GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indrukken van de Generale Synode.

De onrustige Donderdag.

Zooals men weet, is er door de Generale Synode een commissie van acht personen benoemd, die de opdracht heeft, bepaalde „opvattingen" naar haar zakelijke beteekenis te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en belijdenis. Deze opvattingen hebben betrekking op de punten;

algemeene genade; genade verbond; onsterfelijkheid der ziel; pluriformiteit der kerk; vereeniging der beide naturen van Christus; zelfonderzoek.

Blijkens den titel van dit „Reformatie"-artikel zal ik het hier niet hebben over dit besluit als zoodanig. Want het is genomen op een anderen dag, dan die hierboven in den titel aangeduid is. Al meen ik, dat de Synode vrijs zou gedaan hebben, indien zij den weg was opgegaan, dien Prof. Greijdanus haar wees (omdat dan eventueele afwijkingen van Schrift en belijdenis langs den normalen weg hadden kunnen worden behandeld), toch heelt het geen zin, hierover thans na te pleiten. Evenmin heeft het zin, er breed over uit te weiden, dat de weg, waarlangs het eindelijk aangenomen voorstel het tenslotte „gehaald" heeft, ietwat wonderlijk is geweest, zooals trouwens heel deze aangelegenheid op betrekkelijk verrassende manier aan de orde gesteld is, zonder dat uit den boezem der kerken zelf in dezen ook maar een enkele vraag tot de synode gericht was. Naar mijn meening is veel van wat eerst scheef getrokken werd, al dadelijk op den bewusten Donderdag in zijn verderen voortgang gestuit, en heeft met name de samenstelling der hierboven genoemde commissie tenslotte het gevaar van een van boven af op het l& ven 'ingrijpende inquisitie bezworen, en de commissie meer den door mijzelf begeerden weg van onderlinge samenspreking aangewezen.

Laat ik dus het besluit verder voor wat het is, toch moet mij een enkel woord van het hart over dien „onrustigen Donderdag", die de eerste ronde heeft doen beleven van het over dit onderwerp ontketende debat. Die eerste ronde heeft — en ik ben daar blij om — al dadelijk een mij persoonlijk zeer bedenkelijk schijnend voorstel der rapporteerende commissie den pas afgesneden. Inzooverre is er dus een vrij bevredigend eind gekomen aan de beraadslagingen van Donderdag 10 September.

Maar waar niet zoo gauw een eind aan te maken is, dat is de onrust, die in de kerken gewekt is door hetgeen dien dag gezegd, en vandaar in de pers doorgegeven is. Al hebben de aanwezige persmenschen hun best gedaan, om met bewaring van de objectiviteit toch zooveel mogelijk de kwade gevolgen van een al te openhartig persverslag te voorkomen (waarvoor men hun slechts dankbaar kan zijn), toch konden zij niet verhelpen, dat naar buiten tot op de straten van Askelon en van Samaria, mitsgaders van Jeruzalem, bepaalde beweringen zijn doorgegeven, die van het leven der Gereformeerde Kerken, en van het werk van bepaalde leden dier Kerken een m.i. geheel onjuist beeld gaven. In de tweede ronde (in openbare zitting) heeft de voorzitter der Synode de sprekers bij voorbaat er aan herinnerd, dat wat zij zeiden, in de pers zou komen, en hun daarom verzocht, hiermee te rekenen. Ik zelf heb — daarmee rekenende — dan ook in die tweede ronde niet gezegd, wat ik eigenlijk meende, en nóg meen, te moeten zeggen, indien men de aan de orde gestelde kwestie volledig zou bespreken, zóó, dat elk stemhebbend lid der Synode geheel en al zou kunnen overzien de draagwijdte van zijn stem. Ik deed dat, om de door het debat in eerste ronde gewekte onrust niet te vergrooten, en in de hoop, dat, als er een commissievan-onderzoek komen zou, althans de samenstelling dier commissie van dien aard zou kunnen zijn, dat verdere bespreking in het openbaar van het door mij (en anderen ook wel) achterwege gelaten punt niet meer strikt noodig zou zijn; hetgeen gelukkig — zie boven — het geval gebleken is. Wanneer ik dan ook aan deze aanmaning, die de praeses bij den aanvang der tweede ronde deed, herinner, is het, om te doen gevoelen, dat ook anderen dan ik meenen, dat er door het persverslag dingen verbreid zijn, die beter niet tot Askelon en andere oorden waren doorgedrongen. De kwade gevolgen zijn trouwens niet meer geheel te keeren; er is een plaats in ons vaderland, waar, enkele dagen na dien bewusten Donderdag, enkele leden der plaatselijke kerk hun uittreding om andere reden hebben trachten te rechtvaardigen, o.m. door per circulaire zich te beroepen op wat door een enkelen spreker in het Donderdagsche debat te berde gebracht was.

