GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Polemiek „De Rotierdammer". V. De meening van ds J. E. Vonkenberg.

In mijn vierde artikel in „Delfsh. Kb." komt het beroep van „De Rotterdammer" op ds Vonkenberg ter sprake. Het loont de moeite, want, aldus mijn artikel,

nu ga ik iemand aanhalen, dien de heer Diemer zelf ook geciteerd heeft (althans 'geïnterviewd, en dien hij zelf rekent onder de g e z a g h e 'hbende menschen op dit terrein (en dan terecht). Ik bedoel Ds J. E. Vonkenberg, die in art. III van „De Rotterdammer" ter sprake kwam.

Voorop zij gesteld, dat de heer Diemer zich ten onrechte heeft beroepen op Ds Vonkenberg (en den heer De Lange):

a. omdat wat van hen aangehaald werd, geen letterlijk citaat was, doch weergave van een deel van een interview, voor welke weergave uiteraard de geïnterviewde geen verantwoordelijkheid dragen kan;

b. omdat hun uitlatingen, stel nog eens dat zjj hun bedoelingen volledig weergaven, niets te maken hebben met wat „De Rotterdammer"' schreef.

Hoe ongelukkig „De Rotterdammer" is in het verstaan van de meening van Ds Vonkenberg — ik beperk mij tot hem, omdat hij, gelijk ieder erkennen zal, , de eerste is — blijkt uit 2 dingen:

a. de publieke uitlatingen van Ds Vonkenberg, inzake de 'groote beginselkwestie, die achter dit debat ligt;

b. zijn particuliere — maar met verlof van Ds Vonkenberg 'hier gepubliceerde — uitlatingen omtrent het thans loopend debat tusschen den heer Diemer en mij.

Ad a. Wat de publieke uitspraken van Ds Vonkenberg betreft: ik zou kunnen verwijzen naar diens gansche leven en naar heel zijn openbare optreden, ook in, redevoering en geschrift. Men moet zich daarvan wc'i grondig hebben los gemaa'k t, . door te schrijven zooals „De Rotterdammer" deed, en door te pronken met dwaze brieven, als in art. IV.

Ik zal me beperken tot één publie'k geschrift van Ds Vonkenberg, waarin de thans onderhavige kwestie van „éénheid", liefde, samenwerking, beginselstrijd of voorbijgang daarvan, rechtstreeks aan de orde komt.. Ik bedoel de rede „Eenheid", waarmee Ds Vonkenberg den Haarlemsohen Bondsdag 1922 heeft geopend. (Uitgave Bondsbureau, 1922.)

Wajt dunkt „De Rotterdammeer" van de volgende' citaten die ik gemakshalve genummerd heb?

Eerste citaat: (tegenover de „eenheid van „De Rotterdammer"-reuzen, die tegen mijn polemiek in het algemeen opgeld moeten doen):

En de eenheid, waarmee menschen U zegenen wil­

len, 'kost zooveel, zoo ontzaglijk veel. Welken prijs ge er voor moet betalen? Och, om der eenheid wil vraagt men U los te laten, a-lthans te zwijgen van veel, dat U dierbaar werd.

Om der eenheid wil vraagt men TI te breken, met wat in vaak bange worsteling verkregen is, hoogstens moogt ge het, enkel voor persoonlijk gebruik, in alle stilte bewaren.

Om der eenheid wil vraagt men U verloochening der historie en van wat in een weg van bloed en tranen historisch werd gevonden en geformuleerd. Men zal het zonder die historie wel klaarspelen: de dwaasheid van de bieze, die groeien wil zonder slijk, van '. het rietgras, dat meent te kunnen opschieten zonder water.

Men zal het zelf, met eigen wijsheid wel klaren: de spin, die haar webbe weeft uit eigen ingewand.., ja, ja, maar enkele haren van den raagbol zijn slechts noodig en de webbe is om koud.

Om der eenheid wil vraagt men een offerfeest van beginselen en ras blijkt de belijdenis van hem, die het - minste belijdt, maatstaf te zijn voor aller belijdenis.

Wij verklaren den oorlog aan de fabriekmatige - eenheid, waarmee menschen ons willen begiftigen.

Tegen die eenheid willen wij strijden; en omdat zij zich vaak aandient in het gewaad van de ware eenheid, willen wij niet slechts strijden, maar ook er tegen waken.

