GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Het Zoeklicht' over „De Refonuatle".

Ds P. V. Dijk schrijft in de Kroniek v. h. „Geref. Theol. Tijdschrift":

Waardeering voor wetenschap kon men helaas niet ontdekken in de manier, waarop „Het Zoeklicht" den naam noemt van Prof. Aalders, die het Chiliasme van Ds Berkhoff bestreed.

Prof. Aalders schreef in „De Reformatie" van 24 Oct. 1930 de volgende uitdrukkingen neer: „de bergen zullen van zoeten wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten. Van dit laatste is de bedoeling, dat de heuvels als het ware in wijn vervloeierL De geheele zin dient om, alweer in een overdreven beeld (z.g. hyperbool) den overvloed van den wijnoogst te teekenen".

„Het Zoeklicht" neemt nu van een zekeren S. te H. de volgende correspondentie op:

„Prof. Aalders... komt tot uitspraken welke alle vastheid aan Gods Woord ontkennen Ik zal ze u hier noemen: In „De Reformatie" art. IV, 3e kol. bespreekt Prof. Aalders Ds Berkhoffs verwijzing naar Amos... en noemt deze profetie een overdreven beeld. (Het woord hyperbool blijft weg, v. D.)

„De Reformatie" wees er in hetzelfde nummer op, dat in Ez. 36 : 19 de beschrijving gegeven wordt van de verwoesting van Jeruzalem en de wegvoering naar Babel:

En ik verstrooide hen onder de heidenen en zij werden verspreid in de landen... Het is volkomen duidelijk, dat de profeet hier in 'sHeeren naam spreekt van iets, dat toen in het verleden lag."

S. te H. geeft dit weer in dezen éénen zin:

„In kol. 6 zegt hij (prof. A) weer, dat Ezechiël 36:19 een profetie is welker inhoud naar het verleden wijst."

Nog erger is het volgende. Prof. Aalders schreef in „De Reformatie" van 12 Juni 1931 over de authenticiteit van Jer. 33 : 14^26 letterlijk:

„Het kan aan Ds Berkhoff niet onbekend zijn, dat wij met het heele tweede gedeelte van hoofdstuk 33 (vs. 14—26) voor een uiterst moeilijke en ingewikkelde tekstkritische kwestie geplaatst worden. Het gansche stuk ontbreekt in de Septuaginta. Eu dit stelt ons voor de oplossing van het raadsel: hoe is het mogelijk, dat dit stuk indien het oorkei ij k is, in een zoo groot aantal Hebreeuwsche handschriften werd weggelaten, zoodat de vertalers der Septuaginta geen aanleiding vonden het in hun overzetting op te nemen? of hoe is het denkbaar, dat zulk een stuk, indien het niet oorspronke 1 ij k is, in een zoo groot aantal Hebreeuwsche handschriften kon insluipen, dat het van onzen Hebreeuwschen tekst een vast bestanddeel ging uitmaken? Eerlijk dient erkend, dat het eene al even onwaarschijnlijk lijkt als het andere. Maar hoe is het dan toch gekomen, dat de Septuaginta het stuk niet heeft en de Hebreeuwsche tekst wel? Niemand kan op deze vraag het antwoord geven. Het is een moeilijkheid waarmee we geen weg weten." (Spat. V. D.)

Doch de duizenden lezers van „Het Zoeklicht" worden over dien Prof. aan de V. U. op deze vsdjze ingelicht:

6 „In no. 37 lie Jrg. 12 Juni '31 van „De Reformatie" zegt Prol A., dat Jer. 33 : 14—26 niet tot den tekst behoort! (Spat. v. D.) ... Zoo doorgaande wordt het Woord des Heeren ondermijnd en alle vastheid is weg."

En in stee, dat Joh. de Heer dezen correspondent op de vingers tikt en zegt: Laster niet! schrijft hij er onder:

„Tot zoover S. Het moge aanleiding geven om — met alle respect voor de verdiensten der heeren Theologen — toch voorzichtig te zijn en niet alles maar voetstoots aan te nemen. Gods Woord zal zichzelf intusschen bewijzen een rots te zijn."

