GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is een afzonderlijke priesterstand wenschelijk?

In „De Nieuwe Eeuw" schrijft iemand:

Niet zoo heel lang geleden wierp een Priester, Dr J. Disselberger, in de „Katholisehe Kirchenzeitung" de vraag op, of 'nbizondere priester-„stand" tegenwoordig wel wenschelijk is. „De Priesters", zoo zegt hij, „zijn eerst door de laat-antieke en middeleeuwsche ontwikkeling tot 'n eigen „stand" geworden, bijna met den edelstand of iets dergelijks te vergelijken. Altijd is er in de Kerk gestreden en heeft 'ter gegist om deze eenzijdige stands vorming der geestelijken tegen te werken. Vandaar, dat we in den weliswaar niet „vriendelijk" opgeworpen eisch van het socialisme, om den officiëelen „clerusstand" op te heffen, niet enkel 'n machinatie van den duivel zien. Wij zien daarin ook het schemeren van nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voor de Kerk! Daar is de Katholieke Actie, die in haar ontwikkeling ronduit om zekere graden van toenadering tusschen Priesters en leeken in de Kerk zal roepen. Bezien vanuit 't christelijk geloof erkennen we zeer zeker 'n zekere standsindeeling der menschelijke maatschappij, maar dat zien we niet in: dat de priesterstand uitsluitend in de wereld der burgers mogelijk is en niet ook in de wereld der proletariërs. En we zien niet in, waarom iemand, die Priester geworden is, noodzakelijk den stand der proletariërs moet verlaten. Wanneer buiten bij de boeren de Priester dikwijls ook boer is en zijn moet, waarom zou hij dan in de wereld der fabrieken geen arbeider kunnen zijn en blijven? "

Wat is een „boer"? Wat is een „arbeider"?

Wat wèl en wat niet onder de refllementen valt.

Ds P. v. Dijk schrijft in „Zeeuwsch Kerkblad":

Wanneer men het geval-Oyen in de jongste historie der Hervormde Kerk stelt naast het geval-Oudemirdum, vraagt men zich af, of in den zak der tucht oefeningen de bedriegelijke weegsteenen van Micha o niet aanwezig blijken.

De Kerkeraad van Oudemirdum — evenals die van

St. Anualand — had op gi'ond van Gods Woord gemoedsbezwaren om uitvoering te geven aan het besluit der Synode om in het vervolg ook de namen der vrouvs'elijke lidmaten te plaatsen op de lijst der stemgerechtigden in de Ned. Herv. Kerk.

De zaak diende hoogerop; maar ten slotte is de Kerkeraad (op één diaken na) uit zijn kerkelijke bediening ontzet.

Nu Oyen:

Neem nu het geval-Oyen (N.-Br.), waar Ds J. L. Snethlage Ned. Herv. predikant is. Deze „dienaar des Woords" (? ) is Leninist en schrijft in een brochure:

„Het Leninisme vertegenwoordigt de hoogste religie, want religie is daar, waar men gelooft in het heilige en dit geloof door een gemeenschap wordt gedragen. Of men gelooft in een God, of alleen in de geschiedenis, dat komt er uit religieus oogpunt niet op aan, — 'tis maar de vraag of men het heilige kent, en dat is in dit geval een betere wereld, een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid gevonden zal worden. Lenin zelf mag zeggen, dat God zijn grootste vijand is, — hij is er niet minder religieus om. Hij heeft zich alleen maar vergist. Hij heeft niet gezien, dat hij bezig was een oude en verouderde religie te vervangen door een religie van hooger waarde."

Ik weet niet of art. 3, 19, 51 van het Alg. Regl. of art. 1, 6, 7 enz. van een bijzonder Regl. van toepassing is en zal worden op Ds Snethlage, maar ik weet wel, dat hij door deze „pertinente weigering" om zijn door Christus hem opgelegden plicht als dienaar des Goddelijken Woords te vervullen „zich zoo ernstig heeft schuldig gemaakt aan verzuim en vergrijp in de uitoefening van zijn kerkelijke bediening", dat hij geen herder en leeraar in een Kerk des Heeren behoort te zijn.

