GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Polemiek „De Rotterdammer”, VI. Varia.

De heer Diemer schreef mij, d.d. 5 November, dat bij niet verder op de kwestie meent te moeten ingaan. Al meen ik, dat hij goed zou doen, alsnog enkele zakelijke onjuistheden te herstellen, en dingen, die hij als feiten (beschouwingen laat ik daar) voorstelt, en waarvan iik de historische werelijkheid betwist, in ander licht teplaatsen, -ik zal me verder over dit besluit nit uitlaten.Wel zal ik er mee rekenen, door vandaag me te beperken tot slecths enkele van die dingen, die reeds in „Delfsh. Kb.”gezegd zijn. Wie het debat in zijn gebeel will volgen (enkele lezers vragen me opgave van de nrs. van het blad)wete, dat ik schreef in nrs.348, 349, 350, 351 en 353 van genoemd orgaan (een klein aanhangsel in 354).Uitgave Goufswaard, Gouvernestr, Rotterdam.

Indien de heer D. niet in zijn eerste artikel gesproken had van „klappen uit particuliere 'gesprekken" zou ik hebben laten gaan, wat nu nog even vermeld worde uit nr. 348:

In het voorbijgaan wees ik erop, dat nu ineens dhr D. leed droeg over mijn pol'emiek tegen de Chr. Greiet beschuldigers mijner kerk. Ineens : want in een periode, toen ik daaraan meer deed dan thans, heeft dhr D. mij zelfs geïnviteerd tot geregelde medewerking aan zijta blad. Thans geeft dhr D. daarop ten antwoord, dat dit laatste gebeurd is, toen dhr D. mij eens ontmoette lop een tocht mijnerzijds naar... een der redacteuren van „De Rotterdammer". Pardon, ik zocht den heer H. Diemer, toen directeur. In „een trappenhuis" (van het „Rotterdammer"-gebouw) beet bet gesprek vluchtigjes geschied. Pardon — ik ben door dhr D. meegenomen naar de directie-kamer, rookte daar een zeer goede sigaar in •een prettige fauteuil en ben daarna door hem rondgeleid in d© drukkerij — de nieuwe rotatiepers draaide voor 't eerst. Nu zegt dhr D. wel: van een invitatie tot geregelde medewerking was geen sprake, hetgeen vrij vertaald beteefcent: ds S. spreekt onwaarheid; maar dit is dan de waarheid omtrent dat trappenhuis.

Maar we gaan verder. Ik heb, toen ik het bovenstaande schreef, geen seconde gedacht aan trappönbuis, noch aan directiekamer, en wijs dan ook de beschuldiging van klappen uit particuliere gesprekken rustig af. Neen, neen, - ik denk aan 2'brieven, die de heer H. Diemer mij geschreven beeft De eerste brief is gedateerd IV December '35. Ik woonde toen niet meer in Delft (trappenbuis-directie-kamer), doch in Oegstgeest-Even oriënteeren. In „De Bazuin" had ik op dat oogenblik reeds drie jaren lang de Chr. Geref. pers be-'streden. Lang genoeg om „Rotterdammer"-leed te wekken, indien het blad daartoe aanleg had. Bovendien had de heer Diemer, toen hij mij dien eersteiï brief schreef, juist kunnen aantreffen mijn zevende wekelijfcsche vervolg-artikel in „De Reformatie" tegen den toenmaligen docent J. J. v. d. Schuit. Het moet in die dagen dan wel heel benauwd geweest zijn voor - allen, die leed dragen als „De Rotterdammer": in 2 bladen strijd en scherper dan tegenwoordig. Ik was dan ook reeds herhaaldelijk in „De Wekker" ©enigszins te licht bevonden. Niettemin schreef de heer D. mij, '17 Dec. 1925, om te vragen, of ik wilde medewerken. Onder „eenige medewerkers" zou ik dan plaats krijgen. Waar? Onder de hoofdartikelen.

