GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bijdragen tot de kennis van liet duivelen-geloof.

Vriendelijlie 'hand zond mij toe een ex. van „De Protestant", uitgave van de Evangelische Maatschappij. Daarin verdient voor ons blad de aandacht, wat gezegd wordt over het duivelengeloof:

In een appel.

Het handboek voor duivelbamiers van den Franciskaner pater Brognoll, Lyon 1668, werd goedgekeurd door den generaal-overste der Franciscanen, pater Daniel a Dongo, en opgedragen aan den generaal-vicaris van het aartsbisdom Lyon. De roomsch-duitsche geschiedschrijver von Görres, overl. 1848, prijst het. Deze pater Brognoli schreef: Ketters worden niet zooveel bezeten van duivelen als roomsch-katholieken, daar de ketters toch al toebehooren aan den duivel. De duivel verschijnt als leeuw, beer, slang, draak, etier, hond, wolf, kat, haan, raaf, gier, vlieg, spin, ook als een schrik-aanjagend mensoh. Dit vertelden mij vele bezetenen. De duivel geeft een afschuwelijken stank af, welke zich meedeelt aan aUen, die met hem van doen hebben, zooals heksen en toovenaars. (p. 36). Om binnen te komen in den mensch, maakt de duivel dikwijls gebruik van spijzen en dranken, waarin hij zich verbergt. 31 Augustus 1648 werd te Venetië bij mij gebracht een veertienjarig meisje, in vrie de duivel, verborgen in een appel, was binnengekomen. Ik dreef hem uit en bij den uittocht vulde hij den mond van het meisje met smaak van zwavel", (v. Hoensbroeck I 226). Nog altijd, wanneer de bisschop bij priesterwijdingen, toedient de mindere orden, zegt hij bij de wijding van exorcisten of duivelbanners: „De exorcist moet de duivelen uitdrijven. U wordt derhalve macht gegeven om den bezetenen de handen op te leggen. Door de genade des Heiligen Geestes, de oplegging uwer handen en de woorden der bezwering worden de booze geesten uit de bezeten lichamen verdreven".

Maria Renata.

De pater-Jezuïet Georg Gaar hield 21 Juni 1749 eene „christelijke" ja, het staat er. „rede bij den brandstapel, waarop het lichaam van Maria Renata, eene met bet zwaard gedoode toovenares buiten de stad "Wirtzburg verbrand werd. „De toovenaars zult gij niet laten leven". Deze wet, als wortelende in de natuurwet, is geenszins opgeheven in het Nieuwe Testament, maar moet stipt onderhouden worden. Een voorbeeld, waarover de geheele wereld moet verwonderd staan, wordt ons heden getoond. 'Van welken stand en ambt en geslacht Maria Renata was en welke de oorzaak was van dezen brandstapel voor haar opgericht, is niemand van ons onbekend. Maria Renata, geboortig uit Münohen, werd als kind van 6 of 7 jaar in de omgeving van Lintz in Opper-Oostenrijk door een officier, in wien de booze geest wa«, gebracht tot tooverij. Daar de hel den naam Maria niet verdragen kan, werd haar in plaats daarvan gegeven de naam Ema Renata en bij verplaatsing der letter m is het Mea Renata, mijne (des duivels) wedergeborene. Op 12-jaxigen leeftijd was zij reeds zoover, dat de vorst der -duisternis haar bij die bijeenkomsten van toovensiars de eerste plaats toewees. Omtrent haar 19e levensjaar is zij, ofschoon tegen haar zin, getreden in het maagdenklooster Unterzell bij de stad 'Wirtzburg en dit om te voldoen aan het bevel van haar ouders. Daar tooide de grijpende wolvin zich zoodanig met de echapenvacht, dan men, bedrogen door een valschen schijn van deugd, ze niet herkende, zelfs wegens vermeende verdiensten haar ten slotte, zonder eenig bedenken, vóór anderen aanstelde als een sub-priorin. Hoever het plan van den algemeenen vijand der zielen daarbij gelukte, is gemakkelijk te zien. Hij zocht namelijk door zijn bruikbaar werktuig het onkruid uit te strooien. Alleen daar 'God het belette en Maria Renata gedurende 50 jaren, die ze in het Idooster doorbracht, volgens haar eigen getuigenis, geen enkele klooster-ziel kon schaden •— wilde de Satan door deze zijne slavin zijn woede uitstorten over de lichamen. Zoo veroorzaakte bijgevolg Maria Renata aan vier kloosterzusters zeer zware en smartelijke ziekten èn door toovenaresse-aanblazen en door betooverde wortelen en kruiden, die zij onopgemerkt verwerkte in de spijzen of op andere manier ingaf. Aan vijf andere tooverde ze door genoemde middelen meerdere helsche geesten het lichaam binnen. Nadat nu velerlei omstandigheden Maria Renata als de aanstiohtster van zulke onheilen genoegzaam hadden aangeduid, zoo werd zij voor alles, waarvoor ze was aangeklaagd, door een hooge geestelijke overheid volgens het kerkelijke recht geëxamineerd (op de pijnbank gefolterd tot toegeven van het betichte). Daarna werd ze, volgens aanduiding van het kerkelijke recht, overgeleverd aan den wereldlijken arm en volgens het bevondene (? vert.) veroordeeld van het leven tot den dood". Horst. Demonol. II 353 v. v. Hoensbroeck I 476 V. Lijkrede op Maria Renata, Amsterdam 1751.

