GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kerk en Barmbartigheld.

III.

Sranken.

Men spreekt den laatsten tijd liever niet meer van krankzinnigen. Het woord lieeft door het gebruik een sciü-ikwekkende beteekenis gekregen. Men denkt ontmiddellijk aan 'c-mo-nd, die totaal verward, van zijn zinnen beroofd, en zeer gevaarlijk is voor ieder, die met hem of haar in aanraking komen mocht. Men huivert.... reeds bij dit woord aUeen. Maar daarom huivert ook ieder, die onder deze kranken werken mag, 0m dit woord, dat zoo heel veel misverstand wekt en aan velen zoo totaal verkeerde voorstellingen geoft, te gebruiken. Men spreekt dan veelal pok liever van geestes- of zielszieken, een terminologie, die echter ook weer niet zonder bezwaren te achten is. Het zal voorloopig misschien nog wel zeer moeilijk blijven een juist en bevredigend woord te vinden voor deze zieken; althans ^oo lang men nog maar zoo weinig weet, wat toch wel het wezen der krankzinnigheid is. Wij spreken, in onderscheiding van lichamelijk zieken, het liefst van kranken. Slechts voor de duidelijkheid zuUen we het woord krankzinnigheid niet steeds vermijden, al durven we het in het opschrift niet te bezigen, om genoemde redenen.

Het is wel zeer betreurenswaardig, dat er bij vele eenvoudige gemeenteleden zulk een huivering voor deze krankheid' bestaat, dat men dikwijls me; er met angst, zoo niet met afschuw, dan met erbarming tegenover deze kranken vervuld is. Hoewel Dr J. H. A. van Dale reeds bijna meeri dan 40 jaar geleden het onderscheid tusschen bezetenheid en krankzinnigheid aantoonde, en daarbij instemming ook van theologische zijde vond', legt toch ons volk nog steeds, bewust, maar misschien meer nog onbewust, verband tusschen krankzinnigheid en werking des duivels. En indei^ daad ligt hier een vraagstuk niet alleen van m.i. zeer groot belang, maar ook van buitengewone moeilijkheid. Ook Dr van Dale, toenmaals geneesheer-directeur van de stichting Veldwijk te Ermelo, geeft toe, dat een kranke als een open stad is voor de werkingen des Satans, i) JMaar daarmee is toch maar zeer weinig gezegd, want hoeveel van die open steden zijn er ook omder de niet-krankzinnigen niet! Een grondig onderzoek naar het werk en de macht van Satam, volgens de Schriften, gepaard gaande met Üieo^ reüsche, maar vooral ook practische, geestehjke kennis van de kranken, zal Merover wellicht op den duur iets meer kunnen zeggen. Een dergelijke studie is mij echter tot op dit oogenbhk nog niet bekend. Intusschen meenen we toch thans wel te mogen zeggen, dat men deze gedachte, die er bij velen van ons volk nog zoo diep inzit, toch vooral niet voeden, maar veeleer bestrijden en tegenstaan moet. Wij kunnen daar ia verband van ideze artikelen niet dieper op ingaan, maar meenen wel te mogen zeggen, dat men hiermee niet alleeni onrecht aan deze kranken doet, wier ziekte men onnoodig in een onjuist en voor velen verschrikkelijk daglicht stelt, maar ook zichzelf en de kerk schade kan toebrengen door een verlteerid gebruik der Satanalogie. En in deze richting drijft ons niet het woord der Schriftj maar wel gaarne de geest uit den afgrond.

Er zijn meer, andere redenen, waarom de ontferming over deze kranken soms gemist wordt. Men brengt, onverantwoordelijk generaliseerend, deze ziekte zoo heel gemakkelijk en spoedig in verband met allerlei versclirikkelijke zonden, als dronkenschap, sexueele uitspattingen, enz. Ook staat men vaak zoo heel oppervlakkig aanstonds klaar met allerlei verklaringen in dezen zin: „hij was altijd al zoO' hoogmoedig"; j, zij is altijd al ZOO' kattig geweest"; „het geld heeft hem altijd al te pakken gehad"; „ze was van haar jeugd a^f al ZOO' driftig, kort-aangebonden, vreemd, moeilijk, vervelend, " enz. enz. En bij dit alles ziet men dan menigmaal meer eigen schuld dan krankheid; en ziet de ziekte meer als straf, gerechte straf, ver^ diende loon. dan als object van erbarming. Tenislotte zijn er zelfs nog menschen, die deze krankr beid alleen maar „interessant" vinden, en meer neiging tot lachen dan tot medelijden gevoelen.