We zullen nu maar niet te zwaar accent laten vallen op de qualificatie van dienaren des Woords als „baardelooze knapen". Ik weet niet, wie daarmee bedoeld zijn; ik weet alleen, dat Timotheüs en de schrijver van de Institutie, die nog pas door Prof. Dr A. Sizoo vertaald is, gezien hun leeftijd ten tijde toen ze voor het front der heilige, algemeene christelijke kerk zich stelden, zich ook alzoo zouden hebben kunnen hooren betitelen. Ernstiger lijkt me de klacht, dat er facties gevormd worden, dat de toestanden in de Gereformeerde Kerken thans bedenkelijker zijn dan in de dagen vóór Assen, en dat Kuyper en Bavinck worden losgelaten.

Wat het eerste punt — factievomiiug — betreft, de spreker do& Ide daarmee blijkens zijn eigen woorden op het feit, dat er een blad is — „Pro Ecclesia" — dat zich ten doel stelt, sommige denkbeelden van de hoogleeraren Vollenhoven en Schilder te populariseeren. Maar waar is het bewijs voor f actie vorming? Mij is er niets van bekend. Het feit, dat dit orgaan van twee auteurs, één te Amsterdam, en één te Kampen, sommige gedachten nader bezien wil, schijnt mij reeds afdoende weerlegging van de beschuldiging der factievorming. Van nabij weet ik, dat aan de oprichting van dit blad geen der beide genoemden part of deel heeft, dat zij ook nooit een woord er over gewisseld hebben met elkaar, en dat er van eenige geheimdoenerij al evenmin sprake is, als van het houden van besloten vergaderingen, waarvan het verslag aan de besprokenen niet mag worden overgelegd; zooals wel eens het geval geweest is in een andere omgeving. Voorts weet ik zelf, dat, naast uitnemende artikelen, waarin ik me geheel vinden kan, in gemeld orgaan ook wel eens uitlatingen voorgekomen zijn, die b.v. van mijn meening — b.v. inzake zichtbare of onzichtbare kerk — geen juist beeld gaven. Ik denk er niet aan, zooiets kwalijk te nemen; als. ik lees, wat in bovenbedoelde besloten vergadering blijkens een mij ongevraagd, deze week toegezonden, verslag door een collega-referent van mijn meening inzake de kerk gemaakt is, dan acht ik dit een nog grooter misverstand, dan in bedoeld artikel aan het woord kwam. Aan de toch zeer ernstige beschuldiging van factievorming ontbrak in elk geval elke zweem van bewijsvoering; en dat is geen kleinigheid. Wie zulke beschuldigingen uitspreekt, spreekt daarmee niet een „stormstillend" woord, doch brengt onrust, waar ze niet was.