Verdrag metdenduivel.

In de alfabetische lijst der roomsche theologen, opgenomen in het handboek (2 deelen) der moraaltheologie van den pater-Jezuïet Gury, welk handboek in gebruik is op de priester-seminariën, lees ik onder D. — mijne uitgave, 4e druk is van 1885 — Debio. Martinus Antonius Belg S. J., Societatis Jezu, van het gezelschap van Jezus: Too verkunst-onderzoekingen, Delrio, geboren in 1551, overleed in 1608. De Jezuïet Hurt«r, professor aan de Koninkl. Keizerl. Universiteit te Innsbruck, prijst bovenmate Delrio in zijn Nomenclator I 193 van 1892. Delrio was professor in de roomsche Theologie te Graz en Salamanca en zijn werk over bovengenoemd onderwerp telt 1200 bladzijden in 4°. Het boek is goedgekeurd door den vice-provinciaal 'der Belgische Jezuïeten-provincie, door den pauselijken en koninklijken censor Fabricus en door den kanunnik der Onze Lieve Vrouwe-kathedraal van Antwerpen. In 'de voorrede zegt Delrio: „De 'duivelen hebben hun woonsteden in 'de ketters, evenals vroeger in de afgodsbeelden. Toen ze verdreven werden uit de beelden der afgoden, hebben ze zich nieuwe woningen gezocht in de ketters; ook de duivelen, die Christus uitdreef, zijn gevaren in de srvfijnen". In het tweede boek — het werk is verdeeld in 6 boeken —• beschrijft de Jezuïet Delrio het verdrag met, het zich wijden aan den duivel: „De duivel raakt aan met zijn klauw het voorhoofd van 'degenen, die met hem een verdrag sluiten en doopt ze op zijne manier; ze krijgen een anderen naam. Staande binnen een op den grond getrokken cirkel, zweren ze eenen verschikkelijken eed. Men belooft den duivel ieder maand een kind te dooden door bloed-afzuigen (men denke er aan, dat het hier enkel verbeeldingsplaat geldt. Vertaler). Dé duivel drukt ergens op het lichaam, gewoonlijlc een geheime plaats, een teeken in. Dit lichaamsdeel wordt 'daardoor ongevoeUg". (p. 112 V.). In betzelfde 2e boek, blz. 217: „De provinciaal der Belgische provincie van onze Jezuïeten-Orde, pater Bernard Oliverius, vertelde mij, dat eene heks in het jaar 1599 noch het vuur-branden aan 'hare voeten en ook niet de hevigste slagen gevodd 'beeft, totdat een priester haar een Agnus Dei (rond plaatje van was met Lam) in den nek hield. Toen hield op 'de duivelsohe beheksohing en de heks begon pijn te voelen. Daaruit blijkt, dat deze ongevoeligheid een werk van den duivel is". In het 5e boek, p. 803: „De heksen moeten gedood worden, ook al hebben ze niemand door vergif gedood, ook al hebben ze geen schade toegebracht aan de velden of het vee. Zij moeten 'gedood worden, daar ze met den duivel een verbond hebben en deelnemen aan de verzamelingen van heksen". V. Hoensbroeck I 436, 438, 440, 446.

Genoegzaam bekend is het vliegen door de lucht op bokken en bezemstelen naar dergelijke verdichte bijeenkomsten. Alle roomsche theologen, ook van onzen tijd, behandelen het verdrag met den duivel en aanvaarden de mogelijkheid daarvan.

De lucht in!