Tweede citaat (tegenover het „kennen ten deele", waarmee „De Rott." thans den schjjnvrede wil aannemelijk maken):

Maar 't gevaarlijkst is het, wanneer de valsche eenheid wordt verkondigd op ons terrein. Want dan •gaat het om heel uw levensbeschouwing.

Dies roepen wij U op om tegen dat gevaar te waken om der Waarheid wil.

Om der Waarheid wil! •Hebben wij 'dan d e Waarheid?

Ja. — Naar onze innigste overtuiging, ja! En als dat Uw overtuiging is, bij het licht van Woord en Geest, dan moet ge ook den moed hebben om dat uit te spreken en op de vraag: Hebt gij dan d e Waarheid, volmondig j a te antwoorden.

Hebben wij geen enkele dwaling? 't Is mogelijk, maar zoodra wij er één herkennen, hopen wij in Gods kracht de dwaling ook bij ons zelf te bestrijden en ze uit te bannen.

Derde citaat (voor het geval „De Rott." moöht wlilen zeggen: ja maar het gaat over jongelingsbonden):

Meer dan eenige vroegere tijd roept de tegenwoordige ons te wapen tegen de valsche eenheid.

Ook en vooral tegen de valsche eenheid op ons terrein, •d. i. op paedagogisch gebied Als op eenig terrein belijning, heldere scherpe belijning noodig is, dan op het terrein der opvoeding, waarop immers uw vereenigingsleven zich beweegt.

Vierde citaat: (ook over de jeugdvereenigin-Sen):

Wie onder de studeerende of onder de niet-stu-•deerende Jongelingschap voor paedagogischen arbeid het meent te kunnen doen zonder grondslag of met een zeer vagen gromdslag, hij moet •dat zelf weten en verantwoorden: maar hij is eens anderen geestes dan wij.

Wie met bewustheid dat standpunt inneemt, behoort niet bij ons.

Vijfde citaat (op den man af tegen het misverstand van het derde „Rotterdammer"-artikel):

En zoo zijn er zelfs in onzen kring enkelen, gelukkig slechts zeer enkelen, geweest, die met de voortvarendheid en met de voorbarigheid, aan onzen licht ontvlambaren leeftijd eigen, heusch iets voelden voor de dwalingen, die korten tijd Zeelands hoofdstad in opspraak brachten; enkelen, die niet verstonden, dat de N. G. S. V. op het terrein der studeerende Jongelingschap is, wat de A1 g. G'hr. J. V. voorstaat op het gebied van het gewone vereenigingsleven, een standpunt, waarmee Uw Bond 34 jaar geleden radicaal beeft gebroken.

En waarlijk, thans werd ook weer verlangd, dat die Middelburgsche gevoelens in het Bondsorgaan tot uiting zouden moeten kunnen komen, dat het pleit voor Alg. Chr. reactie ook in het blad moest kunnen worden gevoerd.

En een zeer enkele ging zelfs zoo ver om te schrij'ven, dat wü tegen die gevaren in het blad de Jongelingschap niet zouden mogen waarschuwen en doen waarschuwen. Tegen den geest, die daaruit sprak, heeft toen de Bondsleiding weer doen hooren een krachtig: Dat nooit.

En als een eenig man, zonder één enkele uitzondering, herhaalt Uw bondsbestuur het op dezen dag zeer beslist: Dat nooit. ')

Zesde citaat:

Wie zich met den Gereformeerden naam wil noemen, sta af van alle haHslaohtigheid.

Onze tijd heeft eenheid noodig, ja maar in den zin van: solidariteit der mannen uit één stuk, die niet ^dragen „het kleed van tweeërlei stof". Zulk een eenheid werke God de Heere ook door onzen Vereenigingsarbeid en door het werk van dezen Bondsdag.

Waarlijk, de Gereformeerde zaak heeft in Nederland nog een toekomst van beteekenis. Tenzij.... Tenzij?

Tenzij het woord van Kuyper Moedwillig wordt verzaakt. En men uit „leem en ijzer" Een valsche eenheid maakt.