Wat het tweede punt betreft, dat n.l. de toestand ernstiger zou zijn, dan vóór Assen, ook deze klacht lijkt me tegenover Gods werk in onze kerken niet voldoende dankbaar, en tegenover sommige mede-arbeiders in dat werk onbillijk. Vooral, als men haar ziet in het verband, waarin ze geslaakt werd. De spreker had het immers b.v. niet over de openbare miskenning van een bekend vroeger synodebesluit, waarbij aan de voorgangers in het kerkelijke leven verzocht werd, met ernst te wijzen op het gevaar, verbonden aan het lidmaatschap van de Ned. Chr. Studentenvereeniging, zooals deze miskenning hier en daar duidelijk waarneembaar is. Evenmin bleek hij te doelen op het betreurenswaardige nalaten — gelijk althans te vreezen staat — van alle ernstig „zelfonderzoek" terzake van de vraag, of men zijn leven, ook in politiek en sociaal ojDzicht, wel houdt in de door Dr A. Kuyper zoo forseh getrokken schriftuurlijke lijnen de; > ^ gehoorzaamheid aan Christus onzen Koning. Het ststaX te vreezen, dat — met name blijkens toetreding tot 'N.S.B. en C.D.U. — er velen zijn, die totaal ontzonken zijn aan den hoogen ernst, die daar sprak in de rede, waarmee Dr A. Kuyper de Vrije Universiteit geopend heeft, toen hij de bekende, op den Vrije Universiteitskalender zoo treffend naar voren gebrachte woorden sprak: „geen duimbreed is er op heel 't erf van ons menschelijk leven, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet roept: Mijn!" („Souvereiniteit in Eigen Kring", bl. 32). 't Was juist diezelfde rede, waarin Dr A. Kuyper zóó aangrijpend het gevaar van den eigenmachtigen staat toekende, dat men heele stukken daaryan direct tegen alle N.S.B.-ers en van het fascisme niet geheel afkeerigen keeren kan, nog vandaag. Ook had de spreker het niet over de Buchmanbeweging, en evenmin over de barthiaansche probleemstellinkjes, waarmee ook in geschriften, soms zelfs in aanvangend kanselwerk, enkele jongeren de kudde, die Christus ons toebetrouwd heeft, uit de grazige weiden van het Woord dreigen weg te drijven. Ach neen, het liep over anderen, van wier denkbeelden geen nadere aanduiding gegeven vverd, anderen, die misschien wel eens beschouwingen voordragen, die, als men niet precies vraagt, wat zij bedoelen met hun terminologie, schijnen in te gaan tegen wat gemeen accoord van belijdenis is, maar van wie overigens reeds thans publiek mag getuigd worden, dat zij belangrijke bijdragen hebben geleverd, ook van dogmahistorische beteekenis, dat zij de idee eener gerefonneerde universiteit — over heel de linie strijd tegen de synthese met het ongeloof — met inspanning van al hun krachten zoeken uit te werken, dat zij de gevaren van N.S.B., C.D.U., Buchmanbeweging, piëtisme, rnethodisme, synthesezucht tot in den wortel blootleggen, en in dezen krachtiger getuigenis hebben doen hooren, dan velen onder hun broederen. Van wie voorts evenzeer vaststaat, dat noch uit den kring der kerken, noch uit dien dergenen, die toezicht hebben te houden op het hooger onderwijs, ooit eenige klacht is ingebracht. En van wie ik aanneem, dat zij, stel, dat hun die weg begeerlijk leek, met het grootste genoegen mutatis mutandis precies hetzelfde zouden kunnen verklaren, als in het geval van Prof. Waterinks debat met Ds H. Steen door eerstgenoemde is bekend gemaakt. Is in laatstgenoemd geval zulk een verklaring met groote dankbaarheid als bevredigende solutie begroet met name ook, door die twee sprek& rs-van-den-bewusten-Donderdag, die; ' het luidst over den toestand geklaagd hebben, dan vraagt 1 men zich af, of het noodig was zóó nadrukkelijk de stormklok te luiden, nu het ging over anderen, die zeer zeker zouden hebben kunnen verklaren, op eiken willekeurigen dag, wat door Prof. Waterink is verklaard.

Daar is voorts het derde punt: Kuyper en Bavinck zouden worden losgelaten. Ik vraag alweer: door wie? Zeker, er zijn er, die dit doen. Het zijn de N.S.B.-ers, de C.D.U.-ers, het zijn de enkele maar soms op belangrijke plaatsen komende, of daarnaar dingende menschen, die van Barth en Brunner betooverd zijn in meerdere of mindere mate. Maar van de door den spreker vrij duidelijk aangewezen personen is mij persoonlijk geen geval bekend. Van hen weet ik, en ik ga daarbij af op wat zij schrijven, dat zij, van oordeel, dat Kuypers en Bavincks grondgedachten op vele punten weinig weerklank vinden bij anderen, zich hebben opgemaakt, om juist weer daarnaar terug te grijpen, niet zonder eenige correctie aan te brengen, die met name bij Dr A. Kuyper noodig is, om tot den échten Kuyper terug te keeren. En is dat zoo vreemd? Is dat een loslaten van Kuyper? Of heeft hijzelf niet bij voorbaat erkend, dat het dien kant uit moet?

Ik ga natuurlijk in heel dit artikel uit van de gedachte, dat de spreker van dien onrustigen Donderdag alleen serieuze uitlatingen wilde behandelen. In elke periode van de geschiedenis van kerk en geloovige wetenschap zal men op onrijpe uitlatingen hier en daar — maar dan van allerlei kant — stuiten. Maar daarover spreekt men toch niet in een openbaar getuigenis, dat de bedoeling heeft, het bestaan van „leergeschillen" als bekend te onderstellen? Onrijpe uitlatingen zijn er altijd. Maar men spant geen synodale paarden voor een vrachtje, dat zichzelf verteert.

