GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Jeremia 3:18.

De vorige schets, over Jer. 3:14—^17, besloot - ik met de conclusie, dat deze profetie voor de Chiliastische verwachtingen hoegenaamd geen steun biedt.

Is dat echter niet wel het geval met Jer. 3:18 ?

In dezen tekst staat, letterlijk uit het oorspronkelijke vertaald: „In die dagen zal het huis van Juda gaan naar het huis van Israël, en zij zullen gezamenlijk komen uit het land van het Noorden naar het land dat Ik uwe vaderen in bezit gegeven heb."

Van zulk eene vereeniging van de Judeesche ballingen met hun verbannen broeders van het Tien-Stammenrijk, en van zulk een gezamenlijken terugkeer uit het land van het Noorden naar het land Kanaan zal misschien wel menig voorstander van 'de verwachting van het duizendjarig rijk meenen dat ze zijne opvatting steunt.

Echter — er zijn, naar ik overtuigd ben, zeer goede gronden om aan te nemen, dat deze tekst oorspronkelijk geen deel heeft uitgemaakt van Jeremia's profetie, en dat hij niet behoort tot de Heilige Schrift; maar eerst in veel later tijd door een lezer als randnotitie is bijgeschreven en door daarna volgende afschrijvers abusievelijk in de profetische prediking is opgenomen. Men zie mijn Korte Verklaring van Jeremia, I, blz. 23.

In een particulier schrijven, dat ik al verscheidene jaren geleden ontving van iemand, die blijkbaar de verwachting van een massalen terugkeer der Joden naar Palestina was toegedaan, werd het vermoeden uitgesproken dat de eigenlijke reden, waarom ik dezen tekst voor onecht houd, zou gelegen zijn in een zekeren tegenzin om deze verwachting te aanvaarden. Ik heb dien briefschrijver geantwoord, dat van zulk een tegenzin geen sprake is, en dat het enkel zakelijke gronden zijn, die'ïnij tot mijn overtuiging inzake Jer. 3:18 hebben gebracht, terwijl ik tevens een poging waagde om hem het dwingende van deze gronden te doen gevoelen. Later is — in verband met den strijd die om Assen gevoerd is — die kwestie van Jer. 3:18 herhaaldelijk publiek in debat gebracht. In een polemiek, die ik met Dr W. J. A. Schouten, toen te Kampen, thans te Arnhem, voerde, heb ik van mijn gronden breedvoerig rekenschap gegeven (Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, Sept. 1926, bldz. 172—^177). Het is mij een welkome gelegenheid, dit thans in deze artikelenreeks nogmaals voor breederen kring te doen.

Doch eer ik daartoe overga gevoel ik mij verplicht er mijn groote waardeering voor uit te spreken, dat Ds Berkhoff, dien ik in deze reeks zoo menigmaal heb moeten bestrijden en nog dikwijls zal moeten bestrijden, het volkomen heeft versmaad om van dezen tekst gebruik te maken. In zijn geheele bespreking van den profeet Jeremia wijdt hij aan de plaats 3:14—18 geen enkel woord. Ik weet niet, of ik daaruit mag afleiden, dat hij zich met mijn gevoelen omtrent de onechtheid van vs 18 vereenigt; maar in ieder geval acht hij het toch blijkbaar niet geraden op een zoo disputabele plaats zich te beroepen, en ik eer het in hem als een teeken van ridderlijkheid, dat hij geen oogenblik heeft gepoogd te speculeeren op het goedkoop succes dat hij had kunnen behalen, door mee te zingen in het koor van hen, die in allerlei toonaard hebben geklaagd over mijn tekstcritiek, geoefend op Jer. 3:18. Dat wilde ik gaarne openlijk uitspreken.

Nu evenwel ter zake.

