GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Avondmaalstoespraken in 1862.

Dr J. G. Rullmann schrijft in Leidscbe Kerkbode iets verband met de door ons aangekondigde brochure pn den heer J. de Lange: „De Afscheiding te Leiden". Ve lezen omtrent den tijd van Ds J. H. Dönner:

Donners diensttijd te Leiden viel samen met de op-I komst van het Modernisme aldaar. Het allerverst ging i daarin Ds G. van Gorkom. Deze, in 1861 te Leiden I bij de Nederlandsch Hervormde Gemeente bevestigd, I bediende er op Zondag 28 September 1862 het Heilig Avondmaal des Heeren. En staande voor de tafel, Meld hij o.a. deze toespraak :

Ik kan mij niet begrijpen, hoe na 18 eeuwen deze maaltijd nog bestaat. Het moet zeker iets aantrekkelijks hebben voor het menschelijk hart, hoewel men over dezen maaltijd zeer mystiek gedacht en geschreven heeft. Als men de geschriften leest van sommige geleerden over deze zaak, dan wordt ons verstand in : wolken en nevelen gehuld. En men begrijpt niet, wat ^ hebben bedoeld, daar het toch niet anders is dan de herinnering aan het overlijden van een vriend, < uffli wij achten en Kefhadden."

De tafel eindigde met het zingen van een gezangvers, de aanzittenden stonden op, en andere genoofugden namen hun plaats in.

Toen begon de voorganger opnieuw te spreken over tte dwahng, om in hel Avondmaal iets anders te wiltón zien dan de herdenking van een overleden vriend.

Roomsche Kerk", zoo sprak hij, „verkocht in de zestiende eeuw aflaatbrieven tot vergeving van zontten. Welk een godslastering! Luther, de waarheidlievendi e man, verzette zich er tegen, en velen met hem. Zij gingen uit de Roomsche Kerk, en men noemde hen Protestanten. Hadden zij nu de dwalingen ook maar in de Roomsche Kerk gelaten! Dtoch neen, al spoedig leerde en geloofde men, dat Gtod de zonden vergaf om den dood van een mensch! Wat is godslasterlijker, het eerste of het laatste? Het is heidensch te zeggen, dat God de zonden zou vergeven om den dood van een mensch."

Aldus werd de grondslag van het Evangelie ondermijnd op dienzelfden kansel, vanwaar Nicolaas Schotsman eenmaal zoo fier voor den Christus getuigd had. En, wat nog het allertreurigst was, thans was er geen enkel orthodox predikant in de Leidsche Hervormde Gemeente, om tegen zulk een ergerlijke Avondmaalsontheiliging vrij en openlijk te protest teeren.

Wel echter in de Christelijke Afgescheiden Kerk aldaar.

Op den 19den October toch preekte de leeraar dezer gemeente, de eerbiedwaardige Donner, over Openb. 5 : 9—'11. En met kracht van overtuiging wees hij er op, dat zü' geen afgoderij plegen, die, met de schepping en de engelen in het gezicht van Johannes, het geslachte Lam waardig achten, te ontvangen de kracht en rijkdom, de wijsheid en sterkte, de eer en de heerlijkheid en de dankzegging.

Daarbij herdacht Dö Donner, wat geschied was bij de laatste Avondmaalsviering in de stad zijner inwoning. En uit liefde voor zijn Heiland en om het welzijn der hem toevertrouwde gemeente, getuigde hij er tegen met ernst en nochtans in den geest der liefde. Eindelijk, na een welsprekend woord over de eer, aan Jezus als Verzoener gebracht, vroeg hij de talrijke en stille vergadering: „Gelooft gij dat? Gelooft gij dat waarlijk? Is zijn bloed u dierbaar? " En daarop besloot hij: „Zegt dan ja, ja, in uw hart, en leeft heilig en vrij als priesters en koningen!"

Het was een aandoenlijk oogenblik, dat onvergetelijk bleef.

Jezus Christus: , onze „geachte vriend"....

Prof. Haitjema's bedenkelijke Kuyper-, 4iiterpretatie".

Dr E. D. Kraan schrijft in Geref. Kb. Hoek van Holland etc. over Prof. Haitjema's bijdrage over de Afscheiding, opgenomen in „Onder Eigen Vaandel". Ook hier moet Dr Kraan dit Afscheidingsnummer weerspreken :

Met zijn vierde of laatste stelHng wil Prof. Haitjema betoogen, hoe de geschiedenis na de Afscheiding van 1834 bewezen heeft, dat ons kerkelijk vraagstuk juist door die Separatie ingewikkelder w£is geworden dan ooit te voren.