Wanneer dan ook een auteur, dien ik met te verwachten instemming geciteerd zag in „Friesch Kerkblad", zich er over verwondert, dat sommigen, die andera nog al eens tegen gevaren plegen te waarschuwen, in dit geval het bestaan van „leergeschillen" ontkenden, en liever van „meeningsverschillen" wilden spreken, waarvan de zakelijke beteekenis eerst nog wel eens onderzocht mocht worden (zooals in Assen ook gebeurd is...), dan versta ik die verwondering niet. Wie der door hem bedoelden heeft vroeger een Synode mobiel willen maken voor meeningsgeschillen, die met vrije argumentatie best af te handelen waren? Wie heeft in het openbaar: zóó scherp meeningen veroordeeld, die hij naliet, duidelijk te omschrijven, en dan zonder vermelding van de redenen, waarom hij bezwaard was tegen die meeningen, of practijken? Wie heeft een kerkelijke vergadering gebruikt, om uitspraken te verkrijgen over meeni'ngsverschillen, waarover uit de kerken zelf geen enkel adres ter Synode gebracht was? Als degenen, die den toestand zóó ernstig inzien, in hun eigen pers, of in hun naasten kring, de door hen bestreden opvattingen duidelijk omschreven, en daarna met argumenten bestreden hadden, dan was er overeenkomst van gevallen geweest, over en weer. Thans is die er niet.

Enkele andere bedenkingen bewaar ik voor volgende week.

K. S.

^.< be besluiten inzake N.S.B, en C.D.U.

Waar — zie Persschouw — reeds thans de besluiten der Generale Synode met betrekking tot het lidmaatschap van N.S.B, en C.D.U. van niet-gereformeerde zijde onder vuur genomen worden, en de zaak algemeen belang heeft, ook voor ons eigen gereformeerde volk, heb ik bij de N.V. Uitg.-Mij J. H. Kok te Kampen ter perse gelegd een brochure, die de bedoeling heeft, deze besluiten tegen de te verwachten en ook reeds losgekomen critiek te verdedigen, en bij de conscientie van de belijders aan te dringen. De copie is reeds in haar geheel ter drukkerij; de verschijning kan derhalve binnenkort worden tegemoet gezien.

K. S.

Leerboek voor de Catechisaties.

Ds W. H. van der Vegt te Goes schrijft ons; „Eén van de crpstellers van een proeve van een leerboek voor de catechisaties zou gaarne in contact komen met andere opstellers en verdere belangstellenden om te overwegen of het mogelijk is door samenwerking tot een gemeenschappelijk resultaat te komen. Hij heeft zich met mij in verbinding gesteld en verzoekt hen, die voor het bovengenoemde plan iets gevoelen, hun adres mij te zenden. Geheimhouding is verzekerd."

K. S.

„Tacent, satis laudant".

Een predikant van Den Haag-West heeft in een blad, dat niet zou polemiseeren, maar het toch maar doet, onder dezen titel geschreven. Hij wijst erop, dat de door ons blad wel degelijk besproken clausule der Synode inzake de polemiek, dewelke broederlijk moet zijn, door sommigen onbestreden blijft, al waren ze vroeger zeer gekant tegen de uit de lente van 1935 bekende publieke verklaring van „Den Haag-West". Hij meent, dat hun zwijgen thans feitelijk een erkenning, achter af, beteekent, dat Den Haag-West het toch maar bij 't rechte eind had.

„Tacent, satis laudant", d.w.z. nu houden ze zich stil, en dat bewijst genoegzaam, dat de zaak (van Den Haag- West) toch in orde was.

Mijns inziens vergist de schrijver zich.

Wat de Synode deed, was heel wat anders dan Den Haag-West bestond. Den Haag-West wees naar twee kringen, Amsterdam en Kampen. De Synode heeft dat niet gedaan. Die sprak zeer in het algemeen, en heeft daardoor bevestigd, wat onzerzijds dadelijk opgemerkt is, dat, als men het vraagstuk der polemiek eens goed bekijken wilde, er wel heel wat andere menschen dan alleen maar een paar hoogleeraren de aandacht vroegen. En niet minder enkelen, die in twee bladen met Den Haag-West sympathie betuigden, daarmee, evenals ik zelf, maar dan in andere richting, bij voorbaat afwijzende de gedachte, alsof ze maar eens af moesten wachten, wat de door Den Haag-West aangeschreven colleges zouden doen. Bovendien is ter Synode officieel gerapporteerd — wat ik herhaaldelijk heb geprofeteerd, dat er niet voldaan is aan het verlangen van Den Haag-West. En daarom is het artikeltje niet 1 ter zake. (Zie vervolg pag. 20.) I