Gereformeerd?

In „IJmuider Kerkbode" schrijft T. v. P.:

Nadat Ds B. wat bezwaren tegen het boek van Dr Ubbink ingebracht heeft, n.l., dat het verward en onduidelijk is, zegt hij dan verder:

„Het best kan ik mij vinden in wat ik lees op hl. 212 en 213:

De uitgedachte onfeilbare uitwendige Schrift bestaat in werkelijkheid niet. En die had men ook niet noodig, omdat men in het belijdenisartikel: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en (Ier aarde, alles en veel meer bezat, dan men door (Ie inspiratie-theorie meende te bereiken."

Ron(iuit wordt dus gezegd: De onfeilbare Schrift bestaat niet.

En dan wordt een geloofsartikel boven den Bijbel gesteld. Alsof die artikelen des geloofs niet juist op ilen Bijbel gegrond zijn.

En hoe kan men nu ooit een geloofsbelijdenis opstellen als men niet eerst gelooft aan het onfeilbaar W'oord van God?

Het is wel droevig, dat pi-edikanten op deze wijze bezig zijn met het ondermijnen van het geloof aan Gods onfeilbaar Woord.

En hoewel Ds Buskes doorgaat voor een der eerlijkston uit de groep-Geelkerken, moest hij nog zoo eerlijk zijn, dat hij zich niet langer tooide met den naam van „Gereformeerd".

Opzettelijk gegraven greppels.

Ds E. H. Broekstra schrijft in „Leldsche Kerkbode":

Als ik mij niet vergis, is theologisch genomen, het geslacht van nu, niet hetzelfde als van 1892. Die de geschiedenis van de laatste jaren in dit opzicht met eenige nauwkeurigheid heeft nagegaan, kan zich niet aan den Indruk ontworstelen, dat men van gindsche zijde heel wat bestrijdt, wat vroeger ook daar als Gereformeerd werd aanvaard (verbond! K. S.).

Ach, men moest eigen conscientie bevredigen en om rechtsgrond onder den voet te hebben voor het bestaan van eigen kerkformatie, ging men ons van afwijkingen beschuldigen en bewees daardoor, dat men óf niet op de hoogte was van de feiten, óf zelf het beproefde pad der vaderen had verlaten.

In gelijken geest handelt Ds D. Hoek in „N.-H. Kbl." over Docent Wisse:

Maar dit is het jammerlijke, diezelfde Vredezoeker is heel dikwijls aan het scheiding maken. Hij weet allerlei woorden te smeden om het „verbondsmethodisme" van de Gerefoi'meerden te signaleeren.

En als ik dan eens een boek van een Chr. Gereformeerden predikant aandachtig lees, dan dringt zich altijd weer de overtuiging aan mij op: wij hebben geen werkelijke dogmatische verschillen. U graaft zoo nu en dan een greppeltje, omdat er toch ter rechtvaardiging van uw kerkelijk standpunt onderscheid moet zijn, maar 't onderscheid bestaat in opzettelijk gegraven greppels.

Ik heb echter nog meer. Voor eenigen tijd is er een geschil ontstaan in de oud-Gerefonneerde gemeente te Enkhuizen. Sommigen waren voor aansluiting bij de Kersten-groep, anderen konden zich in die gedachte niet vinden.

Christelijke Gerefoi-meerden zijn er hier zoo goed als niet. Ik ken slechts één gezin.

Hierna vertelt de schrijver: de genoemde docent

zal in Enkhuizen op Zaterdagavond een lezing houden, heeft zelfs zijn strooman, die beproeft voor dat edele werk het kerkgebouw van zijn Gereformeerde broeders te vragen.