Ik betwijfel of het Koninkrijk Gods gebouwd wordt door over zijn dienaren onrecht te spreken. Eenvoudige nalezing van de stukken had de redactie kunnen behoeden voor de verdachtmaking van iemand wiens exegetische arbeid onder degenen, die buigen voor de Schrift volledig vertrouwen verdient. —

Een „prachtkans"; de gelegenheid niet voorbij lateu gaan!

Reeds wees ik erop, dat het nog steeds niet duidelijk is, welke s p e c i a a l-christelijke gedachten de „christelijke gereformeerden" zullen vermogen te profeteeren en priesterlijk-koninklijk te handhaven in de door hen zoozeer begeerde stichting van christelijke-gereformèerde scholen, als dè getrouwe school tegenover de vele bestaande gereformeerde scholen. Immers, het is, gelijk zij ons verzekeren, hun niet te doen om afzondering; pleit niet „De Wekker" voor samenwerking, en heeft de synode der christelijke gereformeerde kerk niet kunnen constateeren, dat haar „genoegzame eenparigheid" ontbrak, om de redactie van „De Wekker" het rechte spoor te wijzen, inzake die samenwerking (haar afwijzend besluit inzake samenwerking in zendingsaangelegcnheden, is slechts met 1 stem meerderheid genomen) ? Wij zitten dus voor de werkelijkheid, dat aan de chr. geref. menschen h.i. de n ó ó d is opgelegd; wee hun, indien zij niet scholen stichten tegen de kettersche, die er reeds zijn. Nu zijn er plaatsen, waar zij zelf een school kunnen stichten in een onderhandeling met den gemeenteraad, enz., die, als bekend mag worden, niet bepaald theologisch bijgewerkt is, en dus niet „met vrucht" informeeren kan naar de dogmatologische en confessioneele „Sonderstellung" der chr. geref. lieden.

Maar er zijn ook plaatsen, waar de christelijke gereformeerden het alleen niet klaar kunnen krijgen, wijl hun genoegzame kindertallen ontbreken. In zoo'n geval zal men dus zijn toevlucht (volgens de synode-helft plus één) of zijn ideaalverwerkelijking (volgens de synodehelft min één) moeten nemen in — samenwerking. En d8, n moet er gepraat worden. Welnu, hier opent zich voor ons, die evenmin als die gemeenteraden wéten, wat nu eigenlijk het s p e c i a a 1-christelijk-gereformeerde is, een „prachtkans". Lezen wij niet in „De Wekker" deze hoopgevende woorden:

Ter vergadering. Woensdag 4 Aug. te Zwolle, bleek, dat alle aanwezigen huldigden het beginsel, uitgedrukt in de statuten, en met algemeene stemmen werd aangenomen de in 't vorig artikel genoemde stelling:

„Waar mogelijk, moet geëischt worden een Chr. Geref. school". De vergadering zag zeer goed in, dat zulks niet overal mogelijk zal zijn. Toch ontheft dat niet van den plicht, die op ieder onzer rust, zelf té zorgen voor het onderwijs aan onze jeugd gegeven, zelf op den geest daarvan invloed uit te oefenen. Daarvoor wordt gewenscht geacht, dat men tenminste een Chr. Geref. Schoolvereeniging oprichte, welke vereeniging dan in overleg met andere vereenigingen moet werken. Maar ze moet haar eischen stellen: dat op de scholen, waar onze kinderen gaan, gerekend wordt ook met onze beginselen. Bij hoofd-en onderwijzersbenoemingen moeten we een woordje mee kunnen spreken.

„Een woordje mee kunnen spreken"; dit is natuurlijk een woordje over de getrouwe beginselen. Want het zou erg onbroederlijk zijn, dit zinnetje alzóó te vertalen: zorgen, dat onze christelijke-gereformèerde jongens een betrekking kunnen krijgen; het gaat toch om het beginsel. Er zullen dus plaatsen zijn, wasu-men precies zal zeggen, op welke punten men de drie formulieren met KERKELIJKE uitspraken (de synode zit er achter) heeft „nader verklaard", en in hoeverre die drie formulieren, aldjis aangevuld, in strijd komen met eenig reglement van bestaande scholen; inhoeverre men dus in de schoolwereld een eigen lied kan zingen tot Gods lof. Ja, den lof alleen zuiver kan zingen.

