GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de „Algemeene Genade".

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

-- XIII.

h. Dr Noordmans vreest, dat de „nieuwe godsdienstvorm", dien hij, niet zonder schrik, ziet opkomen in het verlengde van de door mij ontwikkelde gedachten, het aanzijn zou geven aan een soort van „tegenhanger" van het „geloof der Duitsche Christenen". Immers, „de politiek en de cultuur zouden er de overhand krijgen over prediking en geloofsleven". Mij evenwel is het een raadsel, hoe Dr Noordmans dit zeggen kan. Immers, het is toch wel duidelijk door mij gezegd, dat op mijn standpunt het gepredikte Woord Gods juist ons de illusie van „de" cultuur ^) ontneemt; er is immers ongehoorzaamheid tegenover gehoorzaamheid, ook in het cultuurleven. De prediking, die waarlijk dien naam verdient, zal dus steeds gericht oefenen ook over „het" cultuurleven, en weigeren, zich daaraan te onderwerpen, zich daardoor te laten binden. En het leven der tot cultuur opgeroepenen (d.w.z. alle menschen) zal zich, óók ter vervulling van dié opdracht, steeds weer moeten laten leiden door het gepredikte Woord, om te weten, of het bouwt dan wel breekt, of het „uit" Gods geschapen kosmos „haalt, wat er in ligt", dan wel de ontplooiing van Gods geschapen wereld tegenstaat, en verhindert. En over het geloofsleven zal dus „de" cultuur op mijn standpunt niet de overhand kunnen nemen. Slechts als het geloofsLEVEN zal opgehouden zijn, of kromgetrokken, zal de (bedorven) cultuur kunnen overheerschen, in den door Dr Noordmans gevreesden zin. Ook van „de" cultuur geldt het, dat een huis, tegen zichzelf verdeeld, niet kan bestaan; vandaar alle cultureele ondergang en verdwazing. En het zal aan het gepredikte Woord voorbehouden blijven, uit te maken, , of er scheuren in dit huis zijn, ja dan neen; en, zoo ja, i welke.

i. Aan de kerk geef ik dus geen andere „bodetnv held", dan die welke ook in den geest van patriarch" profeten en martelaren heeft gestaan. Abraham heeft \ Ur, maar niet „de cultuurstad" verlaten; hij heeft het hem van God gewezen land andere cultuhaarden gevormd, ja, óók dat heeft hij gedaan, p, , ( hun grondslag was gelegd, op bergen. God gewijd, r i ook zij verloren hun bodemvastheid, toen de „kep, door ongeloof dit overkwam. En de profeten hebb cultureele geboden en verboden gegeven; hier haardi gevormd, daar uitgetrapt; Amos en Hosea zijn er t bewijze, en Jesaja en Ezechiël niet minder, om nu maar niet te noemen, met - wien wij trouwens o( den overgang al maken tot de „martelaren".

j. Dat de „scherpe snede" der dialectische theolog ook mij geraakt heeft, is juist, voorzoover élke kettei mijn denken, gelijk dit van de kerk steeds geldt, schep Juist is het óók, voorzoover mij steeds duidelijker geworden, dat in deze quasi-theologie de culturei hybris slechts in zelfverblinding kwaad kon zeggen vi wat men noemt: „bodemvastheid". Want zij is ze bodemvast, ook in haar afgeven daarop.

k. Wanneer ik dan ook, gelijk Dr Noordmans cons teert, „het verband tusschen geloof en cultuur icif bewust tracht te maken", dan kan hij — voorzoover 1 hier Kuyper en mij tracht te vergelijken met elkaar inzóóverre gelijk hebben, als ik inderdaad geloof, j Dr Kuypers uitgangpunt in „De Gemeene Gratie" helder is (bijzonderheden hierover in mijn „Wat is Hemel"? ) Ik tracht meer terug te gaan naar de schi ping (wat trouwens Dr Kuyper, daarin niet gehi consequent, zelf ook hier en daar duidelijk verlan; Maar Dr Noordmans vergist zich toch, waar hij de « komst van zijn vergelijkend onderzoek tusschen Kuyp en Schilder tracht te ordenen. „Dr Kuyper" — aid Dr Noordmans — „laat door de algemeene genade e terrein geschapen worden, waar kerk en wereld, wed geborenen en onwedergeborenen, elkander ontmoeten waar ze tijdelijk kunnen samenwerken aan cultureel arbeid... Dit algemeene terrein, dat bij Kuyper aan menschheid in haar geheel... nog gelaten wordt, is vo Dr Schilder", — aldus weer Dr Noordmans — „niet nu aannemelijk".

