GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Literaire kantteekeningen. De dialoog in de christelUke literatuur.

IL

De realistische dialoog.

De meesten onzer auteurs geven in hun romans en novellen een realistischen dialoog. Onder „realistisch" hier te verstaan: natuurgetrouw.

Na Johanna Breevoort, in wier ©arst© werken vooral, uitstekende dialogen voorkomen, kwam G, Schrijver, wiens „De Licht© Last" zeker als d© beste voor-oorlogsche christelijke roman blijft gelden, tj^pische na-bloei van het tachtiger-realisme met een uitvoerigen dialoog, nauwkeurig na-gesproken, doch immer bezield.

Een latere auteur als mevrouw G. Sevensma- Themmen ziet evenmin tegen langere dialogen op. In haar, welke ik zou willen noemen „religieuze" romans „Het Vergeten Deel", en „Daden die koeren" komen vele „verstandige" gesprekken voorj die aan kleur en zeker aan spanning hebben ingeboet, vergeleken bij haar eerste werk „De andere weg". Reeds eerder is gewezen op het gevaar, dat de dialoog van deze auteur wordt bedreigd door zelf-gesmede boeien.

Het is bovenal dit gevaar, dat alle auteurs, die zich wagen aan uitvoerige dialogen, op de hielen zit: dat de personen niet meer spreken naar eigen aard, dat het teveel de stem van den auteur wordt, en er nauwelijks meer verschil in toon valt waar te nemen. Met een variant op „het" preekt, zou men kunnen zeggen „het" spreekt hier.

Met de allerjongste vrouwelijke auteurs is het nog veel erger gesteld. Zij allen varen nog, beliOüdens een enkele uitzondering, volop in den

breedeu stroom van den pseudo-realistischen dialoog.

Inderdaad kan men hier met Antlionie Donker van verlengde tlaeevisites spreken. Alleen wie ernst durft maken met het roode potloodje, zal zich kunnein redden uit dit spraak-water moeras.

A ï s hulpmiddel.

Er is een kleine groep auteurs die begrepen heeft dat deuitvoerigerealistische dialoog slecht past in hel tempo van dezen tijd.

Voor wie de epiek weer hoofdzaak is geworden en de dialoog een prachtig en onmisbaar hulpmiddel. Die doelbewust aanstuurt op de kern van het gesprek.

In „Koningskinderen" van C. Rijnsdorp vindt ge een voorbeeld van den realisdschen dialoog die zich, (bewust of onbewust) ontwikkelt tot den modernen dialoog (de kern). Rijnsdorp, gewend aan de tucht van het componeeren, laat zich nimmer „gaan" in (zij 't geniale) afdwalingen als Van Eerbeek. Zijn dialoog is doorgaans geladen, zooals bijv. in het hoofdstuk „De kerkeraadsvergadering", dat met weinig moeite is om te werken tot een scène uit een drama.

D© dialoog is hier een dramatisch hoogtepunt, waarin de auteur de teugels heel stevig in handen houdt.

Doch ook als hulpmiddel weet Rijnsdorp een goed gebruik te maken van den dialoog, die hem in slaat stelt over het doode punt heen te komen, en de handeling „vooruit" trekt. Rijv. als Marietje Toulouse is gestorven. In de beschrijving van de begrafenis is hij kort. Als „afsluiting" volgt dan het gesprek tusschen Charrel, en Marietjes Broertje, Rert. Hoewel anders gezworen vijanden, groeten ze elkaar, nog gevangen in de sfeer van den dood.

Ze liepen samen op. Tot de stilte en het zwijgen heel pijnlijk werden.

„Ze is vast in de hemel — hee, " zei Charrel ineens, ruw zelfs in zijn troost.

Bert hield zich dapper. „Ja, dat geloof ik vast...."

„'t Was de beste van 't nest, " vervolgde Charrel, een opgevangen tiitspraak wijs doorgevend.

„Ze was jouw meissie, hè? "

„Tenminste. ..."

„Mit z'n zékers, dat heb ze me weilis gezegd." Weer zwegen ze. Charrel martelde zich af, wat hij nog zou kunnen zeggen tegen dezen vreemden jongen, 't Eenige wat hij kon bedenken, was de vraag, waarom de kale heeren altijd direct met hun riemen gingen slaan — maar hij voelde, dat deze vraag hier niet 'paste. Bert gevoielde iets vlijmends en een groeten afstand. Maar stilstaande, met Charrel tegenover zich, haalde hij uit zijn demietje een paar pisangs, die hij tevoren gekocht had en vergeten had op te eten.