Dat men, zij het dan volkomen begrijpelijk, nu achteraf een geheel andersoortige uitspraak der Synode, die bovendien in een heel ander „volkspsychologisch" tijdsgewricht viel, dan in April 1935 gegeven was, met do daad van Den Haag-West op één lijn gaat plaatsen, zou voor wie op de manier van bedoelden predikant zou willen redeneeren, aanleiding kunnen zijn, om op te merken: tacent, satis laudant: ze verzwijgen de eigenlijke pit en kern van hun eigen uitspraak, daarmee geven ze feitelijk de critiek gelijk. Maar we bedienen ons liever van deze redeneermethode niet. Ik blijf erbij: de algemeene wensch der Synode kan ieder te allen dage bekoren, al vindt hij ze ook overbodig, maar wat Den Haag-West deed, was in dat moment, en met die begrenzing van het gezichtsveld, fout.

Het feit trouwens, dat sedertdien een niet polemiseerend blad tot de polemiek — op lang niet zachten toon — is overgegaan, en dat vlak vóór de Synode een brochure verschenen is uit den kring der hoogleeraren, die b.v. in de klacht over anderer o o r s p r o n k e 1 ij k- heidsziekte, persoonlijker is, dan in jaren onder ons geschreven is, bewijst zelf wel, dat de vraagstukken zoo gemoedelijk niet zijn, als ze soms schijnen.

K. S.

Geloof en Zelfonderzoek.

Wanneer we in onze kringen over het geloof spreken, dan bedoelen we daarmee als vanzelf het ware geloof. Dit geloof wordt in den Heidelbergschen Catechismus omschreven als een stellig weten of kennis, dat tegelijk een vast vertrouwen is. Een kennis n.l. waardoor we voor waarachtig houden wat ons God In Zijn Woord heeft geopenbaard, en een vertrouwen, dat ook ons de vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, alleen om de verdienste van Christus' wille. Of, om het in de woorden der Nederlandsche Geloofsbelijdenis te zeggen: het oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met alle zijne verdiensten omhelst. Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt (Art. XXII). Dit geloot is dus een daad van kennend vertrouwen, of anders gezegd van vertrouwend kennen. Het richt zich geheel en al op de openbaring Gods in Christus Jezus. Het kennend vertrouwen öp of vertrouwend kennen van God in het aangezicht van Jezus Christus is het volstrekt eigensoortige van dit ware geloof.

Wij belijden, dat de Heilige Geest dit geloof werkt in de harten der uitverkorenen door de verkondiging van het Evangelie. In de wedergeboorte schonk Hij het vermogen daartoe. Hij breekt in beginsel de macht van het o n - g e 1 o o f en zet dat om in geloof, dat Christus omhelst, kort gezegd: in Christgeloof.

Zoo is dus het ware geloof een „kennen", een „vertrouwen", een „omhelzen", een „eigen maken": alzoo e«n daad, een werkzaamheid des menschen, waartoe de Heilige Geest bij den voortduur de kracht geeft en bekwaamt.

Ook onder het zelfonderzoek verstaan we een bezigheid, een daad des menschen. Maar dan zulk een werkzaamheid, waardoor hij zich zuivere kennis wil verschaffen omtrent zichzelf. Voorwerp van onderzoek zijn dan de eigen daden, gedachten, begeerten, stemmingen, idealen, zonden... kortom alles wat van het eigen leven kenbaar is. En door het onderzoek van dat alles poogt men dan zichzelf te leeren kennen.

Het doel van zulk zelfonderzoek is meestal niet het verkrijgen van kennis omtrent zichzelf zonder meer — neen — in den regel wordt het ingesteld met het doel om door middel van dat zelfonderzoek te komen tot zelf beoordeeling, zelf toetsing.

Vaak richt zich dit zelfonderzoek in het bizonder op het geloof. Of — juister gezegd — de mensch richt zich, zichzelf onderzoekende, speciaal op het eigen leven des geloofs, om daarvan juiste kennis te verwerven. Dit zelfonderzoek wordt dan meestal in tweeërlei richting ter hand genomen. Vooreerst zoekt het een antwoord te geven op de vraag, èf er in eigen leven gevonden wordt het hartelijk geloofsvertrouwen in Christus en Zijn werk, dan wel of dit vertrouwen ontbreekt. En vervolgens wordt het ook ingesteld, om, uitgaande van het feit, dat men waarlijk gelooft, na te gaan of dat geloof sterk is of zwak, groot of klein — in één woord: het is bij dit onderzoek omtrent het geloof de bedoeling na te speuren, wat „aan het geloof ontbreekt", maar ook hoever het geloof reeds is opgewassen.

