GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII

Wéér afgedwaald.

I.

Tusschen Gideon Florensz en den Italiaanscbeia Kapitein Cosmo' Plescarengis, een oöicier van den Graaf van Leycester, had eerst de meest nauwe, relatie bestaan. Gideon was het middel geweest, om hem van diep-zondige vs^egen af te brengen tot. het pad der vreeze Gods. Daarom gevoelde de man, van nature „een ruw en korzel personaadje", zich aan Gideon verbonden gelijk ©en zoon aan, zijn vader. Zóó groot was zijn innerlijke gehechtheid, dat hij tot „afgoderye" jegens hem verviel. Door treurig misverstand en door jaloerschheid op Gideons invloed bij Leycester ontstond er evenwel tusschen hen beiden groiote verwijdering. Aanleiding hiertoe was een getrouwe vermaning van Gideon, met kloekmoedigheid gedaan. Elke poging, die Gideon daarna deed om toenadering te bewerken, mislukte. Cosmo keerde zich steeds meer van hem af.

„Ruwe en woeste vo'rmen bij' de daden van liefde waren hem altijd eigen geweest. Maar dat gemoed, vroeger zoo toegankelij'k en ontvangbaar voor lederen indruk, had zich nu voor hem gesloten; dat hart, hetwelk zich voormaals met zoo onbeperkt vertrouwen had overgegeven, was nu zóó gansch van hem vervreemd, dat zijne bewijzen van liefde zoowel als zijne uitdrukkingen van verwijt vooi; hem raadsels waren, die hij niet kon ontcijferen. De draad was afgesneden, die hem den weg kon wijzen in dezen doolhof, en Gideon zag geenerlei middel om dien terug te vinden. Coismo weerde alle toenadering af, verwijten, toespraken, woorden vaa ernst en liefde, hij had ze in den laatsten tijd immer onbeantwoord gelaten; hij scheen de beteekenis er van niet meer te verstaan, niet meer tewaardeeren".

Op het onverwachts deed zich echter de gelegenheid voor, nogmaals een poging tot verzoening te wagen. Zij ontmoetten elkaar op een oogenblik, dat Co'Smo aangewezen was, om Gideon, die valschelij'k bij Leycester onder zware verdenking gebracht was, als gevangene den Staatsraad binnen te leiden. In dit schijnbaar zooi ongunstig mogelij'ke uur kwam door Gideons tactisch en liefdevol optreden tusschen hen verzoening tot stand. D© gevangene, Gideon, bevrijdde den ongelukkigen Cosmo van de vreeselij'ke kluisters, die hem zoo lang en zooi smartelijk hadden gepijnigd.

Eerst nog volhardend in zijn stugge, weerbarstige houding, brak hij straks los op koelen eit bitteren toon: „Gij, gij zijt in niets te beschuldigen, signer. Alle schuld ligt bij mij, ellendige dwaas I... Ik kon de proeve niet doorstaan, waarop gij m^ hadt gesteld; het was u gebleken, ik was geen, huipe meer waard. Door u veirwezen, wist ik migt verworpen van God." ...

„Gideon had geluisterd, stil, ernstig, meewarig, maar zonder uiterlijk groote gemoedsbeweging t© toonen. Hij had veel te zeggen, en toch hij bleef nadenkend zwijgen, toen Cosmo had uitgesproken. Den afgedwaalde terstond de volheid zij'ner liefde te toonen, terwijl zij niet werd begrepen en niet was begeerd, kon niet heilzaam zijn, zou hem ook niet geruststellen; en niets in de houdiag, in. den toon, in den bhk van Cosmo bewees Gideon, dat hier van gemis werd geklaagd, anders dan om te verwijten, te beschamen en te bedroeven; slechts wrevel, slechts booze zegepraal lichtte er uit die trekken".

„De jonge Evangeliedienaar raadde wel, dat er onder 'dien rotsachtigen grond nog goede aarde lag, die begeerte had naar lafenis, maar de behoefte moest zich openbaren, maar de harde schors moest eerst splijten, zou de milde dauw der liefde zijn werking doen; en toch, men mocht met onvoorzichtiglijk den ploeg drijven door den akker, waar misschien eenig kostbaar zaad lag te ontkiemen, en het woord dat doel trof, zonder de ziekelijke fij'nvoelendheid van dezen lijder te prikkelen, wasniet zoo licht gevonden. Nu het hoofd opheüende, zeide hij: Cosmo', hebt gij u afgewend van den zwakken ontrouwen dienaar, richt het oog op den machtigen en getrouwen Heer, en gedenk toch de nadrukkelijke belofte Gods in Christus, die Jesaja ons overbrengt: „Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten hebben; Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet gekend hebben: Ik zal de duisternis voor hun aangezicht tot licht maken^ en het kro^nune tot recht. Deze dingen zal Ik hun doen en Ik zal hen niet verlaten."

De Piémontees luisterde met een zeker welgevallen naar den klank van die liefelijk ernstige stem; hij bracht de hand aan het voorhoofd en zuchtte diep, maar het bleek wel, dat de beteeifcenis der woorden voor hem verloren ging; hij had die verstaan, zonder haar aan te nemen, want hij sprak norsch: „die beloften zijn goed, maar mij komen ze niet toe. Spil nu geen onnutte vertroosting aan mij", vervolgde hij met een onrustig gebaar."