Onderwerp dan zeker vooral-niet-kerkelijk' (leedgevoel? ). Pardon, het behoefden geen artikelen van zuiver kerkelijken aard te zijn; 't mocht dus wel Onderwerpen? Ik mocht ze noemen, ze zouden ook door dhr D. te noemen zifa. Eén nadere regeling van bij'zonderheden werd zelfs voorgeslagen. De brief was op officieel papier van „De Rotterdammer" onderteekend door den heer "h. zelf, geenszins "dus privé-•correspondentie (onderteekening: Dagblad „De Rotterdammer", H. Diemer, Dir.). Ik heb toen na eenigen tijd geantwoord en kreeg nog een 2en brief over de zaak. 't Was aUes juist in een tijd van polemiek.

Ik vind 'het zelf 'meer dan vervelend, zulke dingen op te 'halen. Maar het is noodig, om te illustreeren wat ik schreef: dat de „droefheid" van „De Rott." mij niet een zaa'k van het geweten lijkt *). Meer zeg ik er niet van.

Ik voeg er aan toe, dat de heer Diemer later aan zijn lezers erkend heeft, dat er correspondentie bestond; maar het komt mij op den tijd aan; en op iets anders.

Komende tot het „Geref. Jongelingsblad", waarover ik reeds dadelijk me uitsprak, op uitdrukkelijk verzoek, gaat het artikel verder:

Om niet langer „apodictisch sprekend" te s c h ij - nen, volge nog een woord over wat ik aan , , D'e Reforma.tie"-lanüen onttrok. Het betreft de bewsring van dhr D., dat het Jongelingsblad anders sprak dan ik. Niet alleen verzuimt dhr D. te citeeren wat ik op zijn vragen reeds antwoordde, maar hg verzuimt ook den zin aan te halen uit het Jo'ngëlingsblad, waar het op aankomt, en waar het verschil juist in lifft. Het Geref. Jongelingsblad stelde voorop: dat het liever had gezien, dat in de Geref. Jeugdbeweging practisch de eenheid van de Geref. richting zich getoond had.

Hiermee is uitgesproken: a. dat tusschen Gèref. en Chr. Geref. de klove die gegraven is. niet behoeft te bestaan; b. dat dus eigenlijk die afzondering overbodig gewees't is; c dat dus' niet God moet «tedankt worden voor het groot maken van dieu Bond. zonder dat erkend wordt, dat menschelijk misverstand hier aan den oorsnrong heeft gezeten.

Op die manier en met deze vooropstelling wil ik met geno'egen iedereen feliciteeren, die het mjet mif overigens in de grO'Ote beginselen eens' is. Natuiirliik verblijdt het mij, dat, gegeven eenmaal de overbodiee separatie. God de 'Chr. Geref. menschen er voor bewaard heeft, de jeu? d te laten loopen. Maar dat heb ik al eezegd; dat de heer D. er aan voorbijgaat, is voor mij geen reden tot repetitie.

Enkele weken later, heeft de heer D. het JongeIing, sbl. nog eens geciteerd, thans met den eerst weggelaten zin, 'doch nu weer. zonder miin antwoord aan te halen. Maar 'het blifkt onjuist, als 'hif concludeert, dat volgens mij men de Chr. Geref. .jongelingen niet feliciteeren mas. Neen, de kwestie is 'heel 'anders. De heer D. had dan oo'k niet aan tet feit, dat ik in eerster instantie vlug over dit puntje heengleed, reden moeiten ontkenen voor de bewerinsr, dat mijn debat wM bandigheidjes werkt. Waarom 'heeft hijzelf toch mijn nader bescbeid verzwegen, toen hü nog eens weer het „Jongelingsbl." 'liet spreken, indien hü mü van handigheidjes beticht?

Uit ra. 353 citeer ik 'het Tolgende week beloofd): (het ia veileden

Nu is er weer een nieuw element in geding gebracht. De „Rett." drukt ook af, wat „De Standaard" geschreven heeft over het feest der Chr. Geref. Jongelingen, en „tart" mij nu — gespatieeri •— eens te antwoorden op deze vraag: in hoe^ verre dat verschilt van wat „De Rott." schreef. Het recht van die vraagstelling wordt dan aldus ondersteund: ds Schilder vergeleek „Standaard" en „Rott." en moet dus nu maar eens mannelijk voor den dag komen.