Het is, al weer, niet te orfkennen, dat we, ook ondanks de ontzaglijke vordermgen op psychiatrisch gebied gedurende de laatste halve eeuw, toch eigenlijk nog steeds voor het raadsel der krankzinnigheid staan. De parapsychologie mocht, bij monde van Dr P. A. Dietz in 1932, de hoop uitspreken, dat door de studie van wat onder ons nog al eens het Occultisme heet, „het groote raadsel der kranlizinnigheid en het weinig minder duistere probleem der hysterie verhelderen zal in het licht dezer nieuwe kennis" ^), vooralsnog past ieder op dit gebied de gi-ootste bescheid'entheid, en zal die in onze kringen, al was het alleen in den naam der barmhartigheid, aan elk geleerd moeten worden. Men oordeelt hier al te hchtzinnig, zoodat menigeen, zelfs alleen hierom, zich schaamt te erkennen, dat hij pen broer of zuster in een stichting heeft. Men schuwt de kranken soms als melaatscfaen. Dit alles moge soms ook anderen grond hebben, en bij enkelen dieper liggen, en mede bepaald worden door de algemeene opvattingen hierover in heel de maatschappij, we mogen het zóó in de gemeente van Christus toch maar niet onbelemmerd laten voortwoekeren, zonder er eenige correctie in aan te brengen. Kjankzümigheid is tenslotte slechts een verzamelnaam voor een groot aantal, zeer uiteenloopende ziekten van voor het meerendeel ondoorgrondelijk karakter, doch die in elk jgeval ernstig menschelijk lijden meebrengen, en reeds daarom ons oprecht medelijden waard zijn.

Men moet ook weer niet den anderen kant uitslaan, zooals van oude tijden af gesoliied is, toen men juist deze ziekte de morbus sacer, de heilige ziekte, noemde, en elke kranke in eem bijzonder licht plaatste. Men kan het nog wel •eens ontmoeten, dat aan het woord van een, kranke veel meer en veel dieper beteekenis wordt toegeschreven dan aan dat van een gezonde. Men acht hen soms met bovennatuurlijke kracht toegerust, en tot alles in staat. Men ziet nog steeds, als in de oudheid, iets van het daimónische, heroïsche, ^goddelijke in deze kranklieid uitkomen, en verwacht voortdurend het wondere en bijzondere, het verrassende en buitengewone van hen te zullen zien. Dit doodt op overeenkomstige wijze als het vorige de ware erbarming over deze kranke menschen. Laat men met alles wat daar naar zweemt toch geheel breken, en leeren krankzinlnigen als zieken, wil men, geesteszieken of zielsl' zieken te zien, en voor hen te voelen wat jtnen, vóór alles ook voor andere zieken voelt: medelijden, bewogenheid met hun lot en leven. Vooral in onze Christenkringen, die uit den Bijbel leeren, te waken en nuchter te zijn, moet al meer de juiste waardeering dezer kranken gevonden, worden.

