GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

KERKELUKLEVEM Zoeken naar „eenparigheid van gevoelen".

Dr C. J. Goslinga te Buitenpost zond mij een stuk ter publicatie. Omdat het — anders dan in het geval-Dr Marmelstein, wiens onware beweringen „De Heraut" nog altijd onweersproken heeft gelaten — niet alleen ©en in persschouw geciteerden auteur, doch ook mijzelf raakt, heb ik ditmaal het recht, er zelf op te antwoorden. Wat ik dan ook gaarne doe. Dat is immers de weg om tot eenparigheid te komen, en dit dan niet in diplomatie achter de schermen, doch vóór het front van de „heirschare van bidders", die straks nog ter sprake komen.

Ik zal van Dr Goslinga's stuk geen letter overslaan, maar knip het ter wille van mijn antwoord duidelijkheidshalve in stukken.

Dr Goslinga dan schrijft:

Aan den Heer Redacteur van de Persschouw in „De Reformatie".

Hooggeleerde Heer,

Vergun mij een enkele kantteekening te maken op Uw breed onderschrift bij een citaat van Ds B. A. Bos te Assen, door U overgenomen in „De Reformatie" van 30 Augustus j.l., blz. 391. De vrijmoedigheid tot dit verzoek ontleen ik aan het feit, dat U schrijft: „Wij zijn het met deze beschouwingen eens".

Het is mijn bedoeling mijn leedwezen er over uit te spreken, dat U met deze woorden het zegel hecht aan beschouwingen, die m.i. op zeer onjuiste praemissen berusten. Ds Bos toch schreef: „Zooals bekend is, heeft de Synode het voorstel om het promotierecht aan onze School te geven niet afgewezen. De zaak is feitelijk uitgesteld. De Synode sprak toch uit, dat er eerst „genoegzame eenparigheid" moest zijn".

Deze voorstelling wekt in meer dan één opzicht een verkeerden indruk. De Synode toch heeft besloten de „voorstellen zoowel die tegen als voor het doctoraat ter zijde te leggen". (Acta, art. 239.) Daarmede waren die voorstellen van de baan.

Tot zoover de eerste opmerking. Tegenover Dr G. stel ik de meening: daarmee waren die voorstellen VOLSTREKT NIET „van de baan". Was dat de bedoeling geweest, dan zouden de voorstellen niet- „met algemeene stemmen, ook die van de adviseerende leden" eerst in de commissie, later in de synode kunnen aangenomen zijn.

Men moei immers de door Dr Goslinga naar voren gebrachte zinsnede lezen in haar verband. De synode, „van oordeel, dat de kerken tot deze instelling niet behooren over te ^aan dan met genoegzame eenparigheid,

„constateerende, dat zulk een eenparigheid THANS niet bestaat,

„besluit...

„ONDER DEZE OMSTANDIGHEDEN over de INGEDIENDE RAPPORTEN GEEN BESLIS­ SING te nemen, en MITSDIEN de bovengenoemde voorstellen zoowel die tegen als die voor de instelüng van het doctoraat ter zijde te leggen."

M.a.w. er zijn nog rapporten, daarover is nog geen beslissing genomen, dit niet-nemen ©ener beslissing is genomen „ONDER DEZE OMSTANDIGHEDEN".