Hierop heb ik geantwoord, dat ik met het grootste genoegen aan het verzoek van den heer Diemer zal voldoen, mits op twee condities, waaraan hij vooraf zou moeten voldoen (evenwel berichtte de heer D., zie boven, dat bij niet verder debatteeren wil). Conditie één was deze:

Voordat ik dus uw vraag beantwoord, moet u eerst eens aan uw lezers vertellen, wat ik van „De Standaard" precies gezegd heb. Ik heb het nog «ens nagelezen. Ifc heb van „De Standaard" eerst dit gezegd:

„Indien „De Rotterdammer" waarlijk interkerken lijk wil zijn, dan moet dit dagblad zich niet de weelde permitteeren polemiektusschenkerk en kerk te gaan beoordeelen. Dat doet „De Standaard" ook niet."

Én later, nadat ik herinnerd had aan de niet al te fijne manier, waarop „De Rott." haar aantal pagina's publiek berekende als zooveel meer dan het naast in aanmerking komend blad, heb ik gez^d, dat indien het blad zelf dus aan ons een vergelijking met „De Standaard" opdringt, het niet moet reken nen met quantiteit, maar met qualiteit.

Indien nu „De Rott." aan zijn lezers precies wil vertellen, wat ifc van „De Standaard" opmerkte, zal duidelijk zijn, dat ik de vei^elijking niet te berde bracht op het punt van de eerste kwestie - den Chr. Geref. Bond - maar op het punt van da tweede kwestie: dat „De Rott." zich opwerpt als „interkerkelijk" censor, ook over kerken (-een strikt kerkelijk orgaan , als „De Bazuin" kapittelen over wat het doet tegenover een strikt kerkelijk orgaan als „De Wekker").

Dat zit achter heel dit debat: „tusschen" de kerkmuren wil men een christelijke gemeenschap vormen, die censuur oefent ook over de kerk-instituten. Ds • Heida stelt dit scherp in het licht.

Wat dit laatste betreft, ik heb het oog op een artikel van ds H. J. Heida in „Geref. Kbl. van Vlaardingen", etc, waarin deze passage:

Als op politiek en maatschappelijk gebied belijders van verschillende Kerken samengaan, is dat dus allerminst een interkerkelijke handeling.

De kerk als instituut heeft daarmede niet te maken, tenzij de vereeniging, die men samen .opricht of, he} doel, dat men beoogt, ingaat tegen het Woord Gods en het belijdend leven der kerk afbreekt.

Dan komt er botsing, zooals in Amerika over het lid zijn van geheime genootschappen en soms bij ons over het propageeren voor revolutionaire doeleinden.

De kerk als lichaam van Christus in zulk een schoonklinkenden titel te gebruiken, alsof men uit naam van haar handelde en nu van dat toppunt van Christelijkheid de leiding nam en de instituaire kerk beoordeelde, is al te dwaas, omdat het lichaam van Christus niet gedeeld is ©n er van een overeenkomst tusschen verschillende lichamen geen sprake kon wezen en men toch ook niet zal bedoelen de verschillende kerken de les te lezen en als secten terug te duwen.

Al zegt men dat echter in zulk een betiteling niet met zooveel woorden, in de werkelijkheid ziet men do gevolgen en kon het moeilijk anders.

Niet zoo weinigen, die een neiging vertoonen naar dat z.g. interkerkelgke, verslappen langzamerhand in hun roeping tegenover de kerk als instituut en geven haar als een minderwaardige secte een duw op den koop toe.

En nu: conditie twee stelde ik alzoo:

Daarom wil ik den heer Diemer met genoden antwoorden op vraag x plus 1, mits hq eerst aan zijn lezers vertelt, wat ik op de voorafgaande x vragen gezegd heb. Er is tenslotte een grens aan het vragenstellen, gerst het voorgaande afwerken en dan het volgende.

Me dunkt, de heer Diemer kan mij niet anders dan. dankbaar zijn, dat ik hem deze condities stel, aangezien hij verklaart, bezorgd te zqn, dat het eigenlijke vraagpunt vergeten wordt. En — hg heeft zelf die vragen als gewichtig aangediend; ze raakten b.v. het hart der kwestie .en de opinie van een in dezen bij uitstek deskundige (pluriformiteit, ds Vonkenberg). Anderdeels acht ik ze van beteekenis.