Sprak hij bij de vorige stelling van het liberalisme op z'n smalst, wij zouden Wj deze stelling haast zeggen, dat wij hier Prof. Haitjema niet op zijn breedst zien. Het is vooral Dt Kuyper, tegen wien hij zich keert. Tegen hem wordt de eene beschuldiging na de andere ingebracht. „Ik aarzel niet te zeggen, dat in het Kuyperianisme onzer Doleerende broederen meer lijnen scheeftrokken dan in de beweging der Afscheiding." (blz. 170). „Jeimmer genoeg werd hij (nl. Kuyper) tevens n i e u w-Calvinist met prinoipiëele afwijkingen van Calvijns visie op openbaring, wedergeboorte en geloof; en werd hij ook strateeg in zijn veldtochtsplan voor een nieuwe reformatie der kerk". (Mz. 169). En iets verder : „zoodra aan Kuyper blijkt, dat die oude „synodale" kerk nog meer taaie levenskracht in zich behield dan hij in den aanvang daclit, zal hij, door de hereeniging met de Afgescheidenen van 1834 te gaan zoeken, beproeven, het front tegen het „Hervormd Kerkgenootschap" zoo breed en roo sterk mogelijk te maken." (blz. 169).

Dit laatste hebben wij, zij het ook met andere woorden, meer gehoord. Maar meest uit Chr. Geref. mond. En uit dien mond konden wij het ook wel begrijpen. De Chr. Gereformeerden zijn nu eenmaal tegen de vereeniging geweest. Willen zij die houding niet verloochenen, dan moeten zij wel allerlei kwaads van de Dtoleantie en van Dl-Kuyper zeggen. De volharding in hun kerkelijke gescheidenheid maakt het hun haast onmogelijk, om de historie van de tachtiger jaren objectief eerlijk te zien.

Maar volkomen onbegrijpelijk is het, hoe een hoogleeraar, die bovendien geheel buiten de kwestie van de vereeniging staiat, deze legende navertelt. Want legende is het. Ik durf haast niet te veronderstellen, dat Prof. Haitjema met den Kuyper van 1878 en 1880 onbekend is. En indien hij hem kent, weet hij ook, dat reeds verscheiden jaren vóór de Doleantie, en toen hij nog niet wist hoe deze alloopen zou, Kuypers ideaal was : één groote Gereformeerde kerk, en dat hij hiertoe ook toen reeds het oog op de Afgescheidenen had geslagen. In „Dte Reformatie" van 7 en 21 Juh en 4 Augustus 1933 heb ik getracht, dit met uitspraken vsin Kuyper te bewijzen.

Het ia goed, de fouten, die in de constructie van het beeld der historie van deze zijde zijn begaan, in het licht te stellen. Haitjema kan Kuyper niet verstaan, omdat hij nog nooit getoond heeft, Galvijn te kennen. Wel heeft hij Galvijn weersproken, en dat juist op de essentiëele punten.

Faasch-ontbiji.

In „De Bazuin" (Op en Om ons EW) nam ik volgend bericht op :

In het Kerkbeurtenblad van de Ned. Herv. Gem. te Amsterdam blijkt uit de mededeeUngen van Dlr M. J. A. de Vrijer, dat deze een gemeenschappelijk ontbijt heeft georganiseerd op Paschen. In het nr van 24-3-'34 staat:

Dan voor ons gemeenschappelijk ontbijt in „Irene" op Paaschmorgen 1 April half 9—half 10, (ontvangen) Mevr. V. L. f25; mevr. W. f2.50; N. N. (door den heer D. V.) f 2.50. In de Lutb. Diac. Inr. wil men uit liefde de 600 eieren koken. Düs dat is alles heerlijk. Mevr. G. A, eenige boeken. En in het nr van Y April '34 :

De ontbijtmaaltijd op Paaschmorgen in „Irene" was hemelsch. De Heere was in ons midden.

Dr D'ijk, het bericht overnemende, voegt zijnerzijds in Haagsche Kb. eraan toe :

Wil men nu waarlijk de oude hefde-maaltijden in eere herstellen?

Ik vrees, dat het zwaartepunt hoe langer hoe meer van de Kerk wordt g'elegd in den intiemen kring en van den officiëelen eeredienst in de genoegelijke samenkomst.

Het Labadisme komt weer op.

Reeds in 1920 heeft Dr Kuyper mij voor deze gevaren gewaarschuwd.

Ge zult, zoo zei hij in een persoonlijk gesprek, met dit Labadisme veel last krijgen.

En mij dunkt, een harde, vurige werker als D r d e V r ij 6 r, die in zijn E t h i s c h--G ereformeerd zulke ware dingen heeft gezegd, ziet deze gevarien evengoed als wij.

Maar we beleven wonderlijke dingen.

De bloedspraak en de dochter van Jefta.

In „De Groene Amsterdammer" schrijft Prof. Dr D. Cohen over het lot der Joden. We lezen:

Het lot der Joden.