Maar die omstandigheden zelf zijn het, die voor een synode hoogst pijnlijk zijn. Een generale synode immers is een vergadering van al de kerken. Zijn nu de gezamenlijke kerken op een bepaald punt verdeeld gebleven, dan kan zulk een vergadering wel met algemeene stemmen besluiten, „onder deze omstandigheden" geen beslissing te nemen, maar zij kunnen daarmee niet bedoelen, de zaak zelf voor immer te laten rusten. Anders zouden ziij besloten moeten hebben, ^ onder alle omstandigheden een beslissing zichzelf te ontzeggen, of deze niet meer te willen. B.v. omdat bij nader inzien de zaak geen belang had gebleken te hebben. Maar tegen de onderstelling van dit geval strijdt reeds het fqit, dat er over deze zaak zoowel pro- als contra-voorstellen waren^ dat haast over geen andere kwestie zooveel inkt is verbruikt, en vooral dat, gelijk de voorzitter na het besluit opmerkte, rondom de synode „in deze dagen in onze kerken een heirschare van bidders stond, dje ons bij de behandeling van dit vraagstuk opdroeg aan den troon der genade". Deze bidders hebben niet gebeden om een besluit, dat permanent de ééne groep tegen de andere van meening verdeeld houden zou. Maar om een beslissing, die de consciëntie van allen, nu reeds dadelijk, en ook later, zou bevredigen. Daarom is het noodzakelijk, met die gebeden voor oogen, over en weer eikaars consciënüe te willen bereiken. Zou men blijven beweren, dat de voorstellen „van de baan waren", dan zou in een hoogst ernstig uur over de gebeden van een groot percentage van deze „heirschare" wat al te gemakkelijk zijn gesproken. Deze onderstelüng zelf is absurd, want de voorzitter der synode heeft — men herinnere zich maar de bewogen zitting — namens Mlen gesproken. Maar dan moeten wij het ook allen waar maken, dat het officieel-praesidiale woord de gewetens van alle bidders heeft mogen samenvatten. Dit kunnen wij slechts, door over en weer eikaars consciëntie aan te spreken.

Men mag het zóó uitleggen van dit praesidiale woord, en het toepassing geven aan die uitlej^ging noemen: „een twistappel in de kerken werpen", maar het staat juist omgekeerd. Laat men nooit vergeten, dat het „mitsdien", waargp de door Dr Goslinga aangehaalde woorden gevolgd zijn, toimmer is los te maken van het: „onder deze omstandigheden" geen beslissing nemen over de ingediende rapporten. Wie zich herinnert, welke waarde wij hechten aan het „mitsdien" in de formule, wa, armce aan ambtsdragers bij hun bevestiging de bekende vraag gesteld wordt („van de gemeente en mitsdien van God geroepen"), zal ook dit „mitsdien" uit het synodale'besluit ook op zijn plaats, op déze plaats, laten.

Daarom lijkt het ons ook onjuist, als Dr Goslinga verder schrijft:

Er is in geenen deele besloten de zaak op eenige wijze aan te houden of haar opnieuw in studie te nemen, zoodat zij op een volgende Synode vanzelf weer aan de orde moest komen (gelijk b.v. wel met de gezangenkwestie geschied is).

Dit in „geenen deele" is onjuist, want het ligt besloten in de redactie zelf. Schrijft dan ook Dr Goslinga:

De Synode heeft de zaak definitief afgehandeld, al heeft zij natuurlijk niet gezegd, dat er nooit meer over gehandeld mocht worden. Daarom geeft het woord „uitgesteld" aan het Synode-besluit een onjuiste uitging en stelt het in een valsch licht.

dan is dit m.i. weer niet juist. Immers, het be_grip „definitief" moet beperkt worden tot den datum, wa^arop de synode haar laatste zitting hield. Zij ging straks naar huis, en wist, dat de zaak zelf a, ls kwestie nog in de kerken lag; wist ook, dat zij een gebedszaak was; wist ook, dat de „heirschare vajT bidders" zich had kunnen vereenigen in het vinden van een voorloopige solutie als deze. Ma^ar de synode begreep natuurlijk, dat er nog wel om méér gebeden was, dan om een: non liquet: wij zitten in het slop. Wa, nneer er maar gezocht wordt naar de waarheid, en alle diploma, tie-achter-de-schermen vermeden wordt, behoeft de kerk ook niet in het slop te zitten. Men kan toch eikaars argumenten onderzoeken?

In verband hiermee letten we op wat Dr Goslinga verder zegt-

Nog sterker geschiedt dit door de woorden, die Ds Bos daarop nog laat volgen. Want het is niet waar, dat de Synode uitgesproken heeft, dat er eerst genoegzame eenparigheid moest zijn. Synodale uitspraken moet men letterlijk citeeren. De Synode heeft vooreerst als haar oordeel uitgesproken, „dat de Kerken tot deze instelling niet behooren over te gaan dan met genoegzame eenparigheid", en vervolgens geconstateerd, „dat zulk een eenparigheid thans niet bestaat". Dit wordt door Ds Bos aldus geïnterpreteerd, dat de Synode gezegd zou hebben: het promotierecht moet er eigenlijk wel komen, maar nu kan het nog niet. En dat is een pure legende.