Ik stel dus als conditie twee den eisch, dat de heer Diemer vooraf aan zijn lezers vertelt:

1. wat ik heb gezegd over het Jongelingsblad; 2. idem over het trappenhuis-verhaal (niet half en half); (hierop sta ik dan, omdat er gesproken is van klappen uit particuliere gesprekken); 3. idem over de vraag inzake de pluriformiteit; 4. idem over de vraag inzake ds Vonkenbei^; 5. idem over de vraag: indien niet uit God, dan uit den duivel? („zegen");

en dit alles dan zóó uitvoerig, als ik nota heb genomen van de opmerkingen van den heer H. Diemer.

Even later:

Mocht hij soms zeggen: ik heb voor dien woordenvloed geen ruimte, dan verklaar ik ook tevreden te zgn, als een excerpt van wat ik zeide gegeven wordt, waarin mijn meening objectief wordt weergegeven, mits ik dat zeU opstel of goedkeur. Dat hij ingezonden stukken, óók waar ze het „hart der kwestie" raken (b.v. een over de pluriformiteit van den heer G. Elbertsen) weigert, is tot daar aan toe; maar hij heeft mq in directen zin de vragen over dit hart der kwestie gesteld; nu moet er niet over gezwegen worden, als er nieuwe vragen komen.

Tenslotte — en met een zucht houd ik nu op:

Do laatste vermaning van den heer D. over „tijd en wijze en maat kennen" kan pas in discussie tomen, als we het vooraf eens geworden zijn over da vraag, of in het rijk der hemelen, in den opbouw van de kerk, in de opvoeding van ons volk, absolute eischen gelden. Wanneer we het eveneens vooraf eens geworden zijn over de waarde van de kerk als instituut, .en over de beteekenis van de christelijke belijdenis.

Daarover denkt de heer D. blijkbaar heel anders dan ik.

En dat spijt me. Maar het maakt dat hij van mijn „tijd-en vrijze-en maat-begrip" niets kan begrijpen, zoolang hij over die andere dingen niet ge^ duldig heeft nagedacht. Dit laatst© verzuimt hij'. Dat hij zijn niet-begrijpen van wat ik zeven jaar lang schreef (een gevolg van z ij n verzuim van secuur lezen), thans weer op m ij n rekening schuift — eert hem niet. Iemand, die oensuur oefenen wil, moet lezen wat hij beoordeelt. En als de heer D. schrijft, dat ik vergeet dat de confessie verder reikt dan de kerkelijke grenzen, dan bewijst hij alleen, dat hij niet las wat ik schreef. Spreekt hij dan toch daarover, dan bederft hij grondig de (ethische) verhoudingen.

Het was vermoeiend, dit alles. Maar het heeft als getuigenis zijn nut. Het is mijn innige overtuiging, dat over heel de linie een verslapping valt waar te nemen, ook door de approbatie van wat nu eenmaal bestaat. Zoolang wij - ^ politieke en sociale leiders incluis — niet terugkeeren tot het verdragen van het absolute woord, is ons werk aan 't verwereldlijken, Itrqigen we geen christelijke werken — doortrokken van 't zuurdeeg — maar werken van christenen; en 't eind is een christendom, dat vreemd staat te kijken, als z'n morgenlied gezongen wordt: een klank uit een vreemde wereld...

Eindelijk: tegenover enkele brieven van onbekenden, en een enkel buiten het verband onverstaanbaar zinnetje van 'ds Veldkamp, op wien „De Rott." zich beroept, zou ik heel wat citaten kunnen stellen uit de kerkelijke peis, ten aanzien van dit concrete pnut. Het lijkt me beter, er van af te zien; het heeft nu lang genoeg geduurd en wordt licht misverstaan. Wat ik 'zakelijk te zeggen heb is voor den dag gekomen.

Terugziende op alles meen ik, dat men met den Naam van God voorzichtig moet omgaan. God heeft een algemeenen zegen ook aan Chr. Geief. jongelingen gegeven, dit zei ik dadelijk reeds. Maar aan het algemeene heeft niemand genoeg, vooral niet wanneer hij zijn wegen doorzoekenwil. — de Chr. Geref. jongelingen worden tooh immers opgevoed in de leer, dat anderen hun het besef van die roeping afnemen, ik wijs nu juist eens den anderen kant uit. Als Gods zegen echter dóórwerkt, keeren zij terug tot het Gereform e e r d-z ij n; dit geloof ik, anders mocht ik niet Gerefoimeerd zijn.