Maar dat is toch bepaald een vergissing.

Het is géén vergissing, inzooverre Dr Kuyper dit „i gemeene terrein" laat gelegd worden „na den zon vloed", want m.i. is er maar één werkterrein, en d is er van de schepping af aan.

Het is óók nog géén vergissing, inzooverre Dr Kuyp zegt, dat dit „terrein" ons „NOG" „GELATEN" won ik meen immers, dat het betreden van één en hetzelt werkterrein niet alleen ons menschen „nog" „gel ten" is, maar van den aanvang ons voor alle eeuwi opgelegd is, dat God dit zoo wil van den begini dat het onveranderlijk is, dat er geen vlondertjes zi gelegd, in heel de wereld niet, om naar vrije willeto heden van het eene „terrein", naar het andere te k« nen overwippen, of naar believen het vlondertje morg weer weg te nemen.

Maar juist daarom is het wèl een vergissing Dr Noordmans, als hij meent, dat ik geen alg meen terrein zie. Heb ik daarvoor geschrev („Hemel", 289), dat de kerk, al heeft zij dan niet e „gemeene" cultuur, toch wel degelijk „nog" tot aan di jongsten dag toe „eenzelfde werkplaats heeft" als wereld"? En heb ik niet, juist om die gedachte ai te dringen, er bezwaar tegen ingebracht, dat men i dat gemeenschappelijke werkterrein (heel de aarde, kosmos, voorzoover ons bereikbaar) een grooter of kii •' ner .stukje af zou grenzen, als ware dat nu „een so van neutrale zone tusschen de kampende fronten ^ kerk en wereld" (288)?

K. o

Tegen de leiding van den Heiligen Geest? (II.)

Ik wilde deze week mijn opmerkingen besluiten; ma, omdat de in dit nr opgenomen correspondentie ve ruimte vraagt, zal ik me moeten bekorten. Daaro thans slechts dit; volgende week ga ik dan verder. Enkele lezers, die blijkbaar beter geheugen hebben di ik, schreven me, dat ik toch wel eens enkele los opmerkingen had gemaakt over de kwestie van ( doopserkenning. De eerste schrijft:

Wellicht hebt U daarbiji over 't hoofd gezien ei artikel van Uw hand in „De Reformatie" van 4 Augu tus 1933 pag. 344, waaruit ik het volgende citeer; „Laat ons toegeven dat de erkenning van den doo wel insluit een in rekening brengen van a oatholioiteit van het CliristendcU maar absoluut niet kan beteekenen een erkennmg de wettigheid van het doopende instituut."

Deze lezer vraagt:

In verband met het bovenstaande zou ii- wil' vragen of sinds U de artikelenreeks over de H' riformiteit in „De Reformatie" geschreven hebt, tl va meening omtrent dit punt veranderd zijt, aangea thans (Ds den Houting) bij 't vraagstuk van de doop_ erkenning met hetgeen U toentertijd schreef, g^ rekening werd gehouden. Het argument van de cat licitéit van het Christendom werd naar ik meen m

naar voren gebracht. Mijn antwoord is: ik ben niet van meening verandert mij was wel bekend, dat ik zóó dacht, en ook wel g sproken had (in Lunteren), maar niet meer, da het al geschreven had. Of Ds den Houting hierm^ gerekend heeft, weet ik niet; een persverslag, of paar stellingen, zijn natuurlijk onvolledig. Een tweede lezer merkt op:

Na eenig zoeken vond ik vandaag dan ook W otp 't oog had; want in het boekje van Landweür m

bij Zondag 26 aangeteekend staan: Hoe te denken over het erkennen van den doop van anderen? Zie Ref. 13 : 344. Ik haalde die jaargang voor den dag, en las in de 2e kolom van pag. 344:

„Het zou immers wel kunnen zijn, dat we met dat „erkennen" of „niet-verloochenen", zelf op een verkeerden weg waren."

Bent U in het stellen van de mogelijkheid dat die erkenning moet worden losgelaten, Ds den Houting dus al niet 2^/2 jaar voor geweest?