Mocht het ons eenigszins gelukt zijn, hiermee enkele excessen in de beschouwin_g van krank'zinnigen te hebben teruggedrongen, zoo is helj ons thans mogelijk te zeggen, wat ook bij velen wel leeft, dat we in deze krankheden met een ontzaglijk hjden te doen hebben^ en dat zelfs wel veel méér nog dan wij in den regel kunüjenj waarnemen en bevroeden. Zeker, er zijn kranken, wier vermogens dermate zijn uitgedoofd, dat zij gewoonlijk weinig meer beseffen van den toestand, waarin zij verkeeren. Is dat voor een levend, mensch niet heel versdhrikkelijk? Maar er zijn ook anderen, wier toestand we misschien, voor de duidelijkheid, het best vergehjken kunnen met een voortdurend benauwend droomen, zooals we dat allen kennen. Hoe levendig ervaren we dan allerlei kwellingen en benauwdheden; het is ons volle realiteit; soms zelfs zoozeer, dat we, wakker geworden zijnde, een oogenblik noodig hebben, om tot de ware werkelijkheid terug te keeren, en weer op te ademen. Zoo zijn allerlei hallucinaties en waan denkbeelden bij deze kranken ontzettende en ontwijfelbare werkeMjkhefd, waar ze menig uur mee te worstelen hebben. Men kan dit allesi niet van hen wegnemen, evenmin als men melancholici van him donkere en sombere gedachten door redeneering of bewijsvoering bevrijden kan. Men staat zoo vaak machteloos tegenover deze kranken. Het is een zegen, dat er süchti'njgenl zijn, waarin alles en allen er op gericht zijn, onder leiding van daartoe bekwaamde medici, den kranken de mogelijke verhchting van hun lijden te bereiden, of ook veel van hun lijden te voorkomen. Het is een heel moeilijk werk, maar het vordert toch; en de gestichten van het heden dragen reeds zulk een totaal ander karakter dan die van een 50 jaar geleden. En het verwonderit dan ook niet, dat er sommige kranken zijn, dile zelf beseffen, dat ze in de gegeven omstandigheden nergens beter wezen kunnen dan in de beschuttende en helpende sfeer der stichting. Wel baart; het soms verwondering, dat velen nog gaarne geloof hechten aan sensationeele verhaaltjes van „Het Leven" en dergeUjke periodieken, die d© meening helpen bevorderen, dat er nog wel ©ensi kranken in de gestichten gehouden worden, of gebracht worden, die er niet behooren, en diaarl niet anders dan gevangenen zijn. Dwaasheid. Laat men toch vertrouwen, dat zeker ónze doktoren de kranken gaarne in hun huiselijken kring zien weerkeeren, en laat men weten, dat men in dezen niet steeds op eigen leekenoordeel of op dat dier zieken zelf kan afgaan. Vertrouwen moet hier vaak gevraagd worden. Men geve het gaarne , en van harte.

Er zou natuurlijk veel meer van deze krankiheid te vertellen zijn, en inzooverre zou dat misjschien ook wel zeer dienstig zijn, dat het geheimzinnige, en het mysterieuze waas, dat voor velen over deze stichtingen ligt, wat gescheurd werd, en men er wat dichter bij kwam staan. Dat eou ook in overeenstemming zijn met de richüng in de huidige krankzinnigenverzorging, die steeds meer bij de maatschappij en het maatschappelijk leven aansluit. Maar we moeten thans, in verband met ons onderwerp, nog op iets anders de aandacht vestigen.

De bijzondere aard van deze ziekte brengt in den regel mee, dat de patiënten, voor korter of langer tijd, van hun gezia en de maatschappij moeten geïsoleerd worden in een stichting. Dat is piet alleen voor hun omgeving, maar ook voor ben-

zelf het beste. In helaas vele gevallen is dit zelfs voor het leven lang noodzakelijk. Neen, niet in alle gevallen. Hier moet ik al weer even polemiseeren. Al weer op grond van gesprekken of vragen, die men deed, blijkt bij sommigen die meening te bestaan, dat geen kranke ooit weer uit een stichting ontslagen wordt, tenzij dan bij zeer hooge uitzondering. Ook dit doet de menschen dan weer geheel zonder reden huiveren, hun kranken, voor wie het soms zoo noodig is, in een stichting te doen opnemen; , en men bewijst den kranken daarmee niet de rechtie barmhartigheid. Het is soms niets dan de vreeis: „als ik hem (haar) daarheen bren^, komt hij (zij) er nooit weer uit". En toch schreef , Dr Haverikate in de Christelijke Encyclopaedic reeds duidelijk: „Geesteszieken zijn volstrekt niet ongeneeslijk; gemiddeld een derde deel van die patiënten, die in een inrichting worden opgenomen, vinden daar herstel." 3) Toch blijkt hier metterdaad aan de andere zijde uit, dat we met ; zulk een ernstiige krankheid te maken hebben, dat een groot deel der patiënten wèl is aangewezen op een zeer langdurig, ja, levenslang verblijf in een inrichting. En dat nu geeft aan deze stichtingen een zeer bijzonder en voor de kerk belangwekkend karakter.

