GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

(Israel's herstel in Mich a's laatste hoofdstuk.)

We kunnen nog niet van Micha's profetie afstappen. Ook de beide slotlioofdstukken vragen even onze aandacht.

Deze hoofdstukken (6 en 7) onderscheiden zich van de eerste vijf door een eenigszins meer algemeen karakter. Voor verschillende uitleggers is dit zelfs een grond om ze aan een anderen profeet toe te schrijven, doch dit gaat veel te ver.

In hoofdstuk 6 en de eerste verzen van hoofdstuk 7 wordt de zonde bestraft en het oordeel aangekondigd; maar bij vs 8, of wellicht zooals Prof. Ridderbos meent reeds bij vs 7 (De kleine profeten II, bldz. 115), begint de heilsbelofte.

Deze heilsbelofte wordt dan allereerst gegeven in dien vorm, dat de jonkvrouw Israels, reeds door het Goddelijk oordeel getroffen, hare vijandin, de wereldmacht (van Asstir en ook van Babel) toespreekt. Deze behoeft zich niet over haar val te verblijden, want zij zal weer opstaan. Zij heeft des Heeren gramschap verdiend en zal die ook dragen; maar de Heere zal haar daarna weer recht doen tegenover hare vijandin, die wel als instrument in Gods hand heeft dienst gedaan om haar te tuchtigen, maar daarin toch niet anders dan eigen grootheid heeft gezocht en eigen wreedaardige machtswellust heeft zoeken te bevredigen. Zoo' zal die nu triomfeerende vijandige wereldmacht weer beschaamd komen te staan, terwijl Israel haar ondergang zal aanschouwen (vs 8—10).

In de daarop volgende verzen spreekt weer de profeet zijn volk toe. Deze verzen handelen blijkbaar van den herbouw van Jeruzalem (zie vs 11); maar overigens leveren zij voor het verstaan vrij wat moeilijkheden op. Eene eerste moeilijkheid ligt in de slotwoorden van dit vers, in onze Statenvertaling weergegeven als „te dien dage zal het besluit verre heengaan". Het is moeilijk te zeggen, welke beteekenis aan deze woorden zou moeten worden gehecht. Een midere vertaling is die welke Pïof. Ridderbos geeft: te dien dage zal het gebied ruim zijn" of eigenlijk: zal de grens ver zijn", d.w.z. dan zal de stad een ruimen omtrek hebben. Welke de juiste zin der woorden is, valt moeilijk te zeggen, maar wij voelen er veel voor om ons bij de opvatting van Prof. Ridderbos aan te sluiten, die bij do eerste woorden van het vers uitnemend past. Eene nog ernstiger moeilijkheid ligt in vs 12. Onze Statenvertaling heeft als onderwerp van het werkwoord „komen" hier genomen „het besluit" uit het vorige vers, maar dan wordt de zin geheel en al duister, en eene draaglijke beteekenis is er niet aan te geven. Het werkwoord is onpersoonlijk: men zal komen". Natuurlijk is het dan nog de vraag, wie daarmede worden bedoeld, doch daarover straks. Eveneens is onjuist de vertaling „vaste steden" en „vestingen". De Statenoverzetters verstonden het hier gebruikte Hebreeuwsche woord mazor blijkbaar als „sterkte", maar het is de dichterlijke vorm voor mizraim, de Hebreeuwsche naam, waarmee Egypte wordt aangeduid. Dit past ook veel beter naast Assur. We hebben hie-r te doen met verschillende geografische aanduidingen, en daarin maken die „vaste steden" en „vestingen" een wel eenigszins vreemd figuur. De juiste vertaling is ongetwijfeld die welke Prof. Ridderbos geeft: Het is een dag dat men tot u zal komen van Assur en de steden van Egypte, en van Egypte tot de rivier (bedoeld is de Eufraat), van zee tot zee en van berg tot berg". De bedoeling is dus dat men van alle kanten zal komen naar Jeruzalem. En nu komen we weer terug tot de vraag: an wie 'dit gezegd wordt? Tweeërlei opvatting is mogelijk: f dat hier sprake is van Israëheten die uit verschillende landen weer naar hun land terugkeeren; óf dat hier gedoeld wordt op heidenen, die zich bij het volk Gods aansluiten. Volgens Prof. Ridderbos „sluit Micha geen van beide gedachten uit". Mij wil het daarentegen voorkomen, dat de eerste gedachte de voorkeur moet hebben. Ik verwijs naar wat ik bij de bespreking met name van Hosea 11:10, 11 heb opgemerkt. In aansluiting aan de aankondiging van den herbouw van Jeruzalems muren (vs 11) wordt hier de terugkeer van de ballingen uit de Assyrisch-'Babylonische ballingschap beloofd.