Ik geloof niet, dat de geachte schrijver Ds Bos recht doet. Want deze heeft niet, zooals Dr Goslinga beweert, gezegd, dat de synode de zaak heeft „uitgesteld", doch dat de zaak „feitelijk" is uitgesteld. Dat maakt alles anders. Het woord „feitelijk" vindt zijn rechtvaardiging in den gang der discussie, gelijk wij die boven hebben geteekend.

Daarom overtuigt ons ook niet wat Dr Goslinga verder sclirijft:

Het gevaarlijke van deze legende is, dat Ds B. er onmiddellijk de conclusie aan verbindt, dat er telkens moet nagegaan, „hoever het met de genoegzame eenparigheid staat", m.a.w. dat volgens de Synode de zaak van het promotierecht onafgebroken aan de orde moet blijven.

Elke aangelegenheid, die op zulk een wijze tot een voorloopig einde gebracht is, gelijk deze kwestie, móét inderdaad te eeniger tijd weer aan de orde komen, of het moest zijn^ dat de kerken twijfelen aan de mogelijkheid (!) van de leiding van den Heiligen Geest. Zij moet niet — gelijk Dr Goslinga het anderen toedicht — „onafgebroken" aan de orde blijven, maar zoolang, tot er genoegzame eenparigheid is. Wij moeten gelooven, dat de kwestie opgelost kan worden. Wie nagaat, hoeveel van de ingebrachte argumenten der tegenstanders reeds door de feiten achterhaald zijn, kan voor wat het kleine aantal resteerende verschilpunten betreft, toch wel gelooveu in de mogelijkheid eener oplossing.

Wanneer dan ook Dr Goslinga verder opmerkt:

Dit laatste is wél in lijnrechten strijd met de bedoeling der Synode, wier besluit juist zijn „oorsprong dankt aan de begeerte naar rust en eenheid in onze Kerken" (slotwoord van den Praeses, Acta, blz. 153).

dan wijzen wij er op, dat zijn interpretatie van het evenbedoelde slotwoord dan ook alleen past op het besluit, gelijk wij het hebben geïnterpreteerd. Dr Goslinga vergeet hier, dat (blz. 153) de synodale voorzitter terecht onderscheid maakte tusscheü een „bevredigende oplossing" en de f ei'

lelijke „conclusie". Van die conclusie zegt hij, wat Dr Goslinga citeert. Hij kón dat niet zeggen van Öe „oplossing", want deze ontbreekt tot op den huldigen dag. En dat d« praeses inderdaad erkende, dat de toekomst zich met dit vraagstuk zou móéten bezig houden, blijkt uit het vervolg van zijn woord: „de aangenomen conclusie (!, K. S.) dient allereerst en allermeest om ons te brengen in een rustige sfeerj noodzakelijke voorwaarde voor een blijmoedig „bouwen op ons allerheiligst geloof' en voor een vrijmoedig „bidden in den Heiligen Geest"." De rustige sfeer moest dus nog bereikt worden, die moest nog worden gevonden, men moest er nog in kómen. Het zou ridicuul zijn, zoo iets te zeggen, indien de spreker onderstelde, dat nu de zaak met algemeene stemmen definitief was afgehandeld.

Datdiespreker —de praeses r— daaraan dan ook allerminst gedacht heeft, blijkt uit zijn volgende woorden: „Wanneer allen die in de pers leiding zoeken te geven haar (d.w.z. de conclusie, K. S.) in dat licht zien^ zullen zij bewaard worden voor een dwalende exegese, die verderven kan, waarin door God een zegen werd gelegd".