De pater-Jezuïet Delrio', die schreef „dat de duivelan 'de bezetenen in Brabant verlieten voor d«n dag der begrafanis van Lather en dat allen naar Daitschland vlogen om met het geheele heir bij d© lijkstatie tegenwoordig te zijn", deze verhaalt ook boek 6, p. 1035, dat het lijk van Guido van LacJia, ^ bisschiO'P van Brescia, in de lacht werd opgeheven door d« duivelen. „De bisschop van Brescia, Guido van Lacba, was gestorven in geur van heiligheid. Uit zekere aamduidingen bemerkten echtea; de pauselijke kettermeesters 'dat Guido ©en kotter was. Zij Heten zijn lijk opgraven om het te verbranden. Vanaf den brandstapel hieven nu de duivelen, welke niemand zien kon, het lijk de lucht in, hetwelk het volk beschouwde als een teefcen der heiligheid van den overledene. De kettermeesters echter lieten zich niet beetnemen. De mis ter eere van Maria werd nu gelezen. Tot aan de consecratie zweefde het lijk nog voortduremd door de lucht. Toen riepen (bij de consecratie der mis) eensklaps de duivelen: „O Guido vaffl. Lacha, zo'Olang konden wij u verdedigen. Nu is 'er een sterkere gekomen. Tegelijk viel het lijfc op dea brandstapel en verbrandde zonder moeite." De oonsecratie is de verandering der zelfstandigheid van brood $in wijn door 'hiet woord van den priester in de zelfstandigheid van het brood in de zelfstandigbeid in Christus' lichaam, onafscheidenlijk verbonden, met Christus' bloed, zijne ziel, zijn goddelijke Persofta, . welke Goddelijke Persoon weer één is met Vader en Heiligen Geest m de Godheid „consubstantieel". Door-'de woiorden: „Dit is immers de kelk mijns Bloeds" wordt — zOiO leert men .— de zelfstandigheid van wijn veranderd in de zelfstandigheid van het bloed van Christus, onafscheidelijk verbonden met Christus' lichaam, zijne ziel, zijne Go'ddelij'ke Persoon, welke Persoon weer één is in wezen met Vader en Hei-Uigeo. Geest in de Godheid. De uitwendige gedaanten, van brood en wijn: vorm, kleur, gedaante enz. blij-„yen echter.

De martelaar der Hervorming Jacques d" Auchy zei, toen de kettermeester van der Linden, later bisschop van Roermond, hem dit leerstuk voorhield te-Leeuwarden in 1558: „dit dunkt mij tooverij te wezen".

Het is mij hier niet te doen om bestrijding van Rome. •Want wij mogen nooit vergeten, dat de fouten van deroomsche kerk voor een zeer groot deel de fouten van de toenmalige wereld, ook de wetenschappelijke wereld, , waren. Men mag de roomsche kerk als zoodanig eerst schuldig stellen, voorzoover zij door specifiek roomscheideeën zekere dwalingen heeft geïnspireerd, of niet dooreen krachtig leven uit de openbaring ze heeft genezen, of — voorzoover oude dwalingen het roomsche kerkinstituut hebben gebracht tot groote zonden en fouten, , en dan later de dwalingen van het instituut niet worden erkend en herroepen, ook al zou de roomsche geleerdheid langzamerhand zich ervan ontdoen. Men moet ook in deze dingen leeren onderscheiden. In de middeleeuwen zat de kerk, waarover de Heidelbergsche Catechismus schrijft, zaten ook de „vaderen" van ds Kersten en Zandt, onder het juk van Rome, maar de kerk waser toch. Wie thans alles en nog wat op Roomsche schouders schuift, schendt zijn eigen aangezicht.

Als ik hier aan deze artikelen een plaats geef, is dat dan ook alleen bedoeld als bijdrage tot het geloof in duivelen, spoken, etc. En tegenover deze dingen, die een gezonde theologie had moeten voorkomen, stel ik weerde bijbelsche namen, de openbaringsnamen, voor den Satan.

Over het mediteeren..

Ds Kruyswijk vervolgt zijn bekende artikelen in „Hilv. Kb." aldus:

Wij leerden het mediteeren kennen als een waardevolle oefening der Godsvrucht, wanneer het in een Schriftuurlijken zin geschiedt. De vraag rijst als vanzelf: En heb ik daartoe nu gelegenheid? En zooja, zijn er dan nadere aanwijzingen te geven over de manier waarop dat het vruchtbaarst kan geschieden? •

Om met dat laatste te beginnen.

Ik schreef eerst over het wezen van het mediteeren, , en noemde het daarbij een eisch voor ieder christen. Daarna over het voorwerp ervan en eindelijk over het doel, dat de christen erbij beoogt. In deze drie artikelen werd al het een en ander gezegd over de manierwaarop het moest geschieden.