Weer een nieuwe vraag rijst echter bij vs 13. De Statenvertaling heeft hier: maar dit land zal wor­ den tot eene verwoesting, zijner inwoners halve, wegens de vrucht hunner handelingen". Dit is echter niet de eenig-mogelijke vertaling. Men kan in plaats van „dit land" ook overzetten: de aarde", zooals Plof. Ridderbos doet. In het eerste geval is er sprake van de verwoesting van het land Kanaan, welke aan de heilsperiode welke in vs 11 en 12 wordt geteekend, voorafgaat. In het tweede geval wordt in tegenstelling met het heil van Jeruzalem en het volk Israël aan de overige wereld Gods oordeel aangekondigd. Hier kan ik mij niet bij Prof. Ridderbos aansluiten, maar moet ik de Statenvertaling prefereeren. En wel om de volgende reden. Wanneer in het Oude Testament deze uitdrukking wordt gebezigd „wegens de vrucht hunner (of uwer) handelingen", geschiedt dit steeds en uitsluitend van het volk Israël; men zie slechts Jer. 17:10; 21:14; 32:19; Zef. 3:11. Weliswaar wordt hier soms in meer algemeenen vorm gesproken, zooals in Jer. 17:10 en 32:19, maar dan toch in een verband, waarbij het uitsluitend over Israël gaat. Verder vergelijke men ook andere plaatsen, waar wel het woord „vrucht" niet wordt gebruikt, maar toch overigens dezelfde gedachte wordt gevonden, als Jer. 4:18; Ezech. 24:14; Hos. 4:9; 12:3.

Ik kom dus tot de conclusie, dat de verzen 8—13 aan het zondige volk uit Micha's dagen de belofte des Heeren brengen, dat weliswaar het land om hun ongerechtigheid zal worden prijsgegeven aan jammerlijke verwoesting, maar dat daarna weer een herbouw van Jeruzalem zal volgen en terugkeer van de her-en derwaarts verspreide ballingen. Eene heilsbelofte, die ongetwijfeld in den terugkeer onder Kores 'is vervuld. En er is geen enkele reden om hier met Ds. Berkhoff de stem te hooien van „het de eeuwen van smaad doormakende Israël" en om die stem te vergelijken met wat een bekeerde Israëliet als Da Costa of Capadose uit veel later tijden zou kunnen uitspreken (De Christusregeering, bldz. 188).

Maar we zijn met dit hoofdstuk nog niet aan het eind. Er volgt nu in vs 14: „Gij dan, weid uw ivolk met uwen staf, de kudde uwer erfenis". Wie wordt hier toegesproken? Wij zouden zoo zeggen: natuurlijk God zelf. De profeet zendt nu voor zijn volk de bede op tot zijn Zender, dat deze de zooeven door hem in Zijn naam uitgesproken belofte doe in vervulling gaan. Dat ligt zoozeer voor de hand, en is

in de profetie een zoo gewoon verschijnsel, dat er eigenlijk geen woord aan behoefde gewijd te worden om te bewijzen dat dit inderdaad zoo is. Maar Ds. Bierkhoff is eene andere opvatting toegedaan. Volgens hem is de toegesprdkene de Messias, of liever, de tweede persoon der Heilige Drieëenheid; en in den profeet is het de Heilige Geest die dezen toespreekt. Hem herinnert aan wat Hij op zich heeft genomen in den vrederaad, dat Hij dat nu ook volbrenge. In vs 15: „Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittoogt" zou dan het antwoord van Christus tehooren zijn; en in vs 16 en 17 zou daarop de Geest weer antwoorden; terwijl ten slotte in de verzen 18—20 weer Micha zelf aan het woord zou komen om verwonderd, aanbiddend met dank en lof aan den Troon des Heeren neer te zinken. Ds. Berkhoö sluit dan mei de ontboezeming: „Hoe — zoo vragen wij weer — durft men toch dit door Gods Geest Zelf op Vader en Zoon dankzeggend gedane beroep, dat den Heere wijst op Zijn trouw en goedertierenheid, waarin Hij Zich aan Abraham en Jacob, en in hen aan Israël met een eed verbonden had, krachteloos maken door een dogmatische, maarniet uit de Schrift geconstrueerde stelling van menschen: Israël zal niet meer worden hersteld? " (De Christusregeering, bldz. 188, 189).

Mag ik er Ds. Berkhoff even op wijzen, dat er niemand is onder hen, die voor Gods Woord J)uigen., die er ook een oogenblik aan zou denken te ontkennen, dat Israël zal worden hersteld? Daarvoor zijn de plaatsen waarin van Israel's herstel wordt gesproken veel te talrijk, en onze geheele artikelenreeks gaat over dit herstel. Maar het is natuurlijk de vraag: hoedanig dat herstel zal wezen. Of dat herstel zal zijn, zooals Ds. Berkhoff het zich voorstelt, of dat de H. Schrift ons dienaangaande toch wel iets anders leert. Wij meenen tot hiertoe met goede. Schriftuurlijke argumenten te hebben aangetoond, dat de voorstelling van Ds. B. in de Heilige Schrift geen grond vindt. Dien vindt ze ook niet in de laatste verzen van Micha 7.