Tot zoover de citaten. En nu:

Tot zoover de citaten. En nu: Ad b. Toen ik las, dat „De Rotterdammer" ook al Ds Vonkenberg betrok in dit verwarrend betoog, heb ik Ds Vonkenberg daarmee in kennis gesteld; want ik wist bij voorbaat, 'dat zijn naam niet past in een betoog, als nu de heer Diemer ten beste gaf. Ik zond daartoe Ds Vonkenberg art. III en IV van „De Rotterdammer", plus art. I en II van de „Delfsh. Kb." (Art. III „D. K." is inmiddels Ds V. ook toegezonden; wat ik in „De Ref." schreef, was reeds onder de oogen van Ds V. gekomen). Ds V. schreef mij, en gaf mij verlof, dit te publiceeren, dat hij het een verwonderlijk kunststukje van den heer Diemer achtte, om, waar heel het leven van Ds Vonkenberg, op het gebied der vrije jeugdvorming, voor een groot deel gewijd was aan de bestrijding van synthetisch gedoe, thans door een knipsel uit een resumptie van een vraaggesprek den schijn te wekken, alsof Ds Vonkenberg en 'de heer De Lange steunen zouden de gedachte van „De Rotterdammer".

Juist omgekeerd, schreef Ds Vonkenberg mij, dat hij met den inhoud van de door mij toegezonden artikelen uit de „Delfsh. Kb." (Ds Vonkenberg bad toen art. III van mij' nog niet kunnen lezen), en ook met wat ik in „De Reformatie" had geschreven volkomen accoord gaat; en dat hij in elk opzicht en zonder eenige restrictie verklaart in te stemmen met geest en inhou'd der bedoelde artikelen.

Omdat men nooit te voorzichtig zijn kan met het weergeven van de opinie van anderen, en ook omdat mijn art. Ill nog niet verschenen was, toen Ds Vonkenberg mij schreef, zend ik eerst nog 'de copie van 'dit 4e artikel van het eerste woord af tot op dezen volzin toe, aan Ds Vonkenberg toe, opdat hij zelf beslissen zou, of ik z'n meening zuiver heb weergegeven.

antwoordde 'Ds Vonkenberg mij bet vol­ Hierop gende:

U vraagt me, hooggeachte collega, of U mijn meening zuiver hebt weergegeven? Inderdaad, dat hebt ge gedaian. Hoe zou bet ook anders kunnen, want ge hebt mijn schrijven woordelijk geciteerd, 'kDank U voor de toezending van het derde en voor de inzage der copy van dit vierde artikel, dat 'ik gelezen heb van het begin tot de woorden: „of ik zijn meening zuiver heb weergegeven".

Ook ten opzichte van den inhoud van het derde en vierde artikel kan ik slechts herhalen, wat ik U als mijn 'gevoelen over het eerste en tweede stuk heb medegedeeld. Ik zie heusch geen kans mijn adhaesie in meer positieve termen te vertolken, 'k Houd mij aanbevolen als iemand Uwer lezers mij een nog krachtiger formuleering mijner instemming aan de hand kan doen.

(w.g.) VONKENBERG.

En als nu „De Rotterdammer" prijs stelt op den naam van een eerlijk blad, dan moet het blad deze meening van Ds Vonkenberg, dien het blad zelf als deskundige heeft geëerd, niet zoozeer om mijnentwil als wel om 'der wiUe van Ds Vonkenberg zelf, dien het blad immers citeerde, volledig aan zijn lezers bekend maken.

Aan bet verlangen, uitgesproken in den laatsten volzin, heeft het blad inmiddels niet voldaan. De opinie van dezen bij uitstek deskundige is tot nu toe verzwegen. Sedert heeft de heer Diemer weer een andere vraag vooropgesteld (en van alle vraagpunten, die hij zelf eerst als hart der kwestie hetd genoemd, in zijn nader antwoord gezwegen).

Ik kom daar nog wel op terug. Volledigheidshalve deel ik nu reeds mee, dat de heer Diemer beeft geschreven .zijn spreken over „hobby of stokpaardje berijden" terug te nemen. Hij schreef: „dit woord, met elke kwade betee-'kenis, welke eraan gehecht kan worden, trekken wij in, dus ook het wekelijksch misbruik der pen".

Dit laatste had „De Rott." wel niet zoo geschreven (er stond nog wat minder fraais), maar dit zij daargelaten. Overigens heeft de heer D. deze herroeping zóó ver van eenig leedwezen gehouden, dat hij het een poosje later nog bonter maakte. Ook dit blijve verder zijn conscientie overgelaten.

„De Standaard" en „De Rotierdammer".