En ik verwonder me erover, dat er menschen zijn, die moeite hebben, in dezen gedachtengang te komen.

Tenslotte: als ik na 25 jaar durf zeggen: God heeft een beweging groot gemaakt, en ik bedod dit als vrome, eerbiedige uitspraak, zooals ik boven aangaf, dan moest ik, als ik op geloofsstandpunt sta, dit ook hebben dnrven zeggen, zoodra die bewegingvanwalgestokenis. Wordt Gods zegen empirisch bewezen? Maar dat is niet Gereformeerd; zegen is alleen voor het geloof waarneembaar. Maar het geloof wacht niet op de uitkomst; het bepaalt zijn zekerheid naar de belofte en naar de Wetdes Heeren. Feitelijk ligt dus in gelukwenschen als „De Rott." gaf, alleen gelóófskarakter, als het blad zegt: wij hadden voor 25 jaar moeten durven en wiUen zeggen: Chr. Geref. jongelingen, gij scheurt u los uit de Geref. jeugdbeweging: God zal u groot maken.

Maar dit is, bij mijn weten, niet geschied.

Als men bü het begin van een schisma voorzichtig is, en later op gronden van waarneming en statistieken feliciteert, dan is van die felicitaties te zeggen, wat „De Rott." onlangs zelf van Prof. Grosheide citeerde: wij gaan plechtig opstaan en iemand een vaersje toezingen, maar wij blijven heel gewoontjes zitten, als wij den Naam Gods in psalmen gebruiken. Ik wilde, dat wij elkaar wat minder feliciteerden, en wat meer durfden teruggaan op de groote beginselen, die alleen een kerk, en wat zich aan die kerk hecht, kunnen rechtvaardigen bij God.

De Chr. Geref. pers begint „natuurlijk" ook al zich aan te slidten bij de scheeve voorstelling, die „De Rott." caf van mijn bedoeling. Waiarom? Wat „De Rott." schreef ging ook tegen de Chr. Geref. overtuiging in (pluriformiteit, kerkbegrip, art. IV en art. II). En wat ik schreef is niets nieuws; dit zeggen alle Geref. dominees a.s. Zondag. Behalve dan wie een ander kerkbegrip zouden hebben; maar dan heb ik liever, dat ze het openlijk zeggen, zooals b.v. ds Buskes, die inderdaad een ander kerkbegrip heeft dan ik; maar er dan ook ronduit van sprak.

En zit tenslotte heel wat vast aan dit sohiji^aar ver­toef bij onnoozelheden. En als ds v, d. Meiden in „Luctor et Emerge" zegt: „Het valt den schrijver (in „De Rotterdammer" namelijk, K, S.) niet moeilijk, het interkerkelijk standpunt te verdedigen", dan zou ik hem wel eens willen vragen: zeg nu eens ronduit^ of U de pluriformitcitsgedachte en de kerk-idée, net kerkbegrip, de kerk-moraal, zooals die in art. II en IV „Rott." uitkwamen, voor uw rekening neemt (want daarmee verdedigt „De Rott." het „interkerkelijk standpunt"). Ik meen, dat „De Rott, " niet alleen tegen mij, maar ook tegen de geestelijke leiding van de Chr Geref, voorgangers streed, zoolang die maar buiten zulke debatten bleef. Meent ds v, d. Meiden zijn jongelingen op de apologie van „De Rott, " te moeten wijzen^ als op juist, en goed, dan moet ik wel zeggen: ook hij. iaat in zijn paedagogisch werk op dit punt 'het kerkbegrip zweven.

Maar juist in concrete punten moeten wij een beginsel toetsen; wij behooren te hongeren en te dorsten naar de confrontatie van ons beginsel met het concrete leven; anders blijken we slechts gedachtenconstructies te geven op papier. Als de Ohr. Geref. jeugdleiding zich vereenigt met art, II en TV van „De Rott, ", waartoe ter wereld dan Zondag weer die gebeden van Gereformeerden tegen Chr, Geref, en omgekeerd? Of is er: morphine? En gelegenheids-redeneering, den eenen keer een kerkbegrip in den trant van ds Hilbers, den volgenden keer naar de meening van ds Buskes?

Ik sprak boven de gedachte uit, dat, wat men na 25jaren zeggen mag, dus reeds van Gods wege moet gelegen hebben in den aanvang der dingen van VOOR 25 jaar.