Om hiermee te beginnen, waaraan ontleent Ds. Berkhoff het recht om in vs 14 een aanspraak tot den Messias te lezen? Staat er in den tekst één enkel woord dat grond geeft om het gezegde te laten slaan op den Heerscher uit Israël, van wien twee hoofdstukken tevoren werd gesproken? Of moet als zoodanig.misschien dienst doen, dat hier het woord „weiden" wordt gebruikt, dat ook in Micha 5:3 van den Messias wordt gebezigd ? Maar dat zou toch al wel een heel zwak argument daarvoor zijn 1

Dan verder, welke deugdelijke grond is er om als het sprekende subject in vs 15 weer den Messias te onderstellen? Ligt het niet veel meer voor de hand hier te denken aan God zelf? Ja wordt dit niet noodzakelijk gemaakt door de herinnering aan de wonderen bij den uittocht uit Egypte? Zooals het toen God zelf was die deze wonderen deed, en niet de Messias, zoo is het weer God zelf die wonderen zal doen voor Zijn volk bij hun terugkeer uit de ballingschap.

En voorts, welke bizondere aanleiding is er nu toch om in het spreken van den profeet in vs 14 en ook weer in vs 16 en 17 zoo sterk de persoonlijkheid van den Heiligen Geest naar voren te brengen? Zeker, het is altoos de Heilige Geest die den profeet bezielt; maar dan hebben wij hier niet met iets bizonders te doen. Ja, het lijkt toch werkelijk wel vreemd, dat juist in een bede, door den j)rofeet geuit —' een verschijnsel, het zij nog eens met sterken nadruk herhaald, dat in de profetieën zeer gewoon is — hier opeens met zulk een klemtoon wordt belegd dat de Geest in hem spreekt.

Ik vraag: wat blijft er, zoo wij deze verzen rustig en nuchter beschouwen, en er niets van onszelf inleggen, maar ze precies nemen, zooals ze daar staan, wat blijft er dan over van dat „door Gods Geest Zelf oji Vader eai Zoon dankzeggend gedane beroep" over?

Maar dat bizondere beroep behoeft er ook heusch niet bij om ons aan hetgeen de profetie aankondigt, onvoorwaardelijk te doen vasthouden. Hier wordt Israel's herstel beloofd door wederopbouw van Jeruzalem en terugkeer der ballingen. Zeker, dat zullen de volken zien, en ze zullen er door beschaamd worden. Gods grootheid zal erin aanschouwd worden, en Zijn trouw aan Zijn volk zal er in blijken. Zijn verbondstrouw die Hij aan de vaderen Abraham en Jacob bezworen heeft. Maar — dat is ook alreeds geschied. God heeft Zijne belofte bevestigd, en de heidensche Perzen-koning Kores heeft er Babel voor moeten veroveren, en hij heeft zijn koninklijk edict moeten uitvaardigen dat de Israëlieten, verspreid door heel zijn rijk verlof gaf om naar Kanaan terug te keeren en Jeruzalem en den tempel te herbouwen (2 Kron. 36:22, 23; Ezra 1:1—4). Zoo heeft de Heere Zijn Woord, door de profeten gesproken, waar gemaakt, en wij roemen met Micha: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijnen toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid" (Micha 7:18).

« Hiermede kunnen wij onze behandeling van Micha's profetieën besluiten.

Onze lezers zullen wellicht hebben opgemerkt, dat wij de plaats Micha 2:12, 13 stilzwijgend zijn voorbijgegaan. De reden daarvan is, dat deze plaats naar onze meening slechts is te beschouwen als de aanhaling van een uitspraak van de valsche profeten door Micha. Iij^ 2:11 zegt de profeet: Zoo iemand, die met wind (ijdelheid) en bedrog omgaat, liegt: k zal u bij wijn en sterken drank profeteeren, dan treedt die aldus op als profeet voor het volk": en nu volgt in vs 12 en ; 13 de inhoud van die profetie, een veelbelovende heilsprofetie, gespeend aan alle verkondiging van Israel's zonde, gespeend daarom ook aan alle voorafgaande oordeelsprediking. Daartegenover stelt dan Micha zelf in 3:1 zijn: maar ik zeg: .." In plaats van het „voorts" van onze Statenvertaling moeten we het tegenstellende _„maar" vertalen. Voor deze opvatting kan ik hier niet uitvoerig de gronden geven. Ze zijn te vinden in mijn Academisch proefschrift De valsche profetie in Israël, bldz. 105—^107. Anderen denken hierover anders. Ds. Berkhoff ziet in deze verzen „een over Gods tuchtiging verlossingslicht verspreidende toezegging" (De Christusregeering, bldz. 183), maar weidt er verder niet over uit. Pi-of. Ridderbos denkt eveneens aan eene heilstoezeggmg van Micha zelf (De kleine profeten II, bldz. 74, 75}.

Intusschen, pok al hebben wij hier te doen met eene uitspraak van valsche profeten, dan verdient het toch even onze aandacht, hoezeer de gedachte aan Israel's herstel, door de profeten gepredikt, ingang vond. Zoozeer, dat ook de vaJselie profeten, van wie Jeremia zegt dat zij de woorden des Heeren stelen, een ieder van zijnen naaste (Jer. 23:30), deze gedachte overnemen, om er op hun wijze mee te pronken.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's