Twee herinneringen. — Nog zie ik mij zelf als kind gebogen lorver een courant, waarin een proces te Xanten uitvoerig was beschreven. Een Jood stond er onder beschuldiging een kind te hebben vermoord, om het bloed te gebruiken bij' het ceremonieel voor het Paaschfeest. De aanklacht leek ongehoord en ons kinderen, die den ganschen ritus kenden, meer dan dwaas. Hoe kan, vroegen wiji ons toen al af, vlak bijl de grens een dergelijke beschuldiging tot een aanklacht voor den rechter leiden? Maar de naam Xanten is er miji mijii geheele leven door in de gedachten gebleven.

En dan de tweede herinnering: ettelijke jaren geleden; een groote zaal te Rotterdam, tot in de uiterste hoeken gevuld. Wederom een bloedbesohuldiging, nu in Rusland. De Jood Beilis was er van hetzelfde misdrijf aangeklaagd. Wij, als sprekers, namen het proces als uitgangspunt voor een betoog ten gunste van het Zionisme. Beilis zelf werd vrijgesproken.

Maar het Joodsche volk niet. Vanaf de twaalfde eeuw al gaat dit sprookje door de landen: dat tegen het Paaschfeest de Joden een Christen moeten vermoorden om zijn bloed te gebruiken. Men zegt dat het ontstaan is, omdat een stalknecht zich zelf van schuld wilde vriji pleiten en deiarom een Jood aanklaagde. Doch de oorsprong doet er niet toe. Het verbaal is in den loop der eeuwen telkens en telkens weer opgedoken en heeft honderden, zoo niet duizenden Joden den marteldood doen sterven. Uit Heine's „Rabbi von Bacherach" weet men, dat de verdenking alleen reeds gansche gezinnen kon doen vluchten. Scharen Joden zijn er uit Duitschland om uitgeweken; tot in Voor-Azië heeft het sprookje zich verspreid. Tientallen malen hebbeii korkvorsten en rechters verklaringen gepubliceerd, dat het verhaal volkomen onwaar was en op bedrog berustte; evenzoovele, ja nog meerdere malen is het opnieuw opgedoken en heeft het in al zijn gruwzaamheid en met al zijn noodlottige gevolgen zich vertoond. Op geen schijn van waarheid berustend heeft 't telkenmale opnieuw zich verheven als een grimmig spook dat door de Joden als het allerergste werd gevreesd.

Inderdaad, het werd door de Joden op het allerergst gevreesd.

Het werd zóó erg gevreesd, dat het de exegese van het verhaal van Jefta's dochter eeuwen lang in bepaalde richting heeft beïnvloed.

Want reeds in de Middeleeuwen zei men van de Joden: Ze vermoorden kinderen. En als dan de Joden zeiden: dat is niet waar, dan wezen de anderen op het geval van Jefta. Die had dan toch ook maar een mensch, zijn eigen kind, gedood. En had het zóómaar beloofd.

En toen beeft men van Joodsche zijde, om zich tegen de aanklacht, en het z.g. ervoor aangevoerde „bewijs" te verdedigen, gezegd: die dochter van Jefta is niet gedood, ze is alleen maar „gewijd" tot een nonnenleven.

Zoodat velen meenen, dat die opvatting komt van Joodsche züde.

Intusschen verzoek ik vriendelijk, mij geen brieven |j erover te schrijven. Want ik ben geen Jood en ook geen J^ Jodenhater.

„Levende kerk" en „bolster".

Prof. Dr H. Visscher, onzen lezers bekend, heeft voor Hervormde jongehngen gesproken over de Afscheiding. Ds Boeijinga neemt daarvan goede nota. In „Het Kerkblad" (Haarlem e.o.) zegt deze :

Van te voren stond wel vast, dat Prof. Visscher ter vergadering van de Herv. Geref. JongeUngsbond, bij alle waardeering voor de Afscheiding, haar toch met zijn fiat zou geven. Doch ook nu weer is gebleken, boe zwak de gronden voor die weigering zijn.

En waren die aangevoerde gronden nu maar juist, dan zou een bespreking althans mogelijk zijn.

Maar de geschiedenis wijst hun onjuistheid duidelijk uit. En ik moet deiarom reeds direct mijn teleurstelling er over uitspreken, dat op zulk een vergadering, door zoo gezaghebbende mond, een zoo onzuivere voorstelling van zaken is gegeven.

Onjuist en onzuiver. Want 't is niet waar wat Prof. Visscher beweert: „De scheidingsdaad wortelt in het misverstand, waardoor de kerk en de haar opgedrongen organisatie vereenzelvigd worden".

