in „Gron. Kb." als volgt:

Herhaaldelijk heeft men getracht Jezus' wonderen te classifioeeren. Sommigen maakten daartoe onderscheid tusschen wonderen, die meer met Jezus' profetisch ambt saamhingen als zegelen bij Zijn woord en andere, die als werken der barmhartigheid meer bij Zijn priesterlijk ambt behoorden. Weer anderen ondersdheidden tussohen wonderen aan den Christus gewrocht, wonderen door Hem gedaan en wonderen, in Zijne kracht door de apostelen verricht. (Zie Sillevis Smitt, Heil. Geschied. II, blz. 145). En nog weer anderen, die in Jezus' wonderen een climax, een opklim--ming zagen, hebben getracht ze dienovereenkomstig in zulk een orde te groepeeren, dat Jezus' voortgaan van kracht tot kracht daarin uitkwam, te beginnen bi) Zijn wonder op de bruiloft te Kana en 't hoogtepunt bereikend met Zijn opwekking van Lazarus. Een bevredigende indeeling is echter niet gevonden.

Maar hoe dit zij, 'hierover moeten allen het wel eens zijn, dat tot 's Heeren machtigste wonderen beliooren Zijn opwekkingen, waarvan de Evangelisten ons een •drietal meedeelen, nl. van 'den jongeling die reeds op de baar uitgedragen werd en van een man die al vier dagen in liet graf gelegen had. Drie wonderen, die een drievoudig getuigenis afleggen van Jezus' macht over den dood, tot groeten troost van den geloovige.

Wat maakt een man als Niebergall - hier nu van? Aan echte wonderen gelooft hij niet. En ma-g bij sommige genezingswonderen gezocht worden naar een na-'tuurlijke wijze van „verklaring", en de genezing bijv aan suggestie, telepathie of magnetisme toegeschreven worden, bij de opwekking van dooden is zoo'n „verklaring" ahsoluut uitgesloten. Hoe kan Niebergall dan, zou men zeggen, er over spreken en preeken? Is voor hem niet de eenige oplossing, zulke wonderen onbesproken te laten en maar te doen alsof ze niet in den Bübel staan?

Niebergall waagt zich eöhter aan een bespreking. Een menach staat niet voor niets in een boek over natuurlijke Historie vermeld als 'homo sapiens, de met verstand 'begaafde. En dat verstand stelt hem tot vele •dingen in staat. Het kunstje, dat we als jongens al deden, nl. bewijzen dat zwart wit is — immers zwart is wart, is wat, is wet, is wit — passen groote menschen •dank ziJ 'hun verstandigheid nog wel toe. Hooren we, om 'dat bewezen te zien, slechts naar onzen auteur.

Bij Markus 5 behandelt hij de opwekking van J a ï r u s' d o c 'h t e r t j e, ook meegedeeld in Matth. 9 VS. 18 v.v. en Lukas 8 vs. 40 v.v. Hij erkent, dat elke poging faalt - om hier, zooals bij andere wonderen, op psycho-pihysische, ziel of lichaam beïnvloedende factoren te wijzen, die - het in het leven terugroepen van •het gestorven meisje ver'klaarbaar maken. De hoofdnadruk moet 'hier op de overtuiging vallen, dat, wie aan Jezus zich vasthoudt, steAer wordt •dan de dood, zoowel in dit opzicht, 'dat •hij - den dood niet meer vreest als - ook, 'dat 'hij op een andere wijze van voortbestaan 'hoopt. Men moet echter niet méér uit - deze vertelling 'halen, dan men nudhter verantwoorden kan. Om moeilijkheden 'bij de bespreking te vermijden, kan men uitwijken naar zielkundig terrein en bijv. zeggen, dat men ook het ongelooflijke gelooven mag en dat, waar de plicht roept, wonderlijke kracht openbaar wordt. Of ook kan men zich bepalen tot Jezus zelf: welke kracht moet in Hem zijn geweest, dat men Hem zelfs tot opwekking van dooden sterk genoeg achtte! En men vergete vooral niet aandacht te schenken aan Jezus' takt, volgens vers 40 blijkend in Zün optreden tegen de vele openbaringen van grove nieuwsgierigheid en afschuwelijke betuigingen van deelneming.

Is het niet ontzettend arm, wat hij zegt?

