GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

De moderne natuurwetenschap in haar wijsgeerige zelfbezinning schijnt zich dus — zoo was ons uitgangspunt — minder afwijzend te stellen tegenover sommige principiëele waarheden, die de Christelijke theologie van oudsher had verdedigd, maar juist van natuurwetenschappelijke zijde op het einde der vorige eeuw zeer fel waren aangevallen; zij laat zich niet zoo licht meer verlokken tot krasse en voor de theologie uitdagende uitspraken op metaphysisch gebied. Daarin dus, dat in het natuurwijsgeerig denken zich thans andere tendenzen doen gevoelen, in een koersverandering, ligt het opmerkelijke van het verschijnsel. Want voor wie de eenheid der waarheid belijdt, voor dien kan het natuurlijk nimmer bevreemdend zijn, dat de natuurwetenschap in haar la.^tste vermoedens samenstemt met de theologie in haar laatste waarheden. Daarvoor is trouwens ook hun beider geschiedenis teveel inéén geweven.

Immers — en het is wel niet geheel overbodig daar nog eens op te wijzen — reeds Bayinck stelde in eene zijner onvolprezen Stone-lë'ctures vast, dat de moderne natuurwetenschap in laatste instantie aan het Christendom haar opkomst en eerste ontwikkelingsmogelijkheid dankt. Dat moge misschien op het eerste gehoor eenigszins vreemd klinken voor ooren. die speciaal de empirische vakken als de valschelijk dusgenaamde wetenschap beschouwden, waarvan alleen gevaar te duchten viel — inderdaad is dat toch het geval geweest.

Om dit te begrijpen diene men er zich van bewust te zijn, dat de houding en verhouding van den natuuronderzoeker tot het voorwerp van zijne aandacht een zeer bijzondere is, zóó bijzonder, dat men die in haar idealen vorm kortweg icenvoudig de wetenschappelijke houding pleegt te noemen.

Deze wordt geheel beheerscht door den wil te weten en den drang te kennen. Al het overige is daaraan ondergeschikt. Iedere nevenbedoeling en alle bijoogmerk valt hier weg. Hier gaat het alleen om de kennis te verwerven, en om van veel, dat anders misschien hooee waarde bezit, te kunnen afzien. Daarmee is niet ontkend, dat ook het wetenschappelijke werk onder ethische normen staat, en ook weet ik wel, dat men heden ten dage ook van deemoed en liefde in de houding, waarin de onderzoeker zijn object nadert, aandoenlijke woorden kan spreken, die niet overbodig zijn. Maar de diepere zin daarvan kan eerst vatten, wie verstaan heeft, wat de wetenschappelijke houding is, waarin het enkel en alleen om de kennis van het voorwerp te doen is. Zij neemt de verschijnselen waar, desnoods onder emotipneele omstandigheden niet zonder koelbloedigheid, ze registreert ze, ze zint en overlegt, en laat zich niet storen, kan zich niet laten storen door allerlei gevoelens, die de mensch in het dagelijksche leven bij de ontmoeting der zelfde objecten ondergaat. Affectloos concentreert het verstand zijn aandacht, en gaat aan den arbeid zonder te weten, wat de uitkomst van het onderzoek zal zijn. Ieder affect stoort, aandoeningen hinderen de aandachtsconcentratie, benevelen de waarnemings-onbevangenheid en scheppen ontoelaatbare vooroordeelen, angst en vrees storen een objectieve observatie. Van veel moet de wetenschappelijke onderzoeker zich dus desnoods kunnen losmaken.

In zijn bovengenoemde Stone-lecture nu betoogt Bavinck, hoe de mensch de ware, vrije verhouding tot de natuur, die vereischt wordt om haar wetenschappelijk te kunnen bewerken, aan het Christendom te danken heeft. Immers „in de polytheïstische godsdiensten van Indië en China, Babel en Egypte, Griekenland en Rome kon de mensch zijne vrijheid tegenover de natuur niet verkrijgen, wijl hij alle schepselen, planten en dieren, bosschen en boomen, bergen en beken, sterren en zonnen door goden bewoond dacht; de menscu verkeerde tegenover haar in eene gestadige vrees en in een voortdurenden angst", i) Maar reeds JO het Oude Testament blijkt, hoe geheel anders de Jood met zijn theïstische religie de natuur tegemoet trad, haar bewonderde, maar zich ook haar

meerdere - wist; en toen de apostelen de grenzen van Palestina ver achter zich lieten, en dezen godsdienst door heel de wereld brachten, verd-wenen die heidensche daemonen langzamerhand geheel en voorgoed uit de natuur, in haar ontgoding verkreeg de mensch een vrije en onafhankelijke verhouding tot haar, want nu was zij iets anders geworden dan een rijk van verboden geheimen, eeiï speelplaats van goede en kwade geesten; het taboe werd definitief opgeheven, nu de natuur werkelijk schepsel, creatuur werd van den levenden God, en daarmee werd ze toegankelijk voor nader onderzoek.

