GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is Dr Steen een calvinistisch wijsaeer?

De verschijning van het boekje van Dr H. Steen: „Pliilosophia deformata" acht ik een ernstig feit, een feit, dat veel te denken geeft. En dat niet ten aanzien van de wijsbegeerte van Prof. Vollenhoven, wellie in dit geschrift bestreden wordt, maar het boekje geeft ons vooral veel te denken t.o.v. z'n auteur, die in z'n bestrijding eigen wijsgeerige gedachten bloot geeft, waarover ieder, die zich in z'n wetenschap aan Schrift en beUjdenis onderwerpt, zich ten hoogste verbazen en bedroeven moet.

De verbazing, die — met droefheid gepaard — al lezende ons vervult, betreft in de eerste plaats den meer dan arroganten toon, welken de schrijver zich aanmatigt tegenover Prof. Vollenhoven. We willen daarvan een enkel staaltje geven.

Dr Steen spreekt over Prof. V.'s onwetcnschappeHjke en onbroederlijke houding (blz. 18), zegt van z'n tegenstander, dat deze zoo misschien vv^el de massa op de marlit overbluft (blz. 18) en op het eenvoudige volk den indruk maakt, dat men zeer ijvert voor Gods Woord (blz. 15), maar Prof. V. verstaat niets van de Gereformeerde Christologie en anthropologic (blz. 29), zoadat z'n gansche conceptie slechts fantasie is (blz. 29). We hooren ook deze terechtwijzing, dat Prof. V. niet vsfijzer moet zijn dan God (blz. 44) en dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de verschillende problemen, die zich hier voordoen (blz. 44), want hij haspelt zooveel door elkander (blz. 51), z'n stelsel is oppervlakkig, heft feitelijk de wetenschap op (blz. 56), hij verklaart niets (blz. 57), het is alles even vreemd en onwetenschappelijk (blz. 58), hij verraadt groote onkunde of is opzettelijk misleidend (blz. 69), hij begrijpt de belijdenis niet (blz. 89), z'n heele systeem wordt een machtig woordenspel (blz. 113) enz. enz.

Ieder voelt, dat een auteur, die op dergelijke wijze zoo'n corrupte sfeer schept, niet alleen zichzelf reeds lang den weg heeft toegesloten voor een ernstige, eerlij k- wetenschappelijke bestrijding, maar ook door dit alles z'n lezers dusdanig beïnvloedt, dat zij zich geërgerd afwenden niet van den bestredene, doch van diens bestrijder.

We moeten dan ook een innerlijken weerstand overwinnen om op dit geschrift nog iets dieper in te gaan.

We zullen ons niet begeven tot een weerlegging van de tallooze beschuldigingen in dit boek geuit tegen de calvinistische wijsbegeerte, 'k Geloof, dat dit volmaakt overbodig is, omdat deze beschuldigingen op ons Geref. volk niet den minsten indruk zullen maken, nog minder dan de pijlen, die werden afgeschoten door Prof. Hepp. Ieder toch, die ernstig kennis maakt met de werken van onze calvinistische wijsgeeren, zal onmiddellijk de voosheid van deze beschuldigingen inzien en onder dit alles z'n sympathie voor de calvinistische wijsbegeerte voelen groeien. En een serieuze weerlegging zal m.i. Dr Steen niet tot betere gedachten brengen, wijl deze blijkbaar zich heeft ingenesteld in een wijsgeerige conceptie van zeer bedenkelijk gehalte, een zgn. synthese-philosophie, die de Schriftgegevens tracht te wringen binnen het raani van denkbeelden, welke aan de ongeloovige wijsbegeerte zijn ontleend. Dat zooiets in onze kringen op wetenschappelijk terrein mogelijk is, is geen geheim meer, al is het diep te betreuren. Maar het uiterst droevige en verbazing-wekkende in dit geval is, dat iemand niet schroomt denkbeelden te propageeren, die zelfs op het eerste gezicht met Schrift en belijdenis in flagrante tegenspraak zijn, terwijl zulks geschiedt onder de bewering, dat ieder gereformeerde deze denkbeelden als waarheid zal moeten toestemmen, omdat het de zuivere leer der belijdenis is.

Het boekje van Dr Steen is dan ook een duidelijk bevsdjs van een noodlottige verwarring der geesten. De geest der wereld blijkt zelfs op sommigen van onze kerkelijke voorgangers groeten invloed te hebben. Die geest moet — ook waar hij zich hult in wetenschappelijk gewaad — weersproken worden, opdat de schapen van den Goeden Herder niet afvallig worden gemaakt door de ijdele philosophie, gedachtig aan het woord der Heilige Schrift: want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u (1 Cor. 11 : 19).

Met het oog op het bovenstaande willen we dan in het kort een onderzoek instellen naar de wijsgeerige grondgedachten van Dr Steen, voorzoover deze in dit geschrift naar voren komen.