Inderdaad bedoelen dan ook zoowel Dr Goslinga, als Ds Bos, en ik door dit ons schrijven zulk een „dwalende exegese" te voorkómen. Dit is dan oók, hetgeen ons drieën vereenigt. Nu zou het immers dwaas zijn, als de één of andere Reformatie-lezer, dit laatste feit constateerendej ging zeggen: de drie heeren vinden, dat men maar uitscheiden moet over da, t promotierecht, want: ze onderschrijven alle drie bet slotwoord van den praeses der synode. Maar dan mag Dr Goslinga dit ook niet onderstellen van de voorstanders, die de praeses óók had te vertegenwoordigen. Wie dit veronderstellen zou, die zou of die voorstanders verkeerd verstaan, óf den praeses, als ik hèm versta in zijn praesidiale „neutraliteit". Laat Dr Goslinga niet vergeten, dat de voorzitter in zijn voorloopig slotwoord (blz. 120) heeft erkend, dat het bereikte (voorloopige) resultaat tot verootmoediging riep. Ik voor mij geloof slechts aan verootmoediging, waarop bekeering volgt. Onder bekeering zie ik hier het wegnemen van een nog sterk levend geschilpunt door geduldige, en dan publieke argumentatie, het bezien van de zaak — over en weer — zonder bij-oogmerken. Daarin moeten allen medewerken. Dat moeten wij allen begeeren. Dr Goslinga merkt op:

Wie de verantwoordelijkheid op zich laden wil om die rust en eenheid weder in gevaar te brengen, bedenke wel wat bij doet, maar bij dekké zicb in geen geval met de autoriteit der Synode van 1930, alsof dit in haar geest zou zijn.

Het overtuigt mij niet. Wie de zaak eerlijk-objectief bespreekt, in het openbaar, brengt de rust en de eenheid niet in gevaar. Zijn wij zóó slap, dat wij niet meer tegen redenééren kunnen? Mag men inzake „de eenige gezangen", terecht, den eisch stellen, dat na zooveel jaren van praten, nu toch eindelijk gezwicht moet worden voor argumentatie, maar moet men in déze materie een totaal andere lijn trekken? Dat zou geen compliment zijn voor de leiders van ons volk. Wiant ieder verstaat, dat de zaak der „eenige gezangen" hoofdzakelijk de niet-gestudeerden direct beroerd heeft, maar dat de kwestie van het verleenen van een titel door een hoogeschool als wetenschappelijke inrichting in ziclxzelf hoofdzakelijk de gestudeerden bezig houdt, als wetenschappelijke kwestie namelijk. Den goeden w i 1 mogen wij immers bij niemand afwezig achten? Dr (ioslinga vervolgt:

Ik kan het dan ook niet eens zijn met hetgeen Uzelf schrijft: „Wanneer er genoegzame eenparigheid ontbreekt, behoort men den weg te zoeken om daarheen te komen". Dit zou alleen dan juist zijn, indien vooraf vaststond, dat de zaak waarom bet gaat door God geboden is. Maar dat heeft de Synode juist niet uitgesproken.

Van ©en zaak, waarover men 't niet eens iSj kan juist zoolang die toestand duurt, nimmer vooraf met algemeene stemmen worden vastgesteld, dat zij „door God geboden" is. Maar het is wèl door God geboden, dat wij elkander vertrouwen zullen, en diepliggende verlangens of als onwettig, of als wettig elkaar zullen leeren verstaan. Schrijft dan ook Dr Goslfhga:

En dat wij hier niet met een goddelijken eisch te doen hebben, daarover zijn we het allen wel eens.

dan gaat mij deze redeneering wat al te zeer den „verheven" kant, ik kan beter zeggen: den kant van het ont-hevene uit. Het is immers een goddelijke eisch, dat men alles ontwikfcele naar z ij n aard. De cactus voor het venster van Dr Goslinga, en de rozen in zijn tuin, en zoo ook de Theol. School te Kampen. Scherts? Toch niet! Immers, één van beiden: men moet Kampen terug brengen tot vóór 1896, en er weer ©en kweekschool van maken, — dan verdwijnt ondergeteekende onmiddellijk — öf men moet Kampen in dézen tijd met zijn eigenaardige onderwijs-verhoudingen en studie-metlioden zijn natuurlijken uitgroei geven. Is de probleemstelling, die ik in mijn brochure „Afbouw" gaf, totaliter onjuist, men toone het aan; dan vervalt voor mjj meteen elke reden, om hier te spreken van een „eisch". Kan men dit niet, dan blijf ik voor mij verlangen, gelijk ik hét in mijn inaugureel© redei) heb gezegd, dat men de V. U. het hai^e geve, en Kampen het zijne.