Zij loopen echter niet in den val.

Doorzien 't wel, dat de man van den vrede in troebel water gaat visschen.

s Zondags preekt hij tweemaal.

s Zondags preekt hij tweemaal. En poogt — volkomen in overeenstemming immers ^et zijn eenheidsstreven — nog een apart groepje Gereformeerden bijeen te brengen in onze goede stad.

Wat een tegenstelling tusschen woorden en daden. Hier was nu alle reden oiii de eenheid te bevorderen.

Vooreerst: de menschen, voor wie hij sprak, hadden geen beginselverschil met hen van wie ze zich afzonderden.

zonderden. Zij waren ook geen Christelijke Gereformeerden.

Waartoe nog meer versplintering?

Waarvoor nog een kerkje, dat geen bestaansreden en geen toekomst heeft?

„Spreek, Heere, want uw knecht hoort."

In het „Algemeen Weekblad" zegt Prof. Dr M. van Rhijn:

Een van de dingen allereerst, die de Christenen van onzen tijd het meest hebben afgeleerd, is het luisteren naar God. Het ontbreekt dientengevolge telkens aan het bewustzijn van Gods leiding. Tal van geloovigen leven practisch als heele of halve atheïsten, of deïsten. Bidden wij, dan zou men ons gebed in vele gevallen het beste kunnen omschrijven met de woorden: „luister Heer, Uw knecht spreekt". In den Bijbel wordt ons echter geleerd, dat er precies andersom moet worden gebeden: „Spreek Heer, Uw knecht hoort". Zoo was het in het leven van Samuel, Jesaja, Paulus, Ananias. Al deze mannen hoorden in hun leven Gods stem. God kwam tot hen. En zij wisten dat zij met God hadden gesproken, en iets van God hadden vernomen.

Deze, ook van elders bekende, tegenstelling tusschen het „gebed" van den modern-„religieuzen" mensch eenerzijds, en het gebed van den jongen Samuel anderzijds, is volkomen juist; gereformeerden zijn het er hartelijk mee eens.

Maar nu verder?

Verder hebben zij slechts op te merken, dat de modern-„religieuze" „ziel" nooit weer tot een waarachtig Samuels-gebed zal kunnen weerkeeren, zoolang niet dat „spreken Gods" een hem kenbaar spreken is, een spreken buiten en boven ons, en met gezag tot ons komende. Een spreken, zóó, dat ik wéét, dat het niet de neerslag is van wat ik denk, en graag hooren wil, en nu met den al te hoogmoedig gekozen naam van „Gods Woord" aandien.

En zoolang de ethische theologie ons dat spreken Gods afneemt, en „Gods Woord" noemt, wat eigenlijk mijn aspiratie is, zoolang zal Samuel onder haar aanhangers niet het hier gestelde conflict kunnen overwinnen. Dat kan slechts die Samuel, die groot geworden is, en toen heel klein, en niets, niet onder de verheerlijkers der (ook godsdienstige) evolutie, maar onder de bukkers voor de transcendente revelatie.

Daarom moeten gereformeerde ouders hun jonge Samuels ook bewaren tegen ethische theorieën over „Gods Woord", of zij al den eerlijken naam van „ethisch" voeren, dan wel, gelijk naast onze deur gebeurt, den „gereformeerden" naam nog bijhouden.

Anders gaat het den kant uit van de door Prof. van Rhijn aldus geschetste opinie:

Maar, nog eens, men mag alleen dan tot belijdenis van zonde overgaan, als de Heilige Geest het iemand zegt. Men kan het dan persoonlijk doen, of in een kring van menschen, die men vertrouwt. Hoofdzaak is, dat het gebeurt, en onder leiding van den Geest gebeurt.

Maar hiertegenover plaatst een gereformeerde als zijn overtuiging, dat de Geest al lang gesproken hééft.