Willen de bevoorrechten, die zulke zegenrijke besprekingen zullen bijwonen, mij, arme, eens gedenken? Ik leef nog steeds voort in onwetendheid, en wilde zoo graag mijn broeders verstaan. Konden we niet eens, in plaats van de christelijke pers mobiel te laten maken voor christelijk-gereformeerde berichtjes inzake plannen tot getrouwe herdenking van de Afscheiding in 1834, onzerzijds vooretellen een godsdienstgesprek te houden October 1934, zooals de vaderen dat nog konden? Dat zou, dunkt me zoo, een beetje vruchtbaarder zijn dan feestviering ieder in eigen huis, zonder dat heel het „huis" weer van onderen op wordt getoetst aan den Woorde Gods, en aan de woorden van zekeren Hendrik de Cock, die nog altijd wachtte op de wederkeering tot de waarheid van de hervormde kerk. Wederkeering, wel te verstaan, tot de niet-aangevulde, nóch nader verklaarde drie formulieren van eenigheid.

Het is overigens nuchter, eraan te herinneren, dat de chr. geref. lieden, die hier en daar „over de schoolmuren" „de hand zullen reiken", met ongeduld den dag verbeiden, waarop zij de hand weer binnen de schoolmuren kunnen retireeren.

Publicatie van de te wachten private of publieke godsdienstgesprekken (binnen of buiten de wanden dus van schoolbestuurskamers) kan voor vele chr. geref. menschen zelf ook nog een zegen zijn. Zegt niet „De Wekker":

Een persdebat in „Ons Richtsnoer" bracht aan het licht, dat onder ons, zelfs in den boezem onzer vereeniging, nog niet altijd werd gevoeld de noodzakelijkheid van een eigen school, ook voor de Chr. Gereformeerden.

Deze vragende zielen moeten eerlijk kunnen beslissen, of nu inderdaad voor separatie reden is, ja, dan neen. Overigens verblijd ik me, in „De Wekker" te lezen, dat men „verontrast" is over wat gezegd werd in de Tweede Kamer over het „opblazen van een verschil, daar waar m het geheel geen verschil is" (Dec. 1930). Hulde aan dien spreker; wij zijn gelukkig nog niet heelemaal verpolitiekt; hier en daar durft nog eens iemand de waarheid zeggen. '^''^$f'ï'.MÊÊÊ^J'^^'^^'^^^^^^^^^

Het speelgoed der kleinen een spiegel der grooten.

In „De School met den Bijbel" schrijft de heer Drewes over de navolging bij kinderen. In verband hiermee over het speelgoed:

Er is nog wat, dat bij de studie der imitatie de aandacht verdient. De „New-York Herald" heeft eens op Amerikaansche manier een referendum gehouden onder de kleine lezeressen omtrent de vraag: Welk speelgoed heb jullie het liefst? Het was, dunkt me, omstreeks 1925. Aanleiding tot deze enquête was de klacht van de speelgoedfabrikanten in New-York, dat ze niet bij machte waren te voldoen aan alle aanvragen om elektrische lokomotieven, vliegmacliines en van alle speelgoed, dat een industrieel karakter vertoonde. Daarentegen bleken heele voorraden poppen, hansworsten, keukengerei, keukens, kamers, poppekleeren, legdoozen en ander meisjesspeelgoed, waar de Europeesche meisjes (toen nog) blij mee gemaakt konden worden, onverkoopbaar. De verkoopen omstreeks Kerstfeest toonden zeer duidelijk, dat de neiging der Amerikaansche vrouwen om zich te vermannelijken een terugslag vertoonde op de smaak der kinderen. Slechts zeer weinig meisjes durfden zich met een pop op straat wagen. Ze werden uitgelachen door hun vriendinnetjes, die elektrische trams hadden, in kinderauto's rondreden of nog liever op autopeds over de geasfalte straten van New-York rondvlogen, of op rolschaatsen door de plantsoenen gleden.

De meisjes in New-York konden zich niet meer begrijpeii, dat men kon spelen met mooie lapjes en met poppen en kinderwagentjes. En bijna eenstemmig was het antwoord op de vraag van de „New-York Herald": Welk speelgoed we willen hebben? Jongensspeelgoed natuurlijk!"

Waardige imitaties in kinderlijke trant van hun moeders en grootere zusters, die met jongenskoppen, een cigaret rookend, in pyama's rondwandelden aan het strand.