Men zij hierop bedacht, ook als Dr Goslinga schrijft:

Niemand heeft conscientie-bezwaar gehad zich aan het Synode-besluit te conformeeren. Maar als er geen goddelijk bevel in het geding is, kan er ook geen bezwaar zijn zich te houden aan den gulden regel: suprema lex salus ecclesiae.

W; ant het behoort heusch niet tot het „heil der kerk", als men ernstige kwesties niet durft oplossen. Deze „slappedanigheid" doet bij ernstige menschen meer kwaad dan menigeen denkt. Het houdt mij al jaren lang bezig, dat onder ons zoo weinig kwesties worden uitgepraat, zoodat feitelijk de leiding in onze kerken al ©enige jaren zoek is. Het is niet het „heil der kerk" wanneer men broeders, niet overtuigd, met het mes in de keel laat zitten.

Dr Goslinga besluit zijn brief met de volgende woorden:

Hetgeen in casu zeggen wil: een zaak, die gebleken is voor de noodzakelijke eenheid der Kerken zóó veel gevaar op te leveren en die na ernstig onderzoek, langdurige bespreking en biddend beraad met, algemeene stemmen tot een beslissing is gekomen, laten rusten en de krachten besteden aan anderen arbeid, die door God geboden is en Zijn Kerk ten goede komt. Met vriendelijken dank voor de opname teekent

Uw dw.,

Buitenpost, 5—9—'35.

C. J. GOSLINGA.

Ik heb nu niet meer te zeggen dan dit, dat voor denioodzakelijkeeenheid der kerken wèl gevaar opgeleverd wordt, als men de consciëntie van broeders smoren wil, maar niet, als men over en weer tot elkander zegt: geef ons uw argumenten, we zullen luisteren. Wanneer het waar is, dat het promotierecht ten goede komt aan de hoogeschool, waaraan de voorzitter der synfvde (blz. 153) met algemeene instemming zooveel goeds van (den Heere toegebeden heeft, dan zal haar welstand tevens die van de kerken ^ijn. Is het promotierecht niet geoorloofd, dan is het DAAROM in strijd met den bloei van de kerken^ en dus ook van Kampen, en zal het op dié gronden af te wijzen blijken.

Maar dat zal nu juist nog moeten blijken.

De ironie, waarmee de liistorie over ettelijke argumenten van tegenstanders reeds een onbarmhartig gericht geveld heeft, en ook het nog altijd uitblijven van de wettelijke bepalingen, met welker dreigende mogelijkheid „De Heraut" indertijd de synode tot voorzichtigheid heeft gemaand', zeggen mij persoonlijk al heel wat. M.i. is de discussie ^ iin 1935 een heel stuk gemakkelijker dan in J.930, toen de Kamper professoren — min één — vóór waren. l-- c A-.'. a.: '

Laat ons tenslotte niet vergeten, dat men 'van de zijde van de Voorstanders van het promotierecht heusch geen scheuring te wachten heeft. Er zijn reeds verscheidene malen beslissingen gevallen, 'die voor deze voorstanders teleurstellend waren. Maar nog nooit heeft ook maar iemand van. hen daarna schismatisch gesproken of gehandeld. Heel dat argument van rust-en-vrede vermoeit mij dan ook ©en beetje. Wie heeft er nu ooit de tromvan-schisma geroerd? Dat angstvallig pleiten voor „rust en vrede" schijnt soms niet veel meer dan ©en niet duideüjk uitgesproken verzoek, om toch vooral niet over de zaak te praten. Wanneer de zaak door ©en volgende synode weer afgestemd mocht worden, wel, dan zullen wij de gronden weer onderzoeken, en weer trachten, blijken van leiding des Heiligen Geestes te ontdekken. Trachten. Maar van eenig schisma heeft men niets te duchten. Mij dunkt, dat de historie dat wel van de daken predikt. „Ons aller Moeder, anno Domini 1935", is 't niet zoo? Dus ook later. Maar — men bakere de kinderen niet te zwoel.

K. S.


1) Ter voorkoming van nieuwe informaties van lezers: deze is — behalve dan kop en staart (inleiding en toespraken) reeds lang gepubliceerd (aanteekeningen op mijn latere rede over „de dogmatische beteekenis der Afscheiding ook voor onzen tijd", Kampen, 1934).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1935

De Reformatie | 8 Pagina's