Wanneer we nu in één verband over geloof-en-zelfonderzoek denken of spreken, dan zien we die beide, ongemerkt, als vanzelf in bovengenoemden samenhang. Er is voor ons besef een vaste relatie tusschen die twee. En dan wel zóó, dat het zelfonderzoek zijn aandacht richt op het geloof of, wil men, het gelooven, dat hier dan het onderzochte is. Het zelf-onderzoek is in dezen samenhang de acte van hetonderzoeken, die gericht is op het eigen geloofsleven van den onderzoeker in heel zijn omvang en al zijn uitingen, werkingen, tekortkomingen enz.

De vraag dringt zich nu op: is deze beschreven verhouding van zelfonderzoek en geloof de éénig mogelijke, de éénig bestaanbare? Komen geloof en zelfonderzoek altijd in deze betrekking tot elkaar voor? En indien mocht blijken, dat dit verband tusschen zelfonderzoek en geloof niet het eenige is, maar nog andere relaties tusschen die beide denkbaar zijn en ook inderdaad bestaan en — moeten bestaan, dan komt vanzelf een volgende vraag naar voren en wel deze: welke verhouding tusschen geloof en zelfonderzoek is dan de primaire, de fundamenteele?

We zullen ons eerst bezig houden met de vraag of er nog een andere betrekking bestaat tusschen geloof en zelfonderzoek dan de boven beschrevene.

Om een antwoord op die vraag te vinden moeten we ons herinneren, dat er naar gereformeerd belijden twéé „kenbronnen" zijn, waaruit wij het door God geschapene kunnen leeren kennen. Deze twee „kenbronnen" zijn: de Heilige Schrift en het geschapene zelf. Wie één van deze „boeken" gesloten laat, zal nooit tot zuivere, betrouwbare kennis van een of ander schepsel Gods geraken. Ieder onderzoeker moet eerst nagaan wat Gods Woord omtrent zijn voorwerp van onderzoek zegt en hij moet dat van harte gelóóven. Daarna kan hij zich wijden aan het onderzoek van dat voorwerp zelf.

Met name geldt dat van het onderzoek omtrent den mensch. Wie de mensch eigenlijk is, wat hij was, wat hij moest doen, hoe hij werd enz. — dat alles moeten we in de aller-allereerste plaats van onzen God vernemen en we moeten dat van harte aannemen in het geloof en pas daarna kunnen wij met het onderzoek van de menschen en de menschheid zelf beginnen.

Natuurlijk is het niet zóó, dat het onderzoek van de Schrift en van de menschen zelf op elkaar volgt op deze wijze, dat het Schriftonderzoek eerst af moet zijn voor met het andere kan worden begonnen. Neen, beide soorten van onderzoek gaan hand in hand, alleen moet een zekere kennis van wat de Schrift zegt omtrent het schepsel, dat wij onderzoeken, voorop gaan. Bekend is het prachtige beeld, waarmee Calvijn het bovengenoemde duidelijk maakte. Hij zegt immers, dat wij in het boek der Schepping, der Natuur alleen dan goed kunnen lezen, als we gewapend zijn met den bril der Heilige Schrift.

Ieder onderzoek dat niet uitgaat van en beheerscht wordt door de geloovige aanvaarding der Schrift, kan niet tot echte kennis van den mensch leiden. Ook al is de onderzoeker de knapste psycholoog of de diepste menschenkenner.

De consequenties van het bovenstaande voor het zelfonderzoek, dat we boven noemden, springen nu wel in het oog.

Zal dit zelfonderzoek waarlijk doeltreffend zijn, . dan moet het gepaard gaan met en beheerscht worden door de hartelijke, geloovige aanvaarding van wat God ons in Zijn Woord omtrent de menschen, hun zonden, hun verlossing en den eenigen Zaligmaker openbaart. Zoo alleen is er het licht en de leiding van den Heiligen Geest bij het zelfonderzoek. Zoo alleen kan het biddend geschieden.