Een. derde merkt op:

Bijl mijn weten hebt u er toch wel iets over geschreven. En wel in „De Reformatie" van 4 Augustus 1933. Ik heb dat nummer nu niet bij' de hand. Wel het nummer van het „Gereformeerd Mannenblad" (No'v. 1933), waarin bedoeld artikel van U is overgenomen. Gedeeltelijk sluit ik dat hierbij in.

Deze lezer voegt dan het art., voorzoover overgenomen in het „Mannenblad", erbij; ik neem het hier over:

In het Maart-nummer van ons blad schreef Ds W. H. den Houting, biji zijn beantwoording van ingekomen vragen onder meer: „Ik wil eerlijik bekennen, dat voor miji de principieele fundeering van de erkenning van den Doop in andere „kerken" nog allerminst klaar Is." Dat hiji niet de eenige is, moge blijiken uit het volgende - artikel van Dr K. Schilder, voorkomende in „De Reformatie" van 4 Augustus 1933:

Bestaansrecht-erkenning voorwaarde voor samenkomst?

In de „Goudsche Kerkbode" spreekt Ds Kalkman met sympathie over het streven van „De Reformatie" inzake het zoeken naar kerkelijke eenheid tusschen wie gelijke belijdenis hebben. Ds Kalkman heeft evenwel één bedenking: hij< meent, dat men over en weer eikaars bestaansrecht erkennen moet, om tot eenheid te komen, en wijbt erop, dat wiji toch ook eikaars doop erkennen. Hetgeen een erkennen van het bestaansrecht insluit, naar zijn meening.

Dankbaar voor Ds Kalkman's artikelen, vroeger en nu, zou ik op dit ééne punt met hem van meening willen verschillen.

ad a) Naar mi^tn meening is de erkenning van elkanders „bestaansrecht" als „(afzonderlijk) kerkelijk instituut" het groote struikelblok voor de eenheidspogingen. Want als we het récht hebben naast elkaar te blijiven, dan laat ik persoonlijk liever alles wat is, kalm voortbestaan; het leven is dan voorloopig wèl zoo rustig. Maar ik geloof niet, dat Christus ons het récht geeft de zaak blauw blauw te laten. Ik geloof, dat Hjj! verbinden wil, wat samenwonen kan in één belijdenis. En daarom moeten wij' het bestaansrecht der Ghr. Geref. kerk ontkennen; en kunnen ook haar leden, als ziji ernst maken met het grondaxioma, zooeven genoemd, niet anders doen, dan het bestaansrecht van ons instituut ontkennen (zooals de échte chr. gereformeerden ook altijd g e d a a n h è b b e n, in tegenstelling met latere „Wekker"-artikelen, die het aantal „ware kerken" begonnen aan te lengen, en dus een neo-chr. geref. opvatting vertoonden). Over de wijze, hoé wijl dan samenkomen kunnen met deze wederzijdsche opvatting ten aanzien van elkaar, schreef ik reeds. Zoodra men inziet, dat samenwonen eisch is, is het een kwestie van gehoorzaamheid, eraan te voldoen. Een persoonlijike meening, of zelfs een voormalige kerkelijke uitspraak over de onwettigheid van eens anders kerkbestaan, is de facto buiten werking gesteld, zoodra de nieuwe groepeering feit is. En om een meeningsversohil mag men elkaar in Gods huis niet voorbijloopen; de kerk is geen gemeenschap van logica, of van zuivere „Deutung" va.n kerkgeschiedenis(sen).

ad b) Houdt de erkenning van eens „anders" doop de these van de wettigheid van het „andere" instituut in? Ik herhaal: m.i. niet. Laat ons concreet worden: in Giessendam is weer een nieuwste secte; een zekere heer De Hek doopt er ook. Kwam zulk een gedoopte naar ons over, ik geloof niet, dat hij' zou herdoopt worden. Erkent men daarmee het „bestaansrecht" van de gemeente De Hek? In Los Angelos was een zekere juffrouw Aimee McPherson. Ze haalde allerlei Amerikaansche kunsten uit, bekeerde op haar manier er velen, hield openbare samenkomsten, met illuminatie zoowel van zichzelf als van de zaal, doceerde „dogmatiek" met een heel grooten staf, verdiende en beheerde groote geldsommen, trouwde en liet zich scheiden, ging er weer met een ander van door, en schijnt onlangs den roman te hebben afgesloten. Ziji deed zeer veel aan zending; ik heb van nabij foto's van het werk gezien, brieven van zendingsarbeiders en - sters gelezen, en drukwerk van de secte ontvangen. Deze zendelingen hebben er ongetwijfeld velen gedoopt, met de goede formule, en met een aanstelling, die in hun kring volstrekt wettig was. Erkent men nu het bestaansrecht van zulk een lichaam? Neen. Toch erkent men den doop ervan, als aan de bekende voorwaarden is voldaan.