Niet veel beter maakt (hij het, wanneer hij bespreekl •de opvoeding van den jongeling te Naïn (Lukas 7 vs. 11—17). Hij vindt deze geschiedenis zeer geschikt om op Allerzielen of bij de doodsbaar van wie jongen stierf als de jongeling te Naïn, te lezen Ook kan •dit verhaal dienen, om reeds een kind 'besef bij te brengen van overwinning over den boezen dood, zooals die van Jezus vertrouwd wordt. En verder, in ds prediking en bij' liet godsdienstonderwijs aan ouderen is 'de hoofdzaak, dat men 'de godsdienstige en zedelijke momenten in het verhaal naar voren brengt, daarlatend - hoe men over het objectieve wonder denkt. Of men deze geschiedenis als grondslag 'dan wel als uitdrukking beschouwt van het geloof aan het 1 e v e n en 'des levens overwiiming in Jezus, dit geloof is in ieder geval de kern van alles: „Jezus is 'de Heer over den 'dood", of „wie met Jezus in aanraking gekomen is, die heeft het leven". Dat mag een Christen hopen. Belangrijk zijn verder in deze geschiedenis, gelijk gezegd werd, 'de ethische momenten: het medelijden des Heeren, ZiJn troostend woord en Zijn helpende daad.

De opwekking zelf wordt, merken we, wederom achter frase's weggemoffeld.

Al even weinig brengt hij terecht van de opwek-'k i n 'g van Lazarus uit Johannes 11. Hiervan zegt hü o.a. het volgende: „De voor onderwijs en prediking zoo gevreesde (!) vertelling van Lazarus wordt - van het schrikwekkende beroofd, als men ze als iUu-S'tratie bij vs. 25 en 26 opvat.... In deze verzen "heerscht 'de gedachte van leven. En dat leven 'heelemaal - geestelijk en innerlijk - op te vatten, ontslaat van •de taak, veel van de opstanding zelve te zeggen. Deze bestaat ook feiteli|k slechts in een gebeuren, dat mei ihet opengaan van de schaal - door - den druk van de rijpende kern te vergelijken v-alt. Wij beluisteren hier overwinningstonen van den Levensvorst, die ons iets 'doen vermoeden van de eeuwige wereld, zooals ze aan Jezus openbaar werd". Overigens durft hij van Jezus schrijven, dat Deze niet in alles voor ons begrijpelijk is: „Zijn koel aarzelen. Zijn alwetendheid, Zijn schijnge'bed (!) en Zijn toorn — dat past niet biJ dien Jezus 'dien wij kennen en liefhebben".

't Is alles even dun, wat hij van deze heerlijke geschiedenis maakt. De armoede van het modernisme spreekt toch nooit duidelijker dan in liet aangezicht van den dood. Dan is het alles woorden, woorden, woorden.

En door niets is iemand, die van de Schrift afwijkt, op den 'duur tot de orde te roepen. Zelfs Paulus' vraag in 1 Oor. 15 vs. 12: „Indien nu Christus gepredikt wordt, - dat Hij uit de dooden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u, dat er geene opstanding der dooden is? " en al - de aangrijpende woorden die daarop volgen, maken op Niebergall niet den minsten indruk, Hij knoopt 'bij 'de behandeling van bovengenoemd - hoofdstuk een heele beschouwing vast aan Paulus' spreken over een „g e e s t e 1 ij k" lichaam. In dat geestelijk organisme moeten we de kern van Paulus' heele betoog zien. „Daarin wordt de hoop uitgesproken, dat het beste in het Christendom, de geestelijk-zedelijke persoonlijkheid, onverliesbaar is. Het geestelijke en niet het vleeschelijk-stoffelijke hebbe den nadruk, en niet minder de eeuwigheid, waarheen ieder op weg is •die goed wil ziJn. Bij het gewiöht dier eeuwig'heid verliest de vraag der opstanding haar beteekenis. Want - opstanding is slechts - de weg naar de eeuwigheid en in zich zelf zonder waarde.

Tot zulke dingen komt Niebergall, met 1 Cor. 15 voor zich. Dit mag een ieder wel met beven vervullen voor alle afwijking van Gods Woord. Want waar is het einde, als eenmaal de afdwaling begonnen is?

Profanatie.