Natuurlijk zijn we met een enkel afwerende houding niet gereed; het moet worden een positief leven uit de gedachte, dat Gods Woord tot ons gesproken heeft, en spreekt.

God, de neen-zegger?

In hetzelfde blad zegt de ethische hoogleeraar Dr G. V. d. Leeuw:

God is Geest, zegt de Bijbel. Dat wil niet zeggen, dat God onlichamelijk, onstoffelijk is. Misschien is Hij dat. Maar zeker is Hij dan ook ongeestelijk („geest" in de beteekenis van onstoffelijk). Het is eigenlijk min of meer ridicuul om God met onze nooit goed doordachte tegenstelling van stof en geest in verband te brengen. Hij staat hoog boven beide. Want Hij heeft beide geschapen. Maar Hij is „geest". Dat wil zeggen: Hij is de groote neenzegger. Hij is niet de quintessens der natuur, niet de decoratieve bergspits van het wereldlandschap. Hij is noch de wereldziel, noch het „universum". Hij staat tegenover de natuur, die Hij geschapen heeft en Hij zegt: neen. Hij aanvaardt de wereld niet als een noodzakelijkheid. Er is voor Hem geen noodzakelijkheid. Hij troont soeverein boven de wereld en hij doet iets mèt die wereld. Hij schiep haar, ook verloste Hij haar.

Het is zonder meer doorzichtig, dat het woord „neen" hier zijn zin verliest. Dit „neen" beteekent ongeveer hetzelfde als het scheppende, verkiezende, stellende, „j a" van Gods welbehagen.

En nu zijn we weer even ver, alleen maar: nu kan het vraagstuk tot zijn wezenlijke kern herleid worden, door de gereformeerde theologie, wel te verstaan.

„Ontvangen van den Heiligen Geest".

Dezelfde auteur zegt, nog steeds in hetzelfde orgaan, iets over de woorden uit de „12 artikelen", volgens welke Christus is ontvangen van den Heiligen Geest; men hoore, wat er van gemaakt wordt:

Hij is „ontvangen van den Heiligen Geest". Hij staat in het allemauwste, allerwezenlij kste verban(ï met den groeten Neen-zegger. Het doet er niets toe, dat „Geest" hier in één adem genoemd wordt met „ontvangen worden", d.i. met de meest lichamelijke gesteldheid, die wij ons denken kunnen, met het essentieel-lichamelijke. Want deze ontvangenis heeft met 247 „geestelijkheid" of stoffelijkheid niets te maken. Zij beteekent alleen, dat onder ons geboren werd Hij, die regelrecht komt van Hem, die de wereld in Zijn hand houdt om er mede te doen naar Zijn welbehagen. Daarom kan Hij ons verlossen.

En dat is het groote wonder: dat deze uit den Geest ontvangene me n s c h geworden is. W ij kunnen ons het echte, volledige, zuivere neen, de volstrekte mogelijkheid, toch eigenlijk alleen in den hemel denken. Maar Jezus Christus werd mensch „uit den Heiligen Geest".

Wat zou Paulus hiervan zeggen? Met Paulus heeft de schrijver menig betoog tot nu toe opgezet.

„Een goede kost voor slechte magen."

Prof. Honig schrijft in „De Bazuin":

Afl. 4 en 5 van het tijdschrift „Predikant en Dokter" bevat een uit het Deensch vertaald artikel van Dr H. J. Schou, onder het opschrift „de mentaliteit van de Barthiaansche Jeugd".

Uit het feit, dat dit artikel in een Nederlandsch tijdschrift opgenomen werd, meen ik te mogen afleiden, dat de redactie het ook voor ons land geschikt acht.

Dr Schou begint met de opmerking, dat bij de Christelijke studenten, die onder de bekoring van het Barthianisme gekomen zijn, twee eigenaardigheden op den voorgrond treden.