Verdere aanwijzing daarvoor is nauwelijks raadzaam. Om deze reden, dat iemands p e r s o o n 1 ij k - h e i d daarbij zulk een belangrijke factor is. Trouwens ook zijn omstandigheden. In de maanden, dat Augustinus, toen emeritus-hoogleeraar en een goede dertiger, , wat zijn leeftijd aangaat, zich voorbereidde op het ontvangen van den H. Doop, lag hij 's nachts weerlang op zijn legerstede te mediteeren over den weg, , langs welken zijn God hem geleid had (Dr Sizoo, het. Leven van Augustinus, pag. 70). Bekende R. C. Schrijvers vragen voor een vruchtbare meditatie een tijdruimte van één of zelfs twee uren. En als men nagaat, welk schema onze Voetius ervoor geeft, dan meet. hij ook dien tijd krap.

Het komt mij persoonlijk voor, dat dit nauw samenhangt met ieders persoonlijke geaardheid en omstandigheden. Geen twee rr^^nschen met gelijk karakter. Wie meer vluchtig is, zal zich meer moeten overwinnen voor een overdenking van tien minuten, dan degene, die meer rustiger aard heeft voor een overdenking van een uur. Ieder zoeke hierin zijn eigen weg. Wie hierin eenigen leidraad begeert, kan die (in een bekend werk) vinden bij Brakel, Redelijke: Godsdienst, II, 238.

Nog iets hierover. Voorop staat dat genade van God» Geest de groote kracht ook hier is.

Immers 2 Cor. 3:5 is ook voor den Christen waar: iet dat wij van ons zelf bekwaam zijn om iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God. Daarom beginne men altijd met een kort gebed. Vervolgens is er benoodigd „eenvoud des harten", , d.i. met niets anders bezig zijn tijdens het mediteeren dan met het voorwerp der overdenking. Ook is zeker een voorwaarde: e liefde: oe lief heb ik Uw wet; zij is mijn vermaking, den ganschen dag (Ps. 119:97); de gloed in die liefde, maar tevens de machtiging, opdat, alle geestdrijverij geweerd worde. Zelfs op uiterlijke omstandigheden is te letten, schoon weer naar ieders, aard. De ochtend is voor den een meer passend, de avond voor den ander. De eenzame wandeling voor den een, de eenzaamheid in de kamer voor den ander. De eenzaamheid zelf is voor wel bijna ieder vereischt.

De andere vraag was deze: of ieder daartoe wel gelegenheid heeft. Ik denk voor alles aan de huismoeders in grootere gezinnen, daarna aan de drukke zakenmenschen: voorts aan een ieder die voortdurend acht te geven heeft op vele dingen.

Evenwel. De klacht over oppervlakkigheid in het geestelijke leven is juist daardoor zoo veelvuldig voorkomend, doordat de oefeningen van het mediteeren, . het persoonlijk bidden en de zelfonderzoeking door alle mogelijke andere dingen verdrongen worden. lm-

mers daardoor doet ook de Dienst des Woords en de huiselijke Bijbellezing bij velen niet de volle werking.

De aandringende stem van het Woord van onzen God spreekt hier zoo trouw. Hier is een plicht van dankbaarheid: ls de schat in Jezus en Zijn weldaden üóó groot is, dan brengt de dankbaarheid mede, dat daar veel ons hart is. Daarom spreekt Ps. 1:2 hier zoo sterk: ijn lust is in des Heeren Wet( of: nderwijzing), en hij onderzoekt die dag en nacht. Waar de (iefde brandt, daar valt het mediteeren licht — bijzonder, waneer het verrichten daarvan veel zegen brengt.

Dankbaarheid wordt dan ook altijd door God gevorderd; zoo is het ook hier: eut. 8:2. Gij zult ge-•denken al den weg, dien u de Heere deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft.

Zie ook b.v. Jozua 8:1.

Daarom stemmen daarmede ook in de Heiligen van Oud-en Nieuw Testament. Ik denk aan Maria — - een vrouw: och Maria bewaarde al deze woorden, - overleggende die in haar hart. Lukas 2:19; maar ook - aan mannen als David: aat de overdenking mijns harten aangenaam zijn voor Uw aangezicht. Ps. 19:15 en Asaf: s. 77:6, 7.

Neen, de verheuging, die er een vrucht van is, komt wel lang niet altijd in het eerste moment al. Maar zoo is waarachtig Christenleven toch niet, dat het daar naar zich inricht. Het waarachtig Christenleven richt zich immers naar het Woord Gods — maar de vrucht dier vreugde z a 1 toch komen.

En eindelijk — wanneer wij nagaan, voor welke •dingen wij wel tijd vinden, dan zal ons het argument: geen gelegenheid daarvoor in mijn leven! vermoedelijk wel met schaamte voor Jezus vervullen, indien Hij althans onze Heiland is.

Ook hier is in den weg van Gods geboden (om de verdiensten van Jezus) voor in zichzelf veroordeelenswaardigen groote loon.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's