Laat ons toegeven, dat de erkenning van den doop wel insluit een inrekeningbrengen van de catholiciteit van het Christendom, maar absoluut niet kan beteekenen een erkenning van de wettigheid van het doo- Pende instituut.

Het is trouwens gevaarlijik, i op feitelijke erkenningen (beter gezegd: op de ontstentenis van uitdrukkelijke verloocheningen) nieuwe uitspraken omtrent wat mag en niet mag te gronden. Want om de rechte aouding te vinden, moeten we altijd weer naar de toon terug: het geopenbaarde Woord. Het zou immers wel kunnen zijn, dat we met dat „erkennen" of ., niet-verloochenen", zelf op een verkeerden weg waren. Het is duidelijk, dat we inzake het al-of-nietnerdoopen een zekere verlegenheidspolitiek voeren: niemand weet, hoe uit het moeras te komen, of: welke grens te trekken tusschen niet- en wei-erkennen. Maar daarom blij've ons argument ook daarop niet gebouwd.

Deze lezer voegt er zijnerzijds nog aan toe:

^ Hieruit blijkt dus, dat u er, ziji het zeer weinig, loch wel over geschreven hebt. Ten tweede, dat an­ deren, i.e. de heer Coulander, uit uw artikel hebben opgemaakt, dat u, althans in Augustus 1933, „zat" met de principieele fundeering van de erkenning van den Doop in andere „kerken". Ten derde, voeg ik er aan toe, weet nog niemand, ook niet na de Predikanten-vergadering in 1936, hoe we uit het moeras moeten komen, waar we, volgens u, ap dit punt, in zitten. K4s»*; * '5»¥4«¥''^r'-^'ft'B''*'f .***'^-"'

Wat dat „moeras" betreft: de achtergrond der moeilijkheden Is natuurlijk het kerkbegrip. Dat doopserkenning niet insluit erkenning van de wettigheid van een doopend instituut, of een doopenden kring, is m.i. evenwel duidelijk. Voorloopig is dat de hoofdzaak. Doopserkenning is trouwens in veel gevallen een te sterk gekleurd woord. Niet nóg eens doopen is nog geen erkenning van den toegedienden doop. Het negatieve is nog niet het positieve; zwijgen nog geen spreken. Over de zaak, die verleden week aangeroerd werd,

volgt dan later nog wel iets.

K. S.

„Contact met onze hoogleeraren".

Onlangs heb ik een en ander gezegd over een vergadering, welke gehouden Is in het gebouw der Vrije Universiteit. Reeds bij mijn eerste publicatie in dezen wist ik, dat ik zou worden uitgenoodigd om te spreken, en tevens, dat de wensch daartoe geuit is, en het besluit er toe genomen is, NADAT de eerste samenkomst was belegd, en het eerste referaat gehouden was. Al wat ter zake in de pers is opgemerkt nadien, heelt van wat ik zelde, niets af kunnen doen.

Dezer dagen ontving ik de uitnoodiging. Ik weet niet, of ik den mij gezonden brief geheel overnemen mag, en laat dus de namen weg; al ken ik mijzelf het recht toe, te publiceeren ook uit die vergadering wat toch door jongeren en ouderen besproken wordt, ik wil niet meer publiceeren dan strikt noodig is, voor het elkaar goed verstaan. Daarom geel ik uit den door mij ontvangen brief het volgende weer: , 20—4—'36.

Hooggeleerde Heer,

Op initiatief van drie predikanten uit de classis Enkhuizen is onlangs te Amsterdam een vergadering gehouden van predikanten uit de provincies Noorden Zuid-Holland en Utrecht, waartoe ook studenten der Vrije Universiteit zijn toegelaten. Op verzoek heeft Prof. Hepp daar gesproken over: Actueele dogmatische problemen aangaande de Kerk. Deze conferentie droeg een besloten karakter.