Nooit zal men b.v. door zelfonderzoek tot echte kennis van eigen zonden kunnen komen dan alleen wanneei men tegelijk waarlijk gelooft, in dit geval van harte aanneemt het oordeel van den Heilige Israels over ons verdorven leven. Zonder geloof kan men wel „fouten" „tekortkomingen", „overtredingen", „verkeerde dingen" in eigen leven ontdekken, maar „zonden" nooit. Die kunnen we bij het zelfonderzoek alleen ontdekken, als we gelooven, dat we tegen den HEERE hebben overtreden! En zulk gelooven is een moment in, een „deel" van het zaligmakend geloof. De Catechismus zegt dan ook, dat de kennis van eigen ellende geboren wordt uit de kennis van Gods wet! En die kennis van Gods wet is geloofskennis. Geleid door die geloofskennis omtrent de wet des HEEREN kunnen we ook bij en door het zelfonderzoek onze persoonlijke ellende en onze persoonlijke zonden in al hun afzichtelijkheid ontwaren. Alleen door het geloof kennen wij de wet onzes Gods naar haar geestelijke kern. Zonder dat geloof wordt die wet voor den mensch hoogstens een serie geboden en verboden. Dr Kuyper zegt dan ook in E Voto met zoo grooten nadruk, dat in Zondag II een wedergeborene aan het woord is en in die woorden ook alleen aan het woord kan zijn.

Ook het zelfonderzoek naar de kenmerken des geloofs of — beter gezegd — naar de b 1 ij ke n van God-s genade in eigen leven, kan alleen dan goed geschieden, als het geloof in den zelfonderzoeker leeft en hij ook hier weer de leiding des Heiligen Geestes ontvangt. Immers alleen als dat geloof leeft, kunnen er kenmerken komen en alleen door datzelfde geloof kunnen ze als kenmerken des geloofs worden herkend en gebruikt.

Wanneer het zelfonderzoek wordt ondernomen buiten het geloof om, dus zonder dat de onderzoeker gebruik maakt van het licht der Heilige Schrift en zonder dat

hij zich stelt onder de leiding van den Heiligen Geest, dan mislukt het, dan leidt het steeds tot leugen en zelfbedrog. Want dan gaat de zelfonderzoeker met den rug naar God toe staan. Dan berooft hij zich van het licht en de leiding en de tucht des Geestes.

Het gevolg is natuurlijk, dat ook het resultaat niet deugt. Of dat resultaat den zelf-onderzoeker al of niet bevredigt is daarbij van weinig belang: het is in beide gevallen niet betrouwbaar. Want als men door zulk zelfonderzoek-buiten-het-geloof-om tot de erkentenis komt, dat het in orde is met zichzelf, dan bouwt men op zandgrond en pleistert men, net als de farizeërs, met looze kalk. Als men zóó onderzoekende tot de slotsom komen moet, dat het niet in orde is, dan is toch ook dat oordeel onwaarachtig. Met allerlei stroomingen en secten jaagt dan zóó'n resultaat van zóó'n zelfonderzoek den weg op naar al vreeselijker eigenwilligen godsdienst, die het met den vertoornden God zelf in orde wil maken buiten Christus om, dat is dus verloochenend zijn kruis.

Of ook, men constateert met huiveringwekkende onverschilligheid, dat men het geloof mist, niet bekeerd is, en gaat rustig voort op den ingeslagen, goddeloozen, of schijn-vromen, weg.

Het zelfonderzoek-zonder-geloof is een moedwillig weigeren van het licht des Woords en de leiding des Geestes bij een zoo belangrijk onderdeel van het geestelijk leven als het zelfonderzoek toch zeker is.

Ja, belangrijk is het zelfonderzoek. Het moet telkens en telkens weer ter hand worden genomen. Zonder dat onderzoek is b.v. bekeering niet mogelijk. Het moet — nog eens — telkens weer worden ingesteld, maar — i n het geloof, u i t het geloof, d o o r het geloof. Anders mislukt en misleidt het.

Het mag met name niet worden ondernomen in een zondigen twijfel aan den gróóten ernst der roeping Gods, waarmee Hij in het bizonder den gedoopten eiken dag in hun leven komt; en evenmin in een zondigen twijfel aan de vastheid van de verbondsbeloften. Neen — het moet biddend worden ingesteld bij het licht van het Evangelie van Jezus Christus, dat in Woordsverkondiging en Sacramentsbediening over ons leven straalt.

Dit alles overwegende komt er wel een heel diepe klank in het woord van Calvijn, dat het heilige examen, dat God van ons vraagt omtrent geloof en leven, bestaat in het aanbrengen van geloof en boetvaardighei d.