„Lus jij pisange? " vroeg hij op zijn Havensoh. „Hier, eet JiJ' ze maar op, ik geef er niet om."

„Ieder één, " besliste Charrel, gewend knoopen door te hakken in zijn jongens-bevelvoering.

Het gemeenschappelijk eten, ieder op zijn wijs, had de kracht van een broedermaal.

De bananen waren op. Levendiger nu, zei Bert, die Gharrels gezicht aandachtig bekeken had:

„Nou. ... nou moet ik na' huis." Hij' raakte'Charreis mouw aan.

„Bezjoer hoor."

In het „Dag Bert" van Charrels zachte antwoord vernam hij de zuivere stem van Marietje.

Wat de auteur met dit korte dialoogje bereikt, is niet alleen een goede overgang, doch de sfeer er van is zoo innig doorlicht van kinder lief- en leed, dat, met deze enkele trekjes, voor den aandachtigen en gevoeligen lezer een, zij het kleine, wereld is opengegaan.

En is dat niet het geheim van den kunstenaar, dat hij ons als 't ware voor een tijd uittilt uit ons zelf en binnenleidt in een andere wereld?

In een heel andere wereld als die van de eenvoudige koningskinderen in het havenstadje rondom de rustige jaren omstreeks 1907, leidt ons de schrijver G. Mulder, die, kortelings nog, zich ontpopt heeft als een auteur van zeer goed leesbare volksverhalen.

Bij Mulder, de man uit het volk, die niet als Rijnsdorp beschikt over een benijdenswaardige literaire ontwikkeling, vindt men niet veel taalschoon.

Zijn woordkeus is beperkt. Doch bij het hoofdstuk „dialogen" slaat Mulder naast Rijnsdorp géén slecht figuur.

Mulder moet het hebben van den dialoog. Evenals die vele dames-auteurs.

Doch er is verschil. Hij verdrinkt zich er niet in. Hij, de eenvoudige volksschrijver, heeft direct als noodzaak gevoeld: de teugels strak. Hij heeft ook gevoeld, bij intuïtie, dat het volksboek van 1935 anders van toon moest zijn dan dat van 1910. Dat heeft hem behoed voor het derde plan.

Hij staat, in zijn genre, opeens vooraan, zóó zelfs, dat men, zijn werk lezende, zich er nauwelijks meer om bekommert of het iets met kunst te maken heeft: men leest zijn boeken om het leven zélf.

Zijn laatste, onlangs bij Kok verschenen roman, is getiteld: „Geeft gij hun te eten", en met dit werk heeft Mulder den moed gehad het werkloozenvraagstuk in een roman tot léven te roepen. Lééft dit vraagstuk dan niet genoeg onder ons? vraagt iemand. Als „vraagstuk" zeker. Maar als werkelijkheid nog niet genoeg. Er zijn duizenden ook in onze kerken, voor wie er alleen maar het vraagstuk is. Zij allen moeten het boek van Mulder lezen. Ook de predikanten, voor wie nog zooveel verborgen blijft, hetzij door valsche schaamte, door den veelszins te grooten afstand, of welke reden dan ook. Een bespreking van het boek geef ik hier niet. Trouwens het boek leent zich niet alleen voor literaire behandeling. Het is ook een boek voor politieke leiders. Niet omdat het een oplossing probeert te geven, doch omdat het „leven" geeft en aan den diepsten nood de-r werk-loozen gestalte geeft.

Mulders laatste boek is bijna uitsluitend dialoog. Het is, alsof hij, in uiterste spanning, al maar menschen hoort praten. Telkens, ook in de meer humoristische volkspraat, hoort ge een dieperen toon. 6, en moeilijk ingehouden kreet van pijn.

Dat begint al, wanneer in het eerste hoofdstuk de sergeant Hollander aan den kapitein bekent, in dienst „zijn eerste centen verdiend te hebben".

Als de Vader, de oude Hollander, naar de werkverschaffing moet, krijgt hij, de man des vredes, het te kwaad.

