GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Mooie Saar”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mooie Saar”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Willem Gispen had een grootmoeder, die onder de vromen „Oude Saartje" heette.

Hij hield veel van haar, en heeft haar beeld met piëteit geschetst in het Jaarboiekje van 1881.

Uit die schets bhjkt, dat zij in 1759 te Leiden geboren werd, waar haar vader werkzaam was in een sajetfabriek.

Toen Saartje nog een klein kind was, was ze reeds zóó schoon, dat de buurvrouwen al tegen haar moeder zeiden: „vrouw Storm, dat kind hoiü-je niet; of zo|o het in 't leven blijft, wordt het eensl een groote dame". En toen ze een meisje van' een jaar of twaalf was, maakten de jongens haar al complimentjes, of riepen haar na: „moode Saarl". Wanneer ze dan haar hoofdje trotsch naar achteren wierp of met een hoogmoedigen 'blik die „gemeene jongens" brutaal aankeek, dan scholden ze haar voor „kale freule".

Onderwijs genoot ze weinig; want daarvoor kon haar vader niet veel geld missen. Bovendien stierf hij in de kracht van zijn leven. Zoodra Saartje veertien jaar was, moest ze dan ook de deur uit; want haar moeder was nu een arme weduwe.

Eerst kindermeisje, werd ze straks keukenmeid. In haar werk voldeed ze uitaemend, zoodat ze op nauwelijks twintigjarigen leeftijd al 'n voornamen dienst had. Maar het denkbeeld: dienen, maakte haar het leven zwaar. Want van kindsaf had ze een neiging om te heerschen, om gediend te worden, om een groote mevrouw te zijn. Droomen, nacht en dag, droomen van allerlei romantischei voorvallen, dat was het liefste wat ze deed. Vroeg, al te vroeg, had ze geweten, dat ze schoon was, en op die schoonheid was ze allerlei luchtkasteelen gaan boiiwen. Maar Gods weg was altijd tegen haar wenschen en willen geweest.

Als kind had ze reeds diepe indrukken van dood en eeuwigheid ontvangen. En eens, to^en ze de geschiedenis van Ezau had gelezen, was 't haar, of een stem in haar binnenste zeide: „Die Ezau zijt gij." Ezau heb ik gehaat, dat woord kon ze niet wegkrijgen uit haar ziel, en als ze eens 'n dag opgeruimd had geleefd, dan kwam

haar opeens het wo& rd uit den Hebreërbrief voor den geest: „Hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht."

Wat men vreugd noemt, dat kinderlijlc blij-zijn, dat alleen in de jeugd genoten wordt, Saartje had het nooit gekend. De armoede van het ouderlijke huis aau de eene zijde, en anderzijds de tooneelen harer verbeelding, de tooverpaleizen, die zich voor haar geest telkens verhieven, het bracht haar in een toestand, die hasar buiten den gewonen levenskring sloot.

Haar moeder begreep haar niet, en dat sloot haar hart. En die haar kenden waren van gedachte, dat zij om iets mijmerde, en dat het nog wel eens heel slecht met haar kon afloopen. Maar onder dit alles was het gebed haar troost en haar kracht geweest. Zich o-vergeven aan God, Gods hoogheid te erkennen, er in toe te stemmen dat de pottenbakker macht had over het leem, en dat zij bestemd kon zijn om als wanschepsel een teekeu te zijn van 'Gods macht, het was haax bij oogenblikken goed, al gevoelde zij ook, dat zij' er onder verteerde. Kerkgaan was haar hoogste genot, en bij Gods kinderen te zijn, dat was het eenige wat haar verkwikte; want zij had de vromen zoo lief en hoorde hen zoo gaarne van hun ondervinding spreken.

Als volwassen meisje kwam ze in een zware verzoeking. Zij diende bij aanzienlijke lieden met twee kinderen: een zoon en een dochter. Met eenige onderscheiding werd ze behandeld, en eens had ze gehoord dat de freule tot haar mama zei: „We moeten onze Saar in waarde horrdan, dat schepsel is eigenlijk te goed om meid te zijn; ze heeft alle eigenschappen om te heerschen. We hebben nog nooit zoo'n meid gehad, en ik kan 't waarlijk niet begrijpen, dat onze lieve Heer aan wezens uit den lagen stand zooveel schoonheid en zooveel aanleg geeft, terwijl ze toch bestemd zijn om slaven te blijven." Die woorden waren als vergif in haar aderen, en 'twas of haar heele lichaam met adderbeten werd bedekt.

Doch erger verzoeking wachtte haar. Nauwelijks zes weken was ze in dien dienst, of ze ontdekte dat de jonker, een schoon jongman van 23 jaar, werk van haar maakte. Hij was voor haar het ideaal van een man, en zij gevoelde voor het eerst dat onnoembare, dat levenverterende, dat een vrouw alleen gevoelen kan. Waar zij was, maakte hij gezochte boodschappen. Dan vroeg hij haar dit, dan dat. „Och Saartje, wil je asjeblieft dit of dat eens voor me doen, je kan dat zoo netjes, " zoo ging het vooxt van het een tot het ander. Langzamerhand werd hij vrijer, dubbelzinniger werden zijn woorden. En onder dat alles droomde zij haar droomen. Wie weet, als het de weg eens was! Had de arme Ruth ook niet den rijken Boaz tot man gekregen? Maar dan kwamen die adders weer bijten: „Ze zijn toch bestemd om slaven te blijven!"