Gideon bleef onverstoorbaar kalm. Zich van niets kwaads ten opzichte van Leycester bewust, had hij dus ook niets te vreezen.

„Vervloekt zij die valsche ge^rustheid!" riep Cosmo heftig. Hij liet het hoofd weer voorover vallen in de handpalmen; maar Gideon hoorde zijn nokkend snikken, en zag die forsche gestalte sidderen onder heftige zielsaandoeningen, en hij trad haastig toe en schoof zachtkens die handen weg, en dwong hem het gelaat niet meer te verbergen, en zag een stroom van tranen neervloeien uit die brandende oogen."

„Wees 'gezegend, Cosmo! dat zijn kostehjke tranen; dat was een toon uit uw harte!"

„Het is de getuigenis mijner oonsciëntie", snikte-Cosmo... „het is de noodkreet mijner ziele, die het niet langer kan uitharden tegen u en tegen God". En hij wierp zich op de knieën, het hoofd diep neergebogen, en de armen uitstrekkende als een smeekende.

„Och, waaxom zoudt gij ook!" riep Gideon. „Waarom zoudt ge nog langer aarzelen uwe plaats te hernemen aan een harte, waar gij zoO' lang. reeds biddende werdt ingewacht!"

En toen Gideon een beweging maakte om hem op te heffen en in zijne armen te sluiten, weerde Cosmo het zachtelij'k af, en sprak met diepen weemoed: „Neen, gun mij deze plaats, in het stof aan uwe voeten, de éénige, die mij past, die mij noodig is. Aan de voüieid uwer liefde twijfel ik niet, heb ik nooit getwijfeld; het was alleen uit wrevel, uit afgunst, uit argwaan, dat ik haar heb miskend en bedroefd; laat mij dus, waar het m^ nu goed is."...

„Mits gij u", antwoordt Gideon, „met dien ootmoed heenwendt tot God, den Eenige, die daarop recht heeft; CosmO', uw vriend is u gebleven; gij moogt hem behouden; maar de omgeworpen afgod • mag niet' weer worden opgericht. Strenger

dan ooit zal ik! allös afwijzen, wat mij niet toe-s ïomt."

„Het zal zijn zooals gij wilt, Gideon!" hernam 1 Cosmo onderworpen, „aUeen aanhoor mij nu met goelijk geduld. Ik betuige u voor God, dat ik u gansch onschuldig ken aan het bederf mijner ziele; dat ik zelf, om één krenking, neen, om een ge-{ trouw vermaan, dat mijti boos gemoed op dat pas te rouw viel, u heb uitgestooten uit mijn harte, om daarin wrevel, argwaan en zelfzucht ruima plaats te geven. Ook is de goede verschijning des Heeron van mij geweken; ook heb ik Zjjn altaar verwoest in mijn harte en den Booze eigenwiUig ingehaald; mijn gemoed verhard tegen u, tegen uw zachten invloed, tegen iedere stem uwer roepend© liefde, die mij van Gods liefde getuigde, en die ik toch dorst wederstaan. O Heer! de zielemoorder is zoo sterk in des zondaars harte".

Hij zweeg om zijn overvloedige tranen weg ta wisschen.

„Ja, Cosmo, maar niet sterker daja God! gij ervaart het immers nu", sprak Gideon.

De Piémontees sidderde en zuchtte: „Helaas! te laat. Ik zie nu dat alles klaarlijk in; ik begrijp me zelf niet, hoe ik het anders heb kunnen zien; maar dat komt, omdat mijn bedroefde en gekrenkt© hart mij de zinnen benevelde, mij de oonsciënti© verduisterde, mij den geest verwarde, en alles om mij maakte tot rouwfloers en wolke Waar ik mijn bestaan nu overzie, grijpt ©en zelfverfoeiing mij aan, die ik niet langer zal kunnen dragen."

„Die u ook zal worden afgenomen, mijn lijdend© zielsbemind© vriend", sprak Gideon, zich over hem heenbuigende, om hem zachtelij'k te steunen; „de oorzaak van dit aUes ligt immers bij mij, di© de teere plante van uw geloof met meer behoedzaamheid had moeten verplegen... Maar toch, Cosmo, wil dit gelooven, dat het alleen vurige liefde is, die moed neemt tot zulke hardheid, en die het voorwerp harer zorge met zoo scherpe waakzaamheid gadeslaat."

Cosmo sloeg groote verwonderde oogen op, maar daarop riep hij luid en smartelijk: „Neen, neen! dit vat gij op uit mijne betichting, en toch het ontschuldigt mij niet."

Nu zóó groote rouw, zóó oprecht© boetvaardigheid en innerlij'k zelfmishagen, bewezen, dat in Cosmo 'd© hittige koorts dar jaloerschheid g©wek©n en zijn trots gebogen was, sloeg Gideon met teedera behoedzaamheid den arm om CosmO' heen. Want deze had een beweging gemaakt, of hij van schaamte hem ontvluchten wilde, als een die onwaardig was, na zulk een afval, weder aangenomen te worden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

Evangelisatie-motieven uit de werken van Mevrouw Bosboom-Toussaint.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's