Allereerst moet ik een enkel woord in het midden brengen over de vraag of het geoorloofd is tekstkritiek te oefenen. Er zijn misschien nog altijd wel personen, die het gevoel niet van zich kunnen afzetten, dat men daannee toch eigenlijk aan de Heilige Schrift tornt. Welnu, tot deze wil ik zeggen, dat wij nu eenmaal te doen hebben met het feit, dat de oorspronkelijke handschriften der verschillende Bijbelboeken geheel en al zijn te loor gegaan, en dat de heilige tekst tot ons is gekomen uitsluitend door afschriften welke in opeenvolgende reeksen van de oorspronkelijke handschriften zijn gemaakt. Verder, dat' degenen die déze afschriften hebben vervaardigd, feilbare menschen waren, en dat ze geen bizondere Goddelijke leiding hebben gehad, welke hen voor het maken van feilen heeft behoed. Dat wordt bewezen door de omstandigheid, dat de handschriften die wij bezitten, niet in alle opzichten, precies aan elkaar gelijk zijn; daar bij zulke verschillen niet alle juist kunnen zijn, is het voorkomen van fouten daarmee bewezen. Dit is eene Goddelijke beschikking, die wij hebben te erkennen en waarin wij hebben te berusten. De fouten, die in de geschreven handschriften voorkomen, zijn, als wij het goed inzien, te vergelijken met de drukfouten die wij in onze gedrukte Bijbels aantreffen. En-evenmin als het een tornen aan de Heilige Schrift is, wanneer wij zulke drukfouten verbeteren, evenmin is het een kritiek oefenen op Gods Woord wanneer wij pogen — door middel van de zoogenaamde tekstkritiek — de geschreven fouten op het spoor te komen. Men late zich vooral niet door den naam tekstkritiek op een dwaalspoor brengen: dit is geen kritiek op den Goddelijken tekst, maar op den menschelijken arbeid der schrijvers van den tekst, die juist beoogt den Goddelijken tekst ongeschonden en onverminkt te leeren kennen.

Onder de fouten, welke kunnen voorkomen, behooren, behalve de herhaling van woorden of letters, het over het hoofd zien of het verwarren van letters enz., ook de invoeging van door lezers gemaakte kantteekeningen in den tekst. Bij het schrijven kon het gebeuren, dat een woord of regel werd overgeslagen, en, als de vergissing tijdig ontdekt werd, schreef men het ontbrekende dan nog op den kant er bij. Een latere afschrijver gaf het dan weer in den tekst zijn juiste plaats. Maar nu kan het omgekeerd ook voorkomen, dat een door een-lezer gemaakte randnotitie door een lateren afschrijver voor zulk een verbetering van een vergissing werd aangezien, en dan ten onrechte in den tekst werd opgenomen. Dit nu is m.i. bij Jer. 3:18 het geval geweest.

Welke zijn daarvoor de gronden? Want natuurlijk, dat mag men maar niet onwillekeurig aannemen; daar moeten gronden voor zijn.

Het zijn de volgende.

In de eerste plaats moet het lederen Bijbellezer wel aanstonds'opvallen, dat vs 18, hoewel het zich

bij de voorafgaande verzen aansluit en zich als voortzetting daarvan voordoet, in den vorm eene sterke afwijking daarvan vertoont. In de verzen 14—17 wordt Israël toegesproken, maar in vs 18 wordt plotseHng in den derden persoon over Israël gesproken.

In dé tweede plaats vertoont ook de inhoud een opvallend verschil. In de voorafgaande verzen wordt, zooals we gezien hebben, voortdurend tot Israël, dat is tot de Tien Stammen gesproken en aan deze Tien Stammen worden Goddelijke genadebeloften gegeven; maar in vs 18 is op eenmaal ook van het lot van Juda sprake.

In de derde plaats hebben we hier te doen met de uiterst merkwaardige verzekering, dat Juda en de Tien Btammen gezamenlijk en g e 1 ij k e 1 ij k het goede van Gods hand zullen ontvangen; terwijl in heel de voorafgaande perikoop juist de o n g e - lijkheid van Juda en de Tien Stammen de grondslag van de genadebeloften vormt: omdat de Tien Stammen minder zwaar gezondigd hebben dan Juda, moet de profeet zich juist tot hen richten met den oproep tot bekeering, en wordt aan dien oproep de toezegging van Gods heil juist voor hen verbonden.

In de vierde plaats wordt in vs 18 verondersteld, dat Juda in ballingschap is, hoewel de profeet aan Juda zulk een lot nog niet aangekondigd had.

In de vijfde plaats spreekt vs 18 van terugkeer uit de ballingschap, zoowel voor Juda als voor de Tien Stammen, hoewel we bij onze bespreking van vs 14—17 gezien hebben, dat daarin van zulk een terugkeer geen sprake is.

In de zesde plaats is ook heel de wijze waarop van dien terugkeer wordt gesproken zeer eigenaardig, en wijkt af van al wat overigens de profetie omtrent den terugkeer belooft. We vinden hier immers de voorstelling, dat de verbannen Judeeërs niet rechtstreeks naar Kanaan zullen terugkeeren, maar zich eerst zullen begeven naar het gebied waar de Tien Stammen in ballingschap vertoeven, en dat ze eerst daarna gezamenlijk naar Kanaan zullen terugkeeren. Dit is toch eene voorstelling, die niet alleen nergens elders in de profetie gevonden wordt, maar ook eigenlijk met de geheele strekking daarvan iïi'strijd komt, want de profetie leert, dat de Judeeërs vanuit Babel rechtstreeks naar Kanaan zullen gaan.