De vergadering benoemde een comité (, , en mij), dat verdere conferenties heelt voor te bereiden, en tot opdracht kreeg, om voor de e.v. conferentie U als spreker uit te noodigen en U te verzoeken, alsdan hetzelfde onderwerp te behandelen, waarover ook Prof. Hepp sprak.

Bij dezen kwijt dit Comité zich van die opdracht. Het spreekt den hartelijken wensch uit, dat U aan dit verzoek zult willen en kunnen voldoen. Gaarne zagen we alsdan als plaats van samenkomst Amsterdam en als tijd: een dag in de tweede helft van Juni vastgesteld.

Namens het Comité verblijf ik met hoogachting en christelijken groet,

Uw Op dezen brief heb ik het volgende antwoord gezonden: Kampen, 6 Mei 1936 Weleerwaarden Heer Zeer Gesichte ,

In antwoord op Uw brief van 20 April 1986 — waarop ik, uit U reeds meegedeelde oorzaak, niet eerder antwoorden kon — moet ik U tot mijin spijt melden, dat ik aan de daarin tot miji gekomen uitnoodiging geen gevolg zal mogen geven. Waar het een aangelegenheid betreft, die door de initiatief-nemende predikanten bij herhaling in de dagbladpers publiek gemaakt is, veroorloof ik mijl, overeenkomstig mijn U reeds kenbaar gemaakt voornemen, , mijm antwoord te publiceeren, deze week in „De Reformatie".

Mijn overwegingen komen in het kort hierop neer: a) In de pers is gepubliceerd, , dat de door U bedoelde „conferenties" bedoelden „contact met onze hoogleeraren" te verkrijgen. Maar zooals ook uit Uw brief blijkt, heeft men een plaats van samenkomst gezocht, welke aan een deel dergenen, die tot „onze hoogleeraren" behooren, de gelegenheid biedt, de „conferenties" bijl te wonen met slechts zeer gering tijdverlies —• immers de hoogleeraren der Vrije Universiteit —, terwijl een ander deel van „onze hoogleeraren" niet alleen niets van heel deze aangelegenheid vernamen heeft, en derhalve ook niet is uitgenoodigd tot de eerste conferentie, doch ook, stel, , dat men ook hen nog achteraf in zojn poging tot verkrijging van „contact" opnemen zou, in elk geval zeer veel tijd zou verliezen indien de conferenties door hen zouden worden bifeewoond. Uit respect voor het hoogleerarencollege, waarvan ik thans voorzitter ben, moge ik niet alleen over de gevolgde gedragslijn mijn leedwezen betuigen, doch ook verklaren, dat ik op een zoodanig begin noch als ho'ogleeraar, noch als referent een vervolg wil helpen geven.

b) In de pers is gepubliceerd, dat de „conferenties" het karakter droegen van „voortgezet hooger onderwijs". Gelijik uit Uw brief blijkt, en trouwens reeds bekend was, waren daarbij evenwel ook studenten tegenwoordig; ik merk tevens op, dat bijl dit voortgezet hooger onderwijis ook hoogleeraren der Vrije Universiteit aanwezig waren. Zonder mij' te verdiepen in de vraag, wat hier de zin is van het substantief „onderwijs" of van het deelwoord „voortgezet", moge ik opmerken, dat derhalve niet alleen de hoogleeraren van Kampen, doch ook de studenten der Theologische Hjoogeschool tegenover hun collega's aan de Vrijfe Universiteit in een positie worden gebracht, waarvoor ik hen, gezien óók hun wetenschappelijike belang-

(Zie vervolg op blz. 268.)

stelling in „actueele dogmatische problemen", te goed acht; aan de bestendiging van dezen m.i. ongewenscliten toestand mag ik me niet geven m.i.

o) In de pers is gepubliceerd, dat dit „voortgezet hooger onderwiis" in den vorm van „conferenties" geenerlei verband hield met hetgeen men noemde de „polemiek-kwestie". Daargelaten de onduidelijkheid van dezen term, meen ik toch, dat daardoor de indruk, bij velen is gewekt, als zou althans de éérste confe-; rentie een ander karakter dragen, dan U en ik met; zekerheid wéten, dat ze in werkelijkheid gedragen' heeft. En waar een redevoering, gelijk U thans van mij' vraagt, stellig verband houden zou met vraagstukken, die in den laatsten tijd in polemieken aan de orde zija geweest, daar ligt het niet op mij'n weg, ook in dit opzicht een tweede geval te helpen scheppen, waarin de werkelykheid anders zou zijn, dan het door de dagbladpers ingelichte gereformeerde volk wel moet onderstellen. Ik heb daarvoor te minder reden, waar ikzelf door die polemiek de belangstelling hielp prikkelen, welke thans Uw Comité in beweging bracht, en belangstelling deed vinden.