Eens op een avond, toen de familie uit was, kwam de knecht bij haar met de boodschap: „Saartje, of je even bij den jonker wil komen".

„En ze zijn allemaal uit, " zei Saartje.

„Neen, de jonker is thuis, " en met die woorden verliet hij haar weer.

Zij beefde en werd doodsbleek; maar wegblijven durfde ze niet.

„De jonker is in de zijkamer", riep de knecht onder het heengaan. En dat verlichtte haar aanmerkelijk.

Wat daar voorviel heeft ze nooit volledig meegedeeld. Alleen weten we er dit van, dat de jonker voor haar op de knieën viel, een hartstochtelijke liefdesverklaring deed, zeide nooit zoo'n liefelijk wezen als 't hare aanschouwd te hebben, buiten haar niet te kunnen leven, en zoo voort. Zij vroeg of mijnheer en mevrouw er van wisten; hij sprak van samen heengaan naar 't buitenland. Zij sprak van haar afkomst; hij van zijn liefde en zijn geld. En hoe langer dat duurde, hoe akeliger het tooneel werd. De jonker werd woest, waanzinnig zoo het scheen. Als een bezetene vloog hij ten laatste haar aan. In dit verschrikkelijk oogenblik riep zij luide tot God: „o God, ontferm U, red mij, en doe mij een teeken, dat ik geen verworpene ben!" En gelijk iemand, die door een bliksemstraal wordt getroffen, zoo viel de jonker plotseling op den grond, „en ik", zeide Saartje, „ik vloog de kamer uit, voor het eerst in mijii leven hopende dat ik niet verworpen was, maar dat God ook mijn gebed verhoorde."

D© afloop van het geval was, dat Saartje haar dienst opzei tegen November. Mijnheer en mevrouw en de freule begrepen er niets van. Allerlei gissingen werden gemaakt, allerlei ooideelen uitgesproken. Op een oogenblik, dat de jonker met zijn moeder alleen was, deed hij een volledige bekentenis van het gebeurde. „Het is een edele meid, " zei hij, en zijn moeder gevoelde het nog dieper dan haar zoon. Toen Saartje heenging, kreeg z© een fraaie zilveren knip van mevrouw tot aandenken.

Eenige jaren later was Saartje getrouwd met een palfrenier, die God vreesde en een goed man was. Niet zoozeer uit vurige liefde, maar meer uit gehoorzaamheid, en om uit het gedrang der aanbidders te komen, bovenal omdat zij meende in haar eigen huis 'God beter te kunnen dienen, had zij haar hand ten huwelijk gegeven. Haar ideaal van een man was evenzeer voor haar onbereikbaar als al het andere.

Gedurende haar huwelijk kreeg zij meer blijken van 'sHeeren genade, meer geloof, meer kennis van de noodzakelijkheid en algenoegzaaamheid van deu Christus. Toch kwam telkens dat: „Ezau heb ik gehaat, " de rust en geringe vertroosting, die zij genoot, verstoren.

Bekend is de ramp, die Leiden op 12 Januari 1807, door het springen van een schip met buskruit, trof; de schoonste stadswijk, het Rapenburg, omscheppend in één reusachtigen, ontzettenden puinhoop, ijselijk graf van een aantal harer burgers. De burgerij was gerust en zorgeloos, toen op dien rampzaligen middag eensklaps een hel en schitterend licht de oogen deed schemeren, een dof dreunend geluid de ooren vervulde. Men wist niet, of dat vuur van den hemel kwam, dan of de afgrond met dat krakend geweld was opengebarsten. Velen duchtten en dachten, dat de groote dag des Heeren gekomen was, waarop de hemelen met gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen brandende zullen versmelten. In de eerste uren na de uitbarsting was de verwarring onbeschrijfelijk. Wie den dood ontkomen waren, dwaalden tusschen de puinhoopen rond, of zaten neer, versuft, blind voor 't gevaar, dat ook hen nog voortdurend dreigde, en zóó verplet, dat zij geheel onverschillig waren voor het redden zoowel van huime betrekkingen als van hunne goederen.

Saartje, die een boodschap gedaan had, bevond, zich op het oogenblik der ontploffing dicht bij de plaats des onheils. Levend ter helle varen, eeuwig verdoemd zijn, dat was alles wat zij uren lang dacht. Zij wist niet meer, dat ze op aard© was. En toen de damp eenigszins was opgetrokken, en het tooneel der verwoesting zichtbaar werd, en zij tot bewustheid kwam dat ze nog leefde, toen viel ze neer en riep met luider stemme: „Als een brandhout uit het vuur gerukt! Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijne Sterkt©!"

Van dat oogenblik af had ze nooit )neer geheel aan de liefde Gods getwijfeld. En hoe zal zij een jaar later in de Mare-kerk op den dank-en bededag ter herinnering aan Leidens ramp, oaider het gehoor van Ds Schotsman genoten hebben, toen hij preekte uit Amos IV:11: , U die waart als een vuurbrand, die uit den brand gered is".

RULLMANN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

„Mooie Saar”.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's