De kerk kan en mag, nooit vergeten, dat defze patiënten, leden van haar gemeenschap, in de stichtingen niet alleen van hun gezin en van dte maatschajjpij, maar ook van het instituut der kerk gescheiden zijn. Hechten wij als Gereformeerden groote waarde aan de kerk-als-instituut, dan is dit feit van niet geringe beteekenis. De kerk is van deze leden niet af; pok niet, al zijni ze nog zoo verward of versuft. Zoo lang zij in leven zijn, en in de stichüng leven, houdt dei kerk haar roeping tegenover deze kranken; en zij mag die te minder verwaarloozen, waar deze leden der kerk krank zijn, en de zieken bajzionh dere zorg der kerk verdienen. De kerk mag haar kranken niet vergeten! En doet de kerk dat nieti'?

Alleen aan de Vereeniging tot Cliristelijke Ver'zorging van Krankzinnigen in Nederland werden in 1935, volgens het laatste jaarverslag, meer dan 1000 leden der Gereformeerde Kerken toevertrouwd. Wie zal zeggen, hoe velen er bovendien nog in andere stichtingen voor geesteskl-anken zijn? Want, helaas, zelfs ons Clxristenvolk en onze Gereformeerde menschen zenden hun patiënten nog lang niet altijd naar de Christelijke inrichtingen. Ook daai-in is zooveel verslapping en gemakzucht gekomen, die niet te verantwoorden^ zijn in het licht der ware Christehjke biarmhar'ügheid, waarvoor een man als wijlen Prof. Lindeboom zijn leven lang streed en arbeidde.

Ik wil gaarne in een laatste ai-tikel .nog iets zeggen van de geestelijke verzorging in de Chrisflelijke stichtingen, maar al zou die ook onverbeterbaar zijn, dan doet dat nog nooit iels af van de blijvende roeping der kerk, haar kranken in de inrichtingen niet te vergeten. De kerk zal , wegen moeten zoeken, om aan haar roejaing getriouwer dan tot dusver te beantwoorden. Zij kan er zelfs, jjiet mee volstaan voor deze kranken in haart godsdienstoefeningen te bidden, maar zal zich zeker ook door haar diakonieën op de jaarvergadering van genoemde vereeniging en andere moeten doen vertegenwoordigen, en hun invloed doen gelden. Want de stichtingen KUNNEN op den duur, naar mijn vaste overtuiging, niet buiten de kerk: maar evenmin kan de kerk buiten deze Christelijke stichtingen. Er moet contact, levend verband, komen. Men kan niet langer los langs elkander heenleven, en zich tevreden stellen met te zeggen: „och, het gaat goed zoo!" Het gaat NIET goed zoo. Aan geen van beide zijden. En dat kan ook niet anders. Want hier > vordt een; belangrijke ordinanüe Gods niet ernstig gehouden, maar slechts soms eens incidenteel betracht. Kerk en werk van barmhartigheid zullen elkander ook op dit gebied weer moeten vinden; en ^k zou nu, van de zijde onzer kranken ziende, die zelf voor een deel dat niet meer doen Jcunnen, een beroep willen doen op de kerken: erbarm JJ onzer!


1) J. H. A. van Dale, Bezetenheid en Krankzinnigheid, Heusden, 1896.

2) De strijd om de Para-psychologie. Tijdschrift voor Para-psychologie, V, 1, (Nov. 1932), p. 19.

3) J. H. Haverkate, Chr. Ene. III, art. Krankzinnigheid, p. 511.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 november 1936

De Reformatie | 8 Pagina's