Dit is nu maar niet een particuliere opvatting van een Calvinistisch georiënteerd denker. Nog onlangs immers betoogde Karl Jaspers ^) hetzelfde, namelijk, hoe door de door Schiller bezongen „Entgötterung" der wereld het geschapene voorwerp werd der menschelijke kennis, zóó, dat de vorscher als het ware Gods gedachten poogde na te denken. Met name het protestantsche Christendom maakte daar vollen ernst mede, en de natuurwetenschappen, zooals zij in de 17de en 18de eeuw hoog opbloeiden, hadden tot dat Christendom een zekere affiniteit. Geen wonder dus, dat vele groote natuuronderzoekers dier dagen vrome Christenen waren, die, als b.v. Kepler en Newton, in hunne werken uiting gaven aan hun diepe bewondering voor de majesteit Gods.

Wanneer zoo dus de geschiedenis van het denken ongetwijfeld een nauw verband tusschen Christendom en natuurwetenschap aantoont, moest eigenlijk niet de verwantschap en toenadering, maar een vervreemding en verwijdering verwondering wekken.

Daarvan geeft Jaspers een verklaring, die in dit verband toch even dient te worden vermeld. Want na zijn zooeven gememoreerde uiteenzetting schrijdt hij voort tot een verrassende bewering, die in haar nauwe betrekking tot de vorige een kern van waarheid schijnt te bevatten. De groote historische lijnen overziende, is het hem^ alsof de ontgoding der natuur door het theïsme slechts een phase was in een proces, dat daarmee nog niet was beëindigd, maar ook nog een volgende phase kent, waarin die ontgoding nog definitiever en absoluut werd. Terwijl immers God de schepper der wereld was en ook als onderhouder in haar immanent, zoodat er altijd een nauw verband tusschen God en wereld bleef, kwam later de twijfel ook den Schepper-God uit de conceptie schrappen, waardoor als het zijnde alleen bleef de in de natuurwetenschap kenbare wereldmachine.

Deze laatste ontgoding, die in het deïsme nog een tusschentrap kende, is voor Jaspers zoodoende niet maar het ongeloof van het enkele individu, maar de mogelijke consequentie van een geestelijke ontwikkeling, die inderdaad „ins Nichts führt".

Zoo kan het een oogenblik schijnen, alsof het Christendom, dat de natuur eerst tot creatuur maakte, den weg eenigszins baande tot deze latere ontwikkeling. De historie van het denken vertoont immers overal een doorloopenden samenhang, en voor een juist begrip van latere perioden moet men de vroegere veelal kennen.

Inderdaad moet men toestemmen, dat de ontwikkeling, zooals Jaspers die in groote trekken schetst, een mogelijke was, en een werkelijke werd; maar niet, dat zij de consequentie was eener theïstische natuurbeschouwing. Want die aaneenschakeling der geschiedkundige denk-momenten is ten slotte geen causaliteitsketen; het chronologische verband, en de onmiddellijke opeenvolging in den tijd is nog geen bewijs voor een wezenlijke oorzakelijke verhouding. En het ware te dwaas om het Christendom in zijn zuivere openbaring historisch voor het materialisme aansprakelijk te stellen. Hoe dikwijls slaat de menschelijke geest in zijn rustelooze beweeglijkheid juist van het eene uiterste in het andere over. En ook heeft het er werkelijk veel van, alsof de mensch geneigd is in een bepaalde denkrichting den weg ten einde toe te gaan en dan eerst terug te schrikken, als blijkt, dat die doodloopt. Het denken wil in zijn onbezonnenheid dikwijls ook de laatste mogelijkheden ten einde toe doordenken, om zich dan in zijn eigen maaksel te verwarren. Het is deze tuchtelopsheid van het denken, die, op haar gebied, even noodlottig is als de ontucht der zeden en de theïstische natuurbeschouwing óver leidde in een onhoudbaar natuurwijsgeerig systeem.

Dr G. A. LINDEBOOM.

dat geen s 1 a k j e s. Maar ik ben dan ook niet gesohott, als hiji zijnerzijds het maar een s 1 a k j e noemt, wanneer een theologie, die de grondslagen 'van het calvinisme wegneemt, als gereformeerd wordt aangediend door een congres, dat leiding geven wil. Een verkleinwoord wil mij {hier evenmin uit de pen, als wanneer ik Dr W. A. v. Es zie strijden voor z ij n meeningen inzake de bovenge­ noemde punten.

K. S.


1) Bavinck. Wijsbegeerte der Openbaring, biz. 89.

2) Jaspers. Die geistige Situation der Zeit, 1933, blz. 16—17.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1934

De Reformatie | 8 Pagina's