d) Uit Uw brief blijkt, wat trouwens ook mijzelf reeds bekend was, dat de door U bedoelde „conferenties" een „besloten karakter" dragen. Dit besloten karakter is blijkbaar zóó ernstig bedoeld, dat uitdrukkelijk door den eersten referent verboden is, de aanteekeningen van het door hem gesprokene, te doen lezen aan mij), die thans als tweede referent word uitgenoodigd. Het is miji niet bekend, dat het tot de christelijke, en academische zode behoort, dat iemand wordt uitgenoodigd voor een voordracht, vallende onder het kader van „voortgezet hooger onderwijs", indien de kring der academische toehoorders bezwaard is met geheimen, rakende hetziji de wetenschappelijke oordeelvellingen van zijn voorganger-referent, hetzij die van hemzelf. „Hooger onderwijs" pleeg ik, vooral wanneer het „voortgezet" is, breeder o-p te vatten; ik heb m.i. geen recht, ertoe mee te werken, dat men de academische waardigheid verder uit het oog verliest.

e) Ook al zouden de door U ook voor de toekomst gewenschte „besloten" „conferenties" ophouden op academische gewoonten inbreuk te maken, ook dan nog zou ik er bezwaar tegen hebben, te voldoen aan Uw uitno'odiging, om „hetzelfde onderwerp te behandelen, waarover ook Prof. ïïepp sprak". Wilde ik — wat ik overigens niet zou begeeren — de tweede conferentie onder gelijke condities doen geschieden als de eerste, waarin genoemde hoogleeraar optrad, dan zou ik moeten beginnen, een verbod van diens toelating, alsmede van mededeeling aan hem terzake van het door miji gesprokene, uit de vaardigen. Van „contact" heb ik evenwel een andere voorstelling. En zou ik mijnerzijds condities stellen, die een veroordeeling van wat ter eerste conferentie geschied is behelsden, dan zou ik tusschen Uw comité en zijn eersten spreker gaan staan. Ik wil wel tegenover beide staan, voor wat de door beiden gevolgde methode betreft. Maar ik gevoel er niets voor, tusschen beide i n te gaan staan. Wil Uw comité de aanvankelijk gevolgde methode laten varen, dan zal het dit eigener beweging moeten doen, en dit duidelijk dienen te zeggen.

f) Tegen „besloten" vergaderingen, zóó, als ze naar het den eersten keer gevolgde model te denken zijn, heb ik, wanneer op het agendum staat hetgeen U erop wilt plaatsen, onoverkomelijk bezwaar. Ik heb in het openbaar beloofd, niets te leeren, wat tegen Gods Woord en de belijdenis ingaat, noch in het openbaar, noch in het verborgen. Datzelfde heeft ook de voorgaande referent beloofd. Het gereformeerde volk mag dus toezien biji wat ook ik spreek en leer. En wel kan ik me indenken, dat men een besloten vergadering begeert ter bespreking van allerlei vraagpunten, die voor academisch gevormden op academische wijze worden behandeld, maar zulke vergaderingen mogen toch nimmer in conflict komen met wat beloofd is aan de kerken, die ik dienen mag. Welnu, mijns inziens eischt de orde van het kerkelijke leven, dat ik aan Prof. Dr V. Hepp thans de gelegenheid geef, langs den kerkdijken weg zijn bezwaren in te brengen tegen mijn meeningen, en hem van dit goede kerkelijke pad niet afhoud, door voor Uw comité te gaan spreken, voordat hiji antwoord gegeven heeft op de ter vorige conferentie tot hem gerichte opmerking, dat hiji, meende hiji inderdaad dat de meeningen van zekeren Barth-bestrijder zóó te qualificeeren waren, als hij daar zeide, den kerkelijken weg had te bewandelen. Deze opmerking is door den geachten referent nog niet beantwoord; wellicht komt dat antwoord nog; ik wil van den ernst dezer opmerking zijn geest niet afleiden door een vervolg te geven op zijn rede, voordat in dezen klaarheid gekomen is, hetziji door een daad van Prof. Dr V. Hepp, hetzij' door het nalaten daarvan.