In verband met een artikel in „Westl. Kb.", waarvoor ik dankbaar ben, wil ik, ter voorkoming van misverstand, even opmerken, dat ik „De Standaard" tegenover „De Rotterdammer" in vergelijking bracht slechts op dit punt: dat „De S." niet, „De R." w e 1 zich bemoeit met polemiek van de ééne kerk in haar zuiver kerkelijk orgaan tegenover de andere, eveneens in •haar zuiver kerkelijk orgaan. Wat de 'beer 'Diemer hierover zegt, gaat buiten mijn beweringen geheel om. Overigens kom ik hier nog wel op terug, ook in ons blad, gelijk deze week reeds in „Delfsh. Kb.".

Hendrik de Cock — die dweper.

Het liberalisme is nog niet dood. Deze week spreekt het weer oud-liberaal over De Cock, in d© „N. R. C." Geen ; jvonder, als men groot geworden is bij Reitsma en van wetenschappelijke studies over De Cock en de Afscheiding (ik denk hier vooral aan prof. Bouwman) geen nota, neemt.

De „N. R. C." schrijft:

Op 29 October 1829 had in het Groningsche dorp Ulrum de bevestiging plaats van een proponent, die zich in niets onderscheidde van het gros der

proponenten, zooals die vóór honderd jaren evenals nu, in min of meer zenuwacbtigen toestand en onder den indruk van de gewichtigheid, welke de hen omringende verwanten, vrienden, ambtsbroeders en gemeenteleden de gebeurtenis toekennen, den kansel beklimmen. Hendrik de Cock en zijn jeugdige echtgenoote, Frouwe Venema, die als pastoorske mede bet middelpunt van de plechtigheid was, konden op, dien gedenkwaardigen dag nog geenszins vermoeden, welke groote dingen het lot met hen voor bad gehad, door hen juist naar de Ned. Herv. gemeente te Ulrum te zenden.

Let op dat: lot. Even later:

Hoe is het mogelijk, dat Hendrik de Cock in het goddelooze Ulrum tot bekeering kon worden gebracht? . Ulrum zou niet goddeloos zijn geweest, zoo hst ia zijn midden gesn bizondere vro'Omhaid koesterde, welke op de haar omringende goddeloosheid de aandacht gevestigd had. Men vergete niet, dat op het Groningsche platteland de bevindelijke prediking van Schortinghuis en Verscbuir nog niet was verklonken en dat de dweepzucbtige mystiek, door dergelijke geesten gewekt, nog voortleefde in meaigen eenvoudigen kring. Ook Ulrum herbergde nog wereldschuwe en wereldverachtende piëtisten, die in geestverrukking den, meester de „dierbare vijf nieten" naprevelden: „ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet ik heb niet, ik deug niet!", en die slechts bun piëtistische lijdzaamheid tot een fanatieke agressiviteit konden prikkelen door te toornen op den goddeloozen staat van de officiëele kerk en haai' ambtsdragers.

Toen eens zulk een vrome met de zelfverzekerdheid van den dweper den jeugdigen pastor op huiS' bezoek had terechtgewezen over zijn waan, als zou de menscli zelf ook maar iets tot zijn zaligheid kunnen doen en als zou kerkbezoek, avondmaal, en wat dies meer zij ook maar eenige beteekenis hebben ten overstaan van de volstrekte genade Gods, liet de ontvankelijke man zich dermate imponeeren, dat bij de Institutio en andere hem aanbevolen geschriften naarstig ging onderzoeken.

Schortinghuis zou zich verwonderen over deze typeering van zijn invloed en zijn familie.

Tenslotte:

In Mei zette het Prov. kerkbestuur ds De Cock af; de synode wijzigde dit vonnis in een half jaar bedenktijd, waarin de gevonniste gelegenheid kreeg om berouw te toonen. .Poch van deze gelegenheid maakte de verbeten fanaticus begrijpelijkerwijze geen gebruik. Integendeel, hij meende aanspraak te mogen blijven maken op zijn ambtelijke .positie en toen een kerkvoogd hem brood en wijn weigerde voor het Avondmaal, kondigde bij dezen jn naam van God de eeuwige verdoemenis aan.

In October 1834 scheidde De Cock zich met zijn getrouwen van de „valsche kerk" af en , deze afscheiding ging wederom met groote beroeringen gepaard, waaraan ditmaal de overheid niet heelemaal onschuldig was, doordat zij om de orde te handhaven bij voorbaat 150 infanteristen in het dorpje had ingekwartierd, die zich ten overstaan van het landvolk met soldatesken overmoed lieten gelden.