In de eerste plaats een uitgesproken tendens tot geringschatting van zichzelf. Het gezichtspunt is dit: Wij zijn niets. Wij kunnen niets. Wij gevoelen niets. Wij vermogen niets. Zonde zijn wij, door en door. Met een voorbeeld wordt dit toegelicht. Een jong Deensch student (die een aangewezen leiderstype was) werd door zijn vrienden gevraagd, om een Christelijken studiekring te leiden. Hij weigerde dit met de volgende motiveering: „Hoe zou ik met mijn bedorven zieltje een Christelijk werk kunnen leiden? Zou ik, die zelf onder den vloek lig, leider kunnen wezen voor andere Christenen? "

De tweede in het oog vallende trek is een tendens tot quaeruleeren en kritiek. Wel is er in het negatieve idealisme iets, dat gemeen is aan alle goede en gezonde jonge menschen, maar het is gevaarlijk, wanneer deze veelbelovende eigenschap, gelijk dit het geval is, verstart tot aanstellerij. De leuze is: De meening der ouden moet aan een herziening onderworpen worden. Hunne ervaringen kunnen wij niet gebruiken. De Kerk en de Christelijke Jeugcïbeweging moeten in de smeltkroes geworpen worden. De leiders moeten óf huichelaars óf onwetenden geweest zijn^).

Het Barthianisme heeft dus volgens den Schrijver twee wel heel kwade vruchten voortgebracht. Hij verklaart deze geestesstemming bij de jeugd uit een psychische depressie, welk verschijnsel o.a. hiervan het gevolg is, dat de jeugd geïnfecteerd is geworden met pessimisme. Immers is het Barthianisme „een religieus nihilisme".

Zoo heeft de jeugd, „ook door de overvoeding van vroegere jaren", geestelijke maagpijn en dientengevolge heeft ze rust noodig. We m.oeten haar met rust laten en haar een geestelijk dieet voorzetten.

En nu raadt Dr Schou, dat dit dieet bestaan zal uit het Barthianisme!!

Het Barthianisme is zoo'n religieuze schrale kost, die goed is voor slechte magen.

Dit dieet moet gehouden, totdat de ziekte genezen is.

Uit het feit, dat de Redactie dit artikel plaatst zonder eenig voorbehoud, schijnt te volgen, dat zij het met de strekking ervan eens is.

Als deze conclusie de juiste is, dan ben ik hierover

verbaasd en bedroefd. Hoe kan nu een religieus nihilisme, dat de twee bovengenoemde kwade vruchten heeft voortgebracht, een goede kost voor zwakke magen zijn?

Kan goede kost zijn datgene, waarvan Dr Schou zelf zegt: „De boodschap van den Zoon des menschen aan zijn lijdende medebroeders moet iets heel anders bevatten dan het Barthianisme? "

De periodiek „Predikant en Dokter" beoogt o.a. aan jeugdige artsen en predikanten voorlichting en leiding te geven. Ik hoop, dat zij over dit advies eens ernstig zullen nadenken. Voor zwakke magen is er een heel wat beter dieet.

Groot is de verantwoordelijkheid van hen, die in kleiner of breeder kring geroepen zijn consulten te geven.

De Heere moge ons allen hiervan steeds meer doordringen.


') Ook hiervan geeft Dr Schou een voorbeeld. Op een bijeenkomst van oudere en jongere Christelijke medici werd door de ouden bescheiden gevraagd: Kunnen wij de medische studenten met iets helpen? Kunnen we hen in geestelijk opzicht van dienst zijn, dan zijn we gaarne daartoe bereid. Komt zelf maar met een voorstel. Onze huizen staan voor u open; met raad en daad willen we gaarne helpen. Wat kunnen we voor u doen? — En het antwoord hierop was het karakteristieke: Gij kunt ons niets geven. En ge moet ons ook niets geven. We moeten ons zelf helpen. Het is pijnlijk om het te zeggen, maar het is zoo. H.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 april 1932

De Reformatie | 8 Pagina's