g) Uit het feit, dat ik hierboven een enkele mij sterk interesseerende bizonderheid uit Uw eerste „besloten" „conferentie" kan releveeren, blijkt ten overvloede, hoe ongewenscht zulke beslotenheid zelf is in gevallen als deze. Het verwondert mij, dat men meent, dat een vergadering, waarin predikanten, hoogleeraren en studenten aanwezig zijn tot een groot getal, en welke door de pers en de hulpverleening van een theologische faculteitsvereeniging is voorbereid, waarlijk besloten blijven kan. Het verwondert mij tevens, dat iemand in een besloten samenkomst meent, zóó te mogen spreken, dat een opmerking, als hierboven gereleveerd werd, mogelijk is. In elk geval zult U hoop ik, verstaan, dat ik me verwonderd afvraag, wat men tegenwoordig al door theologische-faculteitsvereenigingen laat bedisselen. Voor mij zelf heb ik voor mijn theologisch onderwijs andere methoden gevolgd; en wat ik als bijdrage in de polemiek zou willen leveren, ter controle overgegeven.

h) Opdat — mocht het nog noodig zijn — men in dit afwijzend antwoord op dit bepaalde verzoek geen bloot-negatieve houding zie, verklaar ik gaarne, dat elke uitnoodiging, onverschillig van welke zijde ze komt, om te spreken over het door U genoemde onderwerp, door mij zal worden aanvaard, zoodra deze bezwaren geheel en al zullen zijn weggenomen, en hiervan zonder eenige onduidelijkheid in het openbaar blijk gegeven zal zijn. Voor wat Uw Comité betreft, zou ik wegneming dezer bezwaren derhalve slechts hierin kunnen zien, dat het zich ontbindt, en de tot nu toe ondernomen actie stop zet. Ik geef dit in overweging, ook omdat ik geloof, dat een voortgaan op het ingeslagen pad de Vrije Universiteit zou schaden; enkelen, die in de pers meenden, dit te moeten ontkennen, of althans de ingebrachte bezwaren niet steekhoudend achtten, hebben dan ook de feiten zelf, die in dezen beslissend zijn voor de beoordeeling, buiten beschoviwing gelaten. Als ik dus verklaar, ook voor de personen van Uw comité zoo noodig geen uitzondering te zullen maken in de hier onder h. gegeven toezegging, kan ik — teneinde met een positieve aanwijzing van mogelijkheden te besluiten — verklaren, de gevraagde spreekbeurt te willen geven onder deze condities: dat Uw comité worde ontbonden; dat van meetaf door de organiseerende personen — en niet door achteraf komenden drang uit de vergadering, die zij bijeen brachten — alle hoogleeraren, met wie zij contact zoeken, als gelijkgerechtigd worden bejegend; dat als plaats van samenkomst gekozen worde bijvoorbeeld Arnhem, 90 K.M. van Kampen, mét, 98 K.M. van Amsterdam, zónder overstappen, of Lunteren; dat alle geheimhouding worde gebannen; dat men in de pers publicaties doe, die met de werkelijkheid overeenkomen; dat de toegang opensta voor een anderen kring, dan die is aangegeven door de geografische ligging, hetzij van de s'tad Amsterdam, hetzij van de stad Kampen; dat, indien „contact met onze hoogleeraren" hoofddoel blijft, in onderling overleg van te voren een volledig programma worde ontworpen en vastgesteld.

Inmiddels verblijf ik, na vriendelijken groet, hoogachtend, Uw dw.,

(w.g.) K. SCHILDER.

Tot zoover de correspondentie. Ik heb er niets aan toe te voegen. Op enkele uitlatingen in de pers, ook in „Geref. Jongelingsblad", hoop ik volgende week te rea-

geeren.

K. S.

Verbetering. Verleden week (artikel „Algem. Genade", pag. 259, 2e kolom) stond „leden eener Groep". Dat maakte den zin onduidelijk. Lees: „leden eener

hoer".

K. S.


1) Zie de hieronder geciteerde plaats uit „Hemel". SSSSïS^?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 mei 1936

De Reformatie | 8 Pagina's