Het misverstand bestaat alleen bij den spreker. Db Afscheiding heeft die twee, welke hij in zijn rede onder anderen noemde „de levende kerk en de bolster van

het instituut", wel ter degö uit eliaar gehouden. In de acte van Afscheiding is door de Gock c.s. nadrukkelijk verzekerd, dat zij zich niet wilden afscheiden van de ware kerk, doch alleen van het onschriftuiirlijk en onwettig kerkbestuur der Herv. Kerk, door welk kerkbestuur „Gods Woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt door kerkelijke wetten en besluiten en zij vervolgt, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus."

Daajom verklaarden zij, „dat zij zich afscheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Herv. Kerk, totdat deze terugkeert tot den waaraohtigen dienst des Heeren en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen en zich te wiUen vereenigen met elke op Gods' onfeilbaaj-Woord gegronde vergadering".

Zij hebhen dus niets anders willen doen dan de harde „bolster", die de vrucht, „de levende kerk" te verstikken dreigde, breken en afwerpen. Niets anders hebben zij bedoeld dan de kerk des Heeren, in gebondenheid en gehoorzaamheid aan Gods Woord, vrij te maken van het dwangbuis waarin menschelijke willekeur haar, tegen Gods Woord in, gekneveld en gekluisterd had.

Zoodra de kwesties scherp worden gesteld, onttrekt men aan de scherpte van het probleem en aan de zwarigheid van een ondubbelzinnig „ja" of „neen" op een scherp gestelde vraag maar al te dikwijls zich door gemakkelijke, de aandacht afleidende, 't probleem verdoezelende beeldspraak. Zoo is het hier met dien „bolster" van Prof. Visscher. Een instituut is geen bolster, waarin een „levende kerk" gevangen zit los van dat „leven". Tot de door Gtod bevolen leven s-verrichtingen behoort o.m. het institueeren, en 't altijd-weer-gehoorzaam-zijnin-het-institueeren der kerk. De één doet dat, de ander doet dat niet. Dte één gehoorzaamt, de ander niet. Maar dan moet die ander niet klagen dat hij in een bolster is gezet. Een bolster is er om een vrucht, en God heeft ze beide doen wassen, de bolster is dus goed. De vrucht is het ook. Beide zijn even onmisbaar. Men moet —• als men van een bolster praat — niet zoo veel kwaad van dat goede maaksel Gods zeggen. En men moet vooral niet een ding, dat levende mensohen verknoeien door ongehoorzaamheid, een bolster noemen, waarin de vrucht, des bolsters gevangene, Gods gevangene (zou men dus kunnen zeggen, als men onthouden heeft, wat een bolster nu eigenlijk is) te kermen ligt.

Het is allemaal fantasie van dien bolster, en probleem-ontduiking. Terecht zegt dan ook Ds Boeijinga tot het levende lid van de levende kerk :

En nu susse Prof. Visscher zijn consciëntie niet met het feit, dat niet één Gereformeerde predikant geweerd wordt van een Herv. preekstoel en dat alle Gereformeerden in de Herv. kerk worden vrijgelaten om hun geloof te belijden en te beleven.

Want dit is niets meer dan schijn.

Laat hij maar eens één keer zich werkelijk aJs Gereformeerd belijder openbaren in de Herv. kerk, waartoe toch Gods Woord hem dringt en waartoe ook zijn eigen geweten hem dwingen moest.

Laat hij eens één keer, als een man, zeggen en waar maken, dat hij niet duldt zoo vele dingen in de Herv. kerk die regelrecht indruischen tegen Gods Woord. En hij zal te weten komen hoe ver in de Herv. kerk die vrijheid om God te prediken en te dienen naar Zijn Woord, gaat. Dan komt hij binnenkort naast de Cock op de stoep der Herv. kerk terecht, met builen en blauwe plekken, ja, met bebloede kop.

Wat klaagt dan een levend mensoh over een bolster?

Een iegelijk klage vanwege zijn zonde.

O, die ellendige beeldspraak, die zonde, welke ik heden laten móét, goedpraat, en er een ding van maait, dat God geschapen heeft!

Bolster?

Als de levende vrucht in een bolster besloten liggen zou, dan mocht en dan kon zij er n i e t u i t, eer het Gods tijd, de tijd der rijpheid was. Want de bolster was dan goed. „Alle schepsel Gods is goed".

Wie heeft ooit gezien, dat God een kwade bolster schept om een goede vrucht?

Niet één.

En i s er ergens heusch een goede vrucht in een kwaden bolster, d a n is daar dat „vreemde vuur" op Gods altaar, waar ook de hervormde bondstdominees zoo graag over preeken (maar dan gaat het over andere kwesties). Dan is daar mènschenwerk geweest, schending van de terreinen, anti-nomische verbinding van wat God uit elkaar wil houden.

Heel die beeldspraak demonstreert de zwakheid van zulke apologetische redenen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's