Bedenkelijk is allereerst dit, dat de auteur onomwonden uitspreekt, dat hij veel goeds vindt bij denkers, met wie hij in de laatste beginselen verschilt. Deze uitspraak krijgt te meer teekening, wanneer we er op letten, dat hij, die heidenen en ongeloovigen zegt te waardeeren, zoo goed als niets waardeeren kan bij een geestverwanten wijsgeer, n.l. Prof. V., met wien hij toch staat op den grondslag van dezelfde belijdenis.

Voorts lezen we met verbazing, dat Dr S. beweert: „ik erken niet dit hoofdmotief der „Schriftuurlijke" wijsbegeerte, n.l. deze grens tusschen God en kosmos" (blz. 20). Hij noemt dan ook zichzelf: partiëel-theïst, d.w.z. iemand, die een deel van het geschapene tot het goddelijke rekent en souvereiniteit toekent. In verband daarmee staat, dat hij op blz. 46 zegt: „Ik kan me immere best den kosmos denken als niet onder de wet staande". Ook dit: „Men kan nog niet zoo, zonder meer zeggen, dat God staat boven zijn (bedoeld is: Zijn) wet voor de schepselen gesteld" (blz. 46). Natuurlijk, want als er in het geschapene iets goddelijks is, dan staat dit goddelijke met God boven de wet.

Ook onderscheidt hij niet meer tusschen wet en Wetgever, daar hij poneert „dat de wet is God" (blz. 47). Wie leert, dat het onder-de-wet-zijn wezenskenmerk der wereld is, wordt door Dr S. pantheïst genoemd (blz. 47). Zoo wordt niet alleen Prof. V., maar worden alle calvinisten in den hoek van het pantheïsme geduwd. Per consequentiam moet hetzelfde banvonnis den catechismus treffen, die heel den mensch en dus ook heel de schepping onder de wet Gods ziet. Geen andere gevolgtrekking kan hier worden gemaakt dan dat datgene, wat Dr S. in het geschapene tot het goddelijke rekent, ook in dit opzicht met God op één lijn staat, dat het mede met Hem wetgever is en wetten stelt.

Al verder komen we te weten, dat de auteur de heele wereld ziet onder het aspect van „wezen en verschijning". Dat „wezen" der dingen is verborgen, kennen we niet, maar het is datgene, wat in zichzelf bestaat (substantie). Het „wezen" is dus zelfgenoegzaam. In dat „wezen" zullen we dan ook te zoeken hebben het goddelijk, wetgevende deel binnen den kosmos. Nu zegt de schrijver wel, dat het „in zichzelf bestaande" een creatuurlijke zelfstandigheid beteekent, maar deze twee beweringen kunnen niet tegelijkertijd waar zijn, omdat een creatuur juist nooit in zichzelf bestaat, noch bestaan kan. Zoo stuiten we hier op een antinomie, een bewijs, dat het denken op verkeerd spoor is. Dr S. dekt zich door — zonder eenig bev^ajs — te poneeren, dat de Heilige Schrift in tegenstelling met Prof. V. wei van ideeën en wezenheden spreekt. We moeten dit blijkbaar op zijn gezag aanvaarden.

Het bovenstaande krijgt z'n toespitsing in schrijvers anthropologic, die allei-wonderlijkst is. Ze komt hierop neer. De mensch bestaat uit twee substanties: ziel en lichaam. Deze twee worden tot eenheid verbonden in het ik (Dr S. zegt: de ik!). Dat ik is geen derde substantie, het is een formeel iets. Het ik is ook niet de heele mensch, nee, het is iets i n den mensch, het is de „vorm Gods", het beeld Gods, ook de „persoon" genoenad. Wanneer de auteur deze onschriftuurlijke ge-

dachten breed heeft uiteengezet, lezen we tot onze stomme verbazing: „tot zoover hebben we de b e 1 ij d e- n i s laten spreken. • Dit moet dus ieder Gereformeerde als waarheid erkennen" (blz. 91).

Ja, ja, tot op 1937 heeft ieder Gereformeerde als waarheid erkend, dat er in de schepping en in den mensch niets goddelijks is, dat God alleen de Souvereine, de Zelfgenoegzame, de Wetgever is en dat h e e 1 de mensch beeld Gods is, niet slechts een goddelijke kern i n den mensch (het ik). We zouden nu deze grondslagen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof moeten loslaten, daartoe uitgenoodigd door een Geref. predikant.

Dr S. leert zich in dit alles kennen als een aanhanger van het wijsgeerig subjectivisme, de theorie, die het menschelijk subject vergoddelijkt, boven de wet stelt, met souvereiniteit bekleedt.

Het volstrekt onhoudbare van deze meening blijkt ook hieruit, dat bij het sterven het formeele ik, als eenheidsband tusschen ziel en lichaam verdwijnt, zoodat de zielen na het sterven onpersoonlijk en geen beeld Gods meer zouden zijn.

De karakteriseering van Dr S.'s wijsbegeerte als subjectivisme is nog niet voldoende. Er moet nog aan worden toegevoegd, dat dit subjectivisme een gnostisch karakter draagt. D.w.z. het goddelijke in de wereld wordt in scherpe tegenstelling gezien met het overige deel der schepping, dat wel onder de wet staat. Tusschen beide is een onoverbrugbare kloof. Dit blijkt niet