Misschien vinden sommigen dit wat onwezenlijk (ook al staat er in den Bijbel, dat voor God 1000 jaren zijn als één dag, zoodat in Zijn oog elk tegenwoordig blad van de Chr, Geref, Kerk en ook van „De Rott, " op d < i n-zelfdendag verschijnt als de breuk van de Ohr, Geref, leiders in 1892).

Welnu, de tijd zal die menschen helpen. Laat men vijf jaar geduld hebben, om het Ideaal der „tnterkerkelijkheid", gelijk het in „De Rott" verdedigd werd, te zien functioneeren in de p r a c t ij k,

't Is over vijf jaar 1934: eeuwfeest der Afscheiding,

Dan zullen de Gereformeerden zeggen: wij dragen de erfenis ook van De Cock, wij ontvingen ook daaiin den zegen; God heeft ons igroot gemaakt. Zij 'ZuUen er by bidden en danken, d, i, zweren.

Dan zullen de Chr, Geref, zeggen: wij beveiligen tegen u de erfenis van De Cock, wij ontvingen daarin den zegen; God heeft ons groot gemaakt. Zij zuUen er bij bidden en danken, d, i, zweren.

Over vijf jaar zuUen de mensdien dit debatje al lanig vergeten zijn. Vooral de ctuintessence, die telkens ontdoken werd door „De Rott, ",

Maar wat zal d a n het cement zijn, dat de interkerkelijke „Rotterdammer" aandragen zal? Zal ihet blaJd dan van beide partijen zeggen: God heeft ze groot gemaaJfct? Voelt men nu, misschien, wat ik tegen dat gebaar van interkerkelijkheid heb? Waarom ik waarschuw tegen het zoomaar God betrekken in de dingen van onze vrienden — in den ruimsten zin genomen? '

Als bijgeval over vijf jaar een voorzichtig oog op het redactiebureau van „De Rotterdammer" waken zal, dat Rotterdammer pennen vooral „neutraal" blijven, omdat d a n casueel de Ohr, Geref, èn Geref, lezers t e g e-lijkertijd God met eeden en psalmen en redenen op HUN eigen werk betrekken, wel, dan zal die voorzichtigheid een stille erkenning zijn, dat die vervelende K. S, tooh nog wel een tikje gelijk had, toen hij pleitte voor voorzichtigheid met den Naamvan God,

En als dat nu maar dadelijk erkend was, dan was devrede niet verstoord en dan had „De Rott, " iets (dat goed bedoeld was en waarmee eerlijke Ohr, Geref, het eens konden zijn *) geleerd van iemand, die zich altijd een goed vriend van het blad getoond heeft. Vox popuK vast en zeker niet vox Dei, En de gelijktijdigheid van over vijf jaar is er voor God alvandaag. Ik laat nu de rest van mijn antwoord maar zwemmen.

Oefeningen der Godsvrucht.

Ds P, N, Kryswijk vervolgt in „Hilv, Kerkb, ":

Wanneer we ons nog rekenschap gegeven hebban van het dool, waarmee naar Gods Woord de oefeningen der godsvrucht worden verricht, dan kann-an wq' daarna overgaan tot het beschouwen dier oefeiningen zelf.

Wij kunnen dit doel benaderen van twee zijdea, om daarna de eenheid van beide in bet oog te vatten.

Laten wij dan beginnen, met te wijzen, op 2 Petrus 1:3—1, 0, We gaan deze belangrijke Godsopenbaring niet geheel bespreken. Maar in vers 2 gaat de Apostd uit van dezen zegenwensch, dat genade an vrede aan de geloovigen mogen vermenigvuldigd worden. Zrj hebben ook reden, om op vervulling van dien wensch te hopen, want God heeft hun inir mers alles reeds geschonken, wat daartoe behoort (vs. 3). Dit Tergt evenwel, dat zij mat aaarstigbedd,

met aJlen ijver dus, zoeken' to geraken tot verscliiilende met name genoemde deugden; die zallen lien dan niet ledig laten in de fcëanis van Jeeus (vs. 4—8) en alzQO zullen zrj hun roeping en verkiezing vastmaken (vs. 10). Hier is de apostoliscJi'3 vermaning, dat Gods volk zich te beijveren _ beeft, ; oim te komen tot de deugden van: deugd in het algemeen, kennis, matigheid, lijdzaamhieid, godzaligheid, broederlijke liefde en liefde jegens allen.