Wanneer we dit alles aanvaarden, dan kunnen we het antwoord vinden op onze eerste vraag — deze vraag n.l. of er nog een andere betrekking was tusschen zelfonderzoek en geloof dan die van actie en datgene, waarop die actie zich richt. We weten nu, dat er inderdaèd een andere relatie bestaat en moet bestaan en wel deze, dat het zelfonderzoek moet worden beheerscht, doordrongen, „gemengd" met de geloovige aanvaarding van Gods ernstige roeping en Zijn vaste verbondsbeloften. Geloovend en biddend richt de zelfonderzoeker zijn zelf-onderzoek o.a. ook op zijn geloof. Het is dus niet alleen zóó, dat het zelfonderzoek zich richt op het geloof — het geloof komt ook In het echte zelf-onderzoek mee. Kortom zelfonderzoek moet een zaak des geloofs, een geloofsdaad zijn!

Vanzelf is nu ook de tweede vraag beantwoord: welke dt, grondleggende verhouding is tusschen zelf-onderzoek en geloof. Primair is dit, dat het zelfonderzoek moet geschieden uit het geloof, dat het zelfonderzoek „gemengd" moet zijn met de geloovende activiteit van hem, die onderzoekt. Zóó alleen is het zelfonderzoek, ook ten aanzien van het leven des geloofs, deugdelijk, betrouwbaar, profijtelijk, godzalig, Godverheerlijkend.

Ook van nog geheel andere zijde moet men tot deze conclusie komen.

't Is voor geen tegenspraak vatbaar, dat het zelfonderzoek een daad, een actie, een werk des menschen is.

Welnu als het een „werk" des menschen is, dan vraagt God ook, dat het zoo zal worden verricht, dat het een „goed werk" kan worden genoemd. Maar om dat te kunnen zijn, zal het moeten voldoen aan de eischen, die God zelf voor waarlijk goede werken heeft gesteld en die door den Catechismus zoo prachtig zijn geformuleerd in Vraag en Antwoord 91. We lezen daar, dat goede werken alleen die werken zijn, die geschieden uit waar geloof, naar de Wet Gods, alleen Hem ter eere en die niet op eigen goeddunken of op menscheninzettingen gegrond zijn.

Zelfonderzoek kan dus, ook zóó gezien, alleen goed zijn als het plaatsvindt in het geloof. Het moet een daad des geloofs zijn!

Ook voor het zelfonderzoek geldt dat machtige woord van Paulus: Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet (en neemt niet aan) de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat ze geestelijk onderscheiden worden. (1 Cor. 2 : 14.)

't Wil me voorkomen, dat in de discussies, die in ieder geval de algemeene aanvaarding en erkenning van de noodzaak van zelfonderzoek zoo duidelijk demonstreerden, deze zijde der kwestie wel wat te veel in de schaduw bleef.

C. V.

Naschrift. Nadat dit artikel geschreven werd, verscheen de verklaring der Generale Synode inzake het zelfonderzoek. Daarin wordt uitgesproken „dat in de prediking de ernstige vermaning tot geloof en bekeering en zelfonderzoek" geboden is. Hierin wordt het zelfonderzoek wel in bizonder zuivere relatie gebracht met geloof en bekeering. Geloof, bekeering en zelfonderzoek zijn een drieledig snoer, dat niet verbroken kan worden. Het een kan zonder het andere niet bestaan. En natuurlijk gaat het geloof voorop. Dat staat aan den „ingang" van al het volgenda Dat alleen maakt het volgende mogelijk.

Kerkelijke muiterij of sabotage.

In de „Meppeler Courant" van 13 October j.l. staat deze advertentie;

„Alle tegenstanders van Gezangen in de Geref. „Kerk te dezer stede, worden herinnerd, dat zij van- „wege hun principe, niet aan de verkiezing van „ambtsdragers a.s. Zondag 18 October kunnen mede- „werken.

„Namens de Commissie van Actie:

H. KUIK."

Het is wel droevig. Men „kan" geen ambtsdragers kiezen. Maar zijn edgen ambt, het ambt der geloovigen, laat men tevens zonder bediening. Hebben deze Broeders al een ex. ontvangen van het Rapport, dat inzake de Gezangen is ingediend ter Synode en als leidraad is aanvaard? Als het zoo gaat in de Kerk is een kerkeraadsverkiezing nimmer mogelijk. Dit is rechtstreeks ontbinding inplaats van saambinding.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 oktober 1936

De Reformatie | 8 Pagina's