In de zevende en laatste plaats gaapt er ook een niet te overbruggen kloof tusschen vs 17 en vs 18. Waarvan spreekt namelijk vs 17? Van de verzameling van alle volken in Jeruzalem. Als dus het door den profeet nog niet aangekondigde oordeel over Juda zal gekomen zijn, wordt in vs 17 in ieder geval reeds de wegneming van het oordeel en het herstel van Jeruzalem verondersteld. Maar dan kan het toch niet, dat „in die dagen" Juda pas uit het oord van zijn ballingschap zal terugkeeren?

Al deze redenen saamgenomen maken het niet slechts uiterst waarschijnlijk, maar wel zoo goed als zeker, dat vs 18 niet tot den oorspronkelijken profetischen tekst behoort. Ik leg er groeten nadnik op, dat het juist het samentreffen van zoovele gronden is, dat bew; ijzende kracht heeft. Hadden wij slechts met een enkel van de bovengenoemde bezwaren te doen, dan zou de mogelijkheid te overwegen zijn, of daarvoor niet op de een of andere wijze eene verklaring ware te vinden. Maar de opeenhooping van de bezwaren, zoowel wat vorm als inhoud betreft, verheft het wel nagenoeg tot zekerheid, dat we met een insluipsel in den tekst te doen hebben.

En deze gevolgtrekking wordt gesteund door zekere eigenaardigheden welke de Hebreeuwsche tekst vertoont, in vergelijking met dien van de Grieksche Vertaling der Septuaginta. Zooals we boven reeds opmerkten, spreekt vs 18 in den derden persoon over Israël; maar toch vinden we aan het einde van het vers weer den tweeden persoon: , , uwe vaderen", hoewel we hier zouden verwachten hunne. En dit laatste vinden we nu juist in de Septuaginta (alsmede in enkele andere oude vertalingen) en zelfs in één Hebreeuwsch handschrift. Ik vermoed, dat de kantteekening, zooals ze door den lezer werd neergeschreven dan ook luidde: „in die dagen zal het huis van Juda gaan naar het huis van Israël en zij zullen gezamenlijk komen uit het land van het Noorden naar het land dat de Heere hunnen vaderen in bezit gegeven had". Toen deze woorden door een afschrijver bij vergissing in den tekst werden opgenomen werd het slot aldus gewijzigd: „naar het land dat Ik uwen vaderen in bezit gegeven had". Het verschil tusschen deze beide lezingen is in het Hebreeuwsch zeer gering; het scheelt maar enkele letters, zoodat de wijziging zeer gemakkelijk kon tot stand komen.

Wellicht zal iemand zeggen: lles goed en wel, maar ge kunt toch geen enkel handschrift aanwijzen waarin vs 18 ontbreekt en dus de juiste, oorspronkelijke tekst is bewaard. En hebt ge dan wel het recht om tot onechtheid van vs 18 te concludeeren? Ook hierop wil ik even antwoorden. In het algemeen verschillen de Hebreeuwsche handschriften die wij nog bezitten maar zeer weinig. Is dit nu daaraan te dankeUj dat de oorspronkelijke tekst zoo zuiver is bewaard? Neen, maar veeleer hieraan dat wij slechts betrekkelijk jonge handschriften over hebben (niet ouder dan de 10e eeuw na Chr.), die alle naar één bepaald type vervaardigd zijn. Daarom hebben wij bij het Oude Testament (anders dan bij het Nieuwe, waarvan we veel grooter aantal en ook in Sterker mate verschillende handschriften hebben) zeer ernstig rekening te houden met de mogelijkheid dat de juiste, oorspronkelijke tekst in geen van de ons bewaarde handschriften te vinden is. In zulk een geval moeten we, zooals we hier in betrekking tot Jer. 3:18 ook hebben gedaan, ons oordeel vormen op grond van den inhoud van den ons bewaarden tekst (zoogenaamde inwendige gronden). Het goed recht daartoe voor het Oude Testament wordt door Dr A. Kuyper Sr verdedigd in zijne Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, III, bldz. 71—73. Het spreekt vanzelf, dat men in zulk een geval wel met bizondere voorzichtigheid te werk moet gaan. Het is een ernstige en teere taak, die we tegenover den heiligen tekst hebben te verrichten. En de gronden die ons nopen om een deel van den overgeleverden tekst voor niet-oorspronkelijk te houden moeten door hun gewicht eri hun talrijkheid wel zeer sterke overtuigingskracht bezitten. Maar ik meen ten opzichte van Jer. 3:18 aan dezen eisch ook geenszins te hebben te kort gedaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's