Aldus de voorgeschiedenis van de befaamde Afscheiding, welke eigenlijk reeds met De Cock's intrede in Ulrum begint. Want wie weet, of deze man zich wel tot een dergelijken dweper had ontwikkeld, zoo hij in een rustiger omgeving terecht ware gekomen.

Over de liberale gevangenissen wordt maar gezwegen.

Het eind van dit lied der „N. R. C." is een disf qualificatie van het lot. Hiermee is de noodzaak van bestrijding vervallen.

Oefeningen der Godsvrucht.

Ds Kruyswijk vervolgt zijn artikelenreeks over Oefeningen der Godsvrucht in „Hilv. Ejb." en merkt op:

Oefeningen 'der 'godsvrucht htibben niet en mogen nooit hebben het doel in zich'z el f. Dat ligt eigenlijk al in den naam. Oefeningen hebben nooit hun doel in zichzelf. We 'kiezen eenige heel eenvoudig© beelden. De vingeroefeningen van het kind, dat orgelof pianospelen loeren zal, geschieden niet terwille van die oefeningen zelf. Het doel ligt daarbij: verder dan de zaak. Ze bedoelen het vcArijgen eener vaardigheid tot het ei'genlij'ke: het bespelen van een orgel of piano. Het kind staat in dit opzicht oofk niet boven een ander, o m-d a t het zich oefent. Het zal straks alleen de meerdere zijn, als de oefening vrucht heeft gedragen in een verworven gewoonte.

Hetzelfde is duidelijk te zien aan de oefeningen der recruten op het exercitieveld. Het doel ligt buiten de oefening zelf.

Zoo is 'het ook op geestelijk gebied.

Wat dit beteekent? Tweeërlei. Vóór alles dit, dat deze oefeningen der godsvrucht geen aanspraa-fc geven op eenige verdienstelijkbeid bij God. Dit is fundamenteel. De ouderen onder ons drukken dit terecht aldus uit: we ridhten daarmee het Werkverbond niet weer op. Deze oefeningen bëhooren tot wait de Schrift noemt: de goed© werken van Zijn volk. Maar daarom 'geldt ervan, dat God ze voor ons voorbereid heeft, opdat w ij er in zouden wandelen. Daarom stellen wij ons tegen de gansche gedachte, die er uit spreekt, als de Paus een zekeren aflaat verleent aan wie bepaalde gebedsoefeningen doet. Omdat God er zich tegen stelt. Men kan het ook aan een sterfbed van - een Protestant nog wel eens hooren: ik 'ben gelukkig altijd trouw geweest in bijbellezen en kerkgaan; i'k kan dus rustig sterven. Vreeselijk. Begoocheling des harten. Alle jagen naar het opstapelen van verdienste bij God moet uitgesloten wezen.

Oefeningen der godsvrucht hebben tiun doel niet in zichzelf. Het beteekent ook een tweede: op zichzelf zeggen ze nog niets. Ze moeten geschieden in het biddend 'begeeren, dat de Godsvrucht door Gods genade altijd meer waarachtig en diep mag worden.

Ook nog dit: '

Het tweede keninefk, dat de Schrift hier srtelt is, dat deze oefeningen voor al Gods TO Ik zijn; da; t er vooral in dit opzicht niet is een onderscheiding tus-BChen twee trappen: een hoogere volmaaktlieid (zooals de R. C. term luidt), die alleen buiten het maatsohappeliffc leven in 'het klooster kan worden bereikt, en een meer algemeene volmaaktheid, die voor ieder christen na te jagen zou zifn. Als Voetius vraagt, of zijn ascetische wetenschap dezelfde is als die der ouden, dan antwoordt hij volmondig: neen! Want de „ouden" hebben wel aanwijzingen voor aUen, maar toch ook weer bijzondere aanwijzingen, die alleen kracht kunnen doen in het afgezonderd kloosterleven.

God te dienen, dat is een zaak van het heele leven. Godsvrucht te oefenen, dat weeft zich door heel 'het aaidsch bestaan van Zijn 'kinderen heen.


1)Onder groote belangstslling van de vergadering stond •op het oogenblik, dat na deze woorden volgde, het geheels Blondsbestunr op, en herhaalde zgn betuiging: dat nooit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's