„Het Schild" (roomsch apologetisch maandblad) merkt het volgende op:

In „Het Huisgezin" .lezen we het volgende i-ako

artikel, dat "wij belangrijk genoeg achten, om het in ons tijdschrift geheel over te nemen.

„Er is, zegt de „N. R. Crt.", te Weenen „kabaal" gemaakt over de aangekondigde vertooning van een tooneelstuk: „E hen werden im Hi mm el geschlossen" (Huwelijken worden in den hemel gesloten). De Katholieken noemen het stuk een hoon tegen den godsdienst en dreigden met verstoring der orde, als de voorstelling mocht doorgaan. Daaa-entegen eischlein de liberale en socialistische bladen het doorgaan van de voorstelling. Het einde is geweest, dat van de vertooning is afgezien, daar de schouwburgdirecteur de gevoelens der Katholiekein niet wilde 'kwetsen.

Is dus, vvat Weenen betreft, het gevaar afgewend, het feit blijft, dat de liberale en socialistische pers op het opvoeren van het stuk heeft aangedrongen en. dat een voornaam liberaal blad hier te lande voor de beweging te Weenen naar aanleiding van het geval geen ander woord — maar een zeer Icarakterisliek woord — heeft gevonden dan „kabaal".

„E hen werden im Hi mm el g esc hl ossen" is een schandelijk stuk: een belachelijk maken van God en van de heiligen. Wij zullen uit een tooneel van het eerste bedrijf een paar punten aanstippen, ten einde het godslasterlijke en het duivelsche van dit „blijspel" te laten uitkomen.

Het tooneel stelt een elegant boudoir voor, waarin de „heilige Magdalena", voor den spiegel staande, een. nieuwe japon aanpast. „Zijne Excellentie de heilige Petrus" wordt aangediend: een welgedane oude heer in zwarten rok met witten baard en gouden bril en. een aktentasch treedt binnen. Tusschen beiden wordt een gesprek gevoerd, waarin „de heilige Magdalena" klaagt dat ze geld te kort komt om haar „stand" op te houden, en „de heilige Petrus" jammert dat zij „ons ruïneert" en dat ook de engelen schatten van geld kosten. In dezen trant wordt het onderhoud voortgezet (Magdalena gaat op Petrus' schoot zitten en , geeft hem een kus), tot „Zijne Majesteit God" binnenkomt, die, als een oude Éngelsche lord gekleed, een sportkostuum, korfe broek, pijp in den mond, met een monocle, van een partijtje golf komt. Petrus deelt mee, dat de engelen den achturendag verlangen en het niet slechter willen hebben dan de mensohen; dat de heilige Auguslinus zich beklaagt, dat de .heilige Antonius wordt voorgetrokken, waarop „de lieve God" antwoordt, dat de heilige Augustioios zich maar stil moet houden: als men zulk een leven geleid heeft als hij, behoeft men zidi niet te beklagen. Verder zegt „de lieve God", zijn pijpje uitkloppend, dat de tronen wankelen^ dat do monarchie op aarde heeft afgedaan, ^lat zijn collega's op aarde hun koffers pakken en dat hij, die ten slotte niet meer is dan de laatste vertegenwoordiger van een verouderden staatsvorm, zich wil laten pensiomieeren....

Met weerzin hebben wij deze aanduidingen geschreven, maar het is wel dienstig een enkelen keer te illustreeren, tot welk een laag peil het hedendaagscii tooneel is gezonken en hoe een stuk er uitziet, waarvan de liberale en socialistische pers de opvoering oischt, en waaromtrent de „N. R. Gt." haar houding tot dusver teekende met het woord „kabaal", wat wij niet als een aikeuring, althans van het stuk, durven uitleggen."

Volkomen mee eens. Maar zou „Het Schild" niet ook eens een truistocht openen tegen die roomsche populaire lectuur, die zelf herhaaldelijk alle geloof bespottelijk maakt door al die dwaze verhaaltjes over de heiligen in den hemel? B.v. Jozef met zijn timmergereedsohap, Petrus met zijn sleutel, etc! Voorbeelden gaven we hier wel eens. Wie zijn geloof bescihermen wil tegen profanatie, moet zelf ernst ermee maken, juist tegenover hel volk.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PEB88CH0OW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juli 1929

De Reformatie | 8 Pagina's