Dit is een veelomvattend woord. Want zulke deugden waaien ons niet aan. Zij worden in een Christen alleen' deugden, vaste ©n ingewortelde hebbelijkheden van onzon geest, door vaak en langdurig en moeilijk oefenen. Door veel betoon van gehoorzaamheid en zelfbeheersching, ja zelfverloochening; door veel strijd tegen den ouden mensch; door veiel aansluiting te zoeken bij den verheerlijkten Jezus, - : in' "bijbellezen en gebed, enz. In één woord: de ' heilige apostel Petrus vermaant ons; hier tot oefeningen der godsvrucht, opdat wij zouden opwas-; • : senl in deugd, kennis, matigheid, enz., teneinde ; \. wg vruchtbaar zouden zijn in de kennis van. onzen Heere Jezus Cliristus.

Dat is de eene weg, om het doel te benadeiten. Voor den tweeden] weg gaan we uit van de C& -(•; .-nones of Leerregels van Dordrecht. Het derde der ''•, 3 Formulieren van Eenigheid, opgesteld door de groote - Synode van Dordrecht in 1618/19. Dit fijne en teere •geschiift is helaas in hooge mate onbekend in de gemeente. Toch is liet in Dr Kuyper's uitgave van de J5 Formulieren, die f 0.60 kost, in eiken Christelijfcen, althans in eiken Gereformeerden boekhandel verkrijgbaar.

In het vijfde hoofdstuk dan der Dordtsohe Leer-• regels, en wel in § 2, lezen wij: De dagelijksche - zondeni der zwakheid geven aan Gods volk voortdurend oorzaak, om zich voor God te verootmoedi-.gem, hun: toevlucht tot den gelcruisigden Christua t« nemen, het vleesoh hoe langer hoe meer door •deni Geest des Gebeds en lieilige oefeningen; . der Godvruchtigheid te dooden, en naar het ••eindperk der volmaaktheid te zuchten.

Welk doel wordt er hier aan de oefeningen der •godsvrucht gesteld? Het dooden van het vleesoh. M.a.w. de gehoorzaamheid aan zoovelie •bijbelsche veimaningen en geboden: doodt dan Uw leden, die op de aarde zijn, enz. Daartoe zijn oefe-..ningen noodig, zegt de Dordsche Kerkvergadering. Daar is voorzekei' meer toe noodig. § 3 zegt onmiddellijk hierna, dat God hen in de eenmaal gegeven genade barmhartig bevestigt en ten einde toe Tcrachtig bewaart. Maar God bedient zich daarbij dus ook van. het middel van hun eigen oefeningen. En daarbij weten we nu, het vleesch wordt niet in een handomdraaien gedood. Dat is de verbitterde strijd uit "Biomeinenl 7! Oefening is hier het goddelijk gebod, waaj? op alleen Zijn zegen rust. Wie hierover een geestelijk-fraai werkje lezen wil, kan dat vinden in: „De inwonende zonde", door (Wen, een werkje van eenige eeuwen geleden, maar in pl.m. 1870 opnieuw uitegeven.

Zoo kwamen we van twee zijden tot een bepaling van het doel der in deze artikelen te be^ schrijven oefeningen. Nu moeten die twee bepalingen nog verbonden worden tot één.

Dit kan wel niet beter gebeuren, dan door te verwijzen naar vraag en antwoord 88 van den Heidelbergsohen Catechismus: In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekeering der menschen? In twee stukken: de af sterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch. Dit is het saamvattend© doel der bedoelde oefeningen: het geestelijk arbeiden aan de dooreengestrengelde tweeheid, die er in den Christen is: oude en nieuwe mensöh. Arbeiders aan de verdere' afsterving van den eene („het vleesci dooden") die in de wedergeboorte door Christus' kracht in beginsel gedood is; en aan het verder opstaan en tot bracht komen van den nieuwen mensch (vergelijk 2 Petrus 1), die in de wedergeboorte ontstaan is. Deze dooding en levendmaking is in de eerste plaats een werk van God. Hem zrj dank. Anders zouden de beste oefeningen ho^enaamd zelf niets uitrichten. De zaak ligt juist zoo-, dat God zelf ons oefent, en wel door als een vader zijn kind bij de hand te nemen en te leiden. Als ©en onderdeel daarvan en in verband daarmee moeten; we de eigen oefeningen bezien.