Deze bladzijden, als zoovele andere in dit boek. zijn van een sociale bewogenheid, van een liefde voor het volk doortrild, welke in een tijd als dezen weerklank zal vinden.

Zie hier een citaat: De eerste avond in het kamp. Hollander heeft een brief naar huis geschreven. M'Ct Jansen praat hij over beider kinderen. Ze zijn al grootvader.

De radio raasde....

Hollander stopte z'n pijp en legde de tabaksdoos open voor Jansen klaar. Zonder wat te zeggen — spreken was haast niet mogelijk door de schetterende radio-muziek en het harde geroep bij de kaarten — rookten ze hun pijpen en keken de kranten eens in. „Het Volk" en „De Standaard" lagen vlak naast elkaar en een tweede blad van „De Nederlander" zat in „De Maasbode"; Kerstens „Banier" lag onder „De Gids".

„Kom, we gaan naar bed, Hollander", zei Jansen en stond op.

„Of de vrouw al naar bed is...." zei Hollander.

De Bron lag al en sliep. Janus zat overeind in bed en las een Lord Lister.

Toen Hollander en Jansen binnen kwamen, vroeg Janus zonder van zijn boeiend papier op te zien: „Heb jullie nog cigaretten? "

Janus las door, maar toen Hollander knielde om den zegen voor den nacht en thuis te vragen, merkte Janus het, en vroeg spottend aan Jansen:

„Wat dóet-ie daar? "

„Hou je stil!" gebood Jansen.

Maar Hollander sliep niet....

De anderen waren ook gekomen en in bed gegaan; ze hadden nogal herrie gemaakt, maar nu was alles still ze sliepen. Hollander lag wakker en dacht aan thiüs....

D'aar lag htj nu tusschen sosjalisten en communisten vloekers en spotters.... en thuis lag z'n vrouw alleen en sliep ook niet. Wat waren Gods wegen toch wonderlijk. Waarom moest het nu zoo? Zijn plaats was toch in het gezin? God kon hem toch thuis evengoed werk geven, als hier? En anders...., was niet „het goud en het zilver en het vee op duizend bergen Godes"?

Als God toch wilde, waarom niet anders? Zijn handen knepen zich tot vuisten, hi): beet op z'n tanden en perste de lippen dicht op elkaar, drukte met z'n armen zich zelf vast.... om niet te schreien.

Toch rolden de tranen, hij kon het niet houden en snikte het uit... .

Jansen sprong uit bed, greep Hollander bij de schouders en zei gedempt: „Maar man, wat doe je nou? Hou toch op. Wat heb je? Straks worden ze allemaal wakker!"

„Ik hou al op.... 'k kon er niets aan doen!"

„Heb je heimwee? .... Wat is er...."

„Wel néé.... 'k kon niet slape...."

'n Paar anderen kwamen óók omhoog. Eén riep: „Dat dank je nou aan. je Colijn, baasje...."

„Hou je bek over Colijn, " zei Jansen scherp. Hij wist dat Hollander het zich aantrekken zou.

„Bah! die christelijke lui...., al maar zeure over „tevreden zijn", tevreden.... en zelf op bed liggen te janken van ellende. Wees kerels, en jaag mee de boel over de kop! Griene., .. heeft dat nou? Ik ga slape.... besjoer boor!"

„'t Is toch beroerd j5, " zei een ander. „Hier lig je nu van God en menschen verlaten en je weet dat je jongens op straat omdweilen, terwijl je vrouw zit te wachten. Vervloekte rommel!"

Hij vloekte.

„Man, vloek toch niet, " riep Hollander. Hij' had sterker moeten zijn en straks in de cantine ook moeten getuigen tegen dat verschrikkelijke vloeken. Hij. kon het nu, 't ging zoo maar:

„Hebbe wü 't ooit op prijs gesteld, dat we jaren rustig thuis zijn geweest? Hebben wij verdiend dat er nog zoo voor O'ns gezorgd wordt? Maar, onze zonden belijden en bidden.... is noodig!"

Hollander móést getuigen. Hij schreide en toch was God hem nabij.

Niemand zei meer iets.

Dit is een andere dialoog dan we in onze „romantische" volksboeken gewend waren. Dat Mulder als mensch naast het volk staat en als schrijver toch voldoende afstand kon nemen, is opmerkelijk

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's