Het artikel besluit:

De industrie heeft haar intrede gedaan ook in de speelwereld onzer kinderen. Masculinisatie en industrialisatie, beide vormen van imitatie. Excuus voor de vreemde woorden!

De „opleiding" van den predikant en de catechisatie.

Sprekend over de „opleiding" van den predikant merkt Dr Berkelbach v. d. Sprenkel in het „Alg. Weekbl." op, dat de predikanten in het ondervrijs een groot deel van hun taak vinden. Daarbij komen, zegt de schrijver, vier elementen te pas:

Mij dunkt er zijn vier elementen: de jongere generatie, de oudere, het „wat", en het „hoe" van dit onderwijs. Van die vier komt de derde bij de opleiding eigenlijk alleen aan de orde. En zelfs daarmee is de afgestudeerde niet „klaar". „Bijbelsche geschiedenis" en „geloofsleer" doceeren — is het dat? De term „bijbelsche geschiedenis" is niet onbedenkelijk; hoeveel bijbelsch onderwijs lijdt aan „geschiedenis-ziekte!" En is ons ondervidjs in geloofsleer niet vaak populair „durchreflectieren" van een systeena? Hoever komen wij daarmee van „discipelschap" af. Neen ons onderwijzen moest een eigen type hebben en de kerk heeft in zake onderwijs ook zeer oude en waardevolle papieren, al halen nu de schoolmeesters (ter verpozing hunner eigen ellende) over ons onderwijs de schouders op. Wie heeft mij ooit geleerd, dat het eerste vereischte voor godsdienstonderwijs de hilaritas (blijdschap van gemoed) is; waarom moest ik 20 jaar catechiseeren eer ik het per ongeluk bij Augustinus vond, die als Christenpaedagoog toch geen nulliteit is. Ook daar is een taak voor opbouw van een eigen-type „Jugendkunde".

Wij zouden enkele dingen anders zeggen; gelooven ook, dat bij ons de „opleiding" anders is, dan hier beschreven wordt, maar gelooven ook, dat desondanks met wat hier staat ook voor ons te rekenen valt.

Een volksgewoonfe in Friesland.

Mevrouw Kraan—v. d. Burg schrijft in „Bouwen en Bewaren":

Volksgewoonten, als ze verkeerd zijn, moeten veranderd, opgeruimd, al zijn ze nog zoo oud. En dit is een volksgewoonte, waarvan het meisje altijd het slachtoffer worden moet. De jongen komt op visite, blijft uren in den nacht met haar alleen, „om haar te leeren kennen". Doen ze dan niet anders dan praten over de preek, over 't vereenigingsleven, over andere dingen, die hen interesseeren? Blijft de tafelbreedte voortdurend tusschen die twee? Wanneer ze allerlei onderwerpen bespreken, kunnen ze dat toch ongedwongener en beter en gezelliger in den familiekring en op een vroeger uur van den avond doen. Maar ik vrees, dat die ontmoetingen niet zoozeer dienen „om elkaar te leeren kennen" dan wel om zich vrijheden te veroorloven, waarvoor de jongen geen verantwoordelijkheid dragen wil. Hij kan Zondag na Zondag komen bij een meisje, en zonder verklaring wegblijven. Het meisje kan dan niets zeggen: 'twas Friesch gebruik.

Vindt men dat in Friesland niet erg? Me dunkt een meisje moet zich in zoo'n geval toch diep vernederd voelen. Een verbroken verloving is erg, maar r b i j een verloving heeft de jongen z'n meisje openl erkend en haar haar recht gegeven. Dit stiekum-inden-steek-laten is nog erger. Eén Friezin kan misschien niet veel, maar wanneer alle Gereformeerde Friezinnen vast besloten, te breken met de onhebbelijke gewoonte, zich bij nacht en ontij te laten aanhalen door den eersten den besten jongen, die er zin in heeft, zonder zich over z'n verdere voornemens uit te laten, dan zou dit treurig volksgebruik gauw tot het verleden behooren.

Laat elke gereformeerde friezin op haar eentje maar beginnen zichzelf te respecteeren; dan is de „actie", die beginnen zichzelf te respecteeren; dan is de „actie", die niet meer noodig is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's