Als wijzelf daarin (gebod des Heeren!) moeten meewerken aan bovengenoemde dooding en verlevendiging en als dat verder het doel is van de oefeningen der godsvrucht, dan blijkt daaruit eindelijk het volgende:

1. Het doel is niet, om tot het eersfce begin d'cr bekeering te komen, maar het ziet op hen, die God reeds mogen vreezen. De oefeningen der godsvrucht liggen binnen het Christeligk leven. Zie zijn op zichzelf niet de weg erheen.

2. Het doel is, om naar Gods geopenbaarden wil en door Zijn genade (dus in gemeenschap met Christus) te axbeiden aan de verdere dooding van den ouden en verlevendiging van, Hen nieuwen mensch.

3. Het dichtstbijliggend doel is, in dezen weg te verkrijgen een vast Christelijk karakter, dat door goede, bpelsche gewoonten geoefend is en zich zoo eerst moge versieren met de duurzame deugden, waarvan 2 Petrus 1 er eenige noemt en voorts sterk te staan tegen allerlei verleiding van binnen en van buiten, : opdat Gods volk zijn God te vaster moge liefhebben en dienen met hart, verstand èn karakter.

Nog eens: de „N. R. C." over Hendrik de Cock.

Ik citeerde verleden week de „N. R. Ct." en haar artikel over don „dweper" HeU'drik de Cook. Ean lezer wijst mij nog op de volgende passages in dit artikel:

Deze gemeente (van Ulrum, K. S.) was, mag men sommige zegslieden gelooven, een toonbeeld van godsdienstige 'on zedelijke verwildering; zij werd, naar •een tijdgenoot het uitdrukt, „nog door het staJvee in godsdienstige kennis overtroffen". En dat, niei> tegenstaande niemand minder dan de latere hoogleeraai Petrus Hofstede de Groot er als herder en; leeraal was werkzaam geweest!

In! welken hoek het blad deze „sommige zegslieden" zoekt, en wiedke waarde het aan hun oordeel toekent, blijkt wel uit hetgeen onmiddellijk volgt:

Maar in het oordeel dezer zegsliedera zal ook ds Hof-' stede de Groot, die op 29 October 1829 zijn opvolger in het ambt bevestigde, in godsdienstig en zedelijk opzicht een toonbeeld van verwildering zijn geweest. Wij kennen immers heden ten dage nog deze kenschetsing eai weten, wanneer wij de vreeselijfc© ontboezemingeni over Noord-Hollandsche goddelooslieid lezen, dat wij dqze kwalificatie eenvoudigweg aldus hebben te vertalen, dat Noord-Holland ' niet orthodox is. Zoo was honderd jaar geleden ds Hofstede de Groot evangelisch an de gemeente Ulrum behoord© tot de „goddelooze" Grontngscha ricibting.

De lezer, bovenbedoeld, toekent hierbij aan:

„dat, nog afgezien van de onjuistheid, dat Ulrumi als eerste plaats van' Hendrik d© Cock wordt voorgesteld, hetgeen echter inmiddels, naar ik meen, reeds is verbeterd, — niet, (zooals het artikel doet vermoeden) 'een der orthodoxe tijdgenooten van H. de Cock de vrijzinnigen van Ulrum heeft aangeduid als „lieden die in godsdienstige kennis, nog; door hun stalvee worden overtroffen", doch dat d© „laoderne" ds J. van der Linden van Kantens (Gr.) deze uitdrukking bezigde, om d© Gereformeerden, die zich, na den ommekeer van Ds de Cocfc, om hem heen schaardep: , aan te duiden, . — hetgeen bevestigd wordt door het Ie deel „Reveil-Afsdieiding" van Ds Rullmann.

Ik weet, dat de Redactie van de „N. R. Ot." „De Reformatie" leest Zou ik haar rhogen vragen, ook deze correctie op haar artikel aan te brengen?


1) Derest-ring is na'utir'ük niet om t»-Keeren.

1) Ik denk aan mijtt aarste regela ia dit blad.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1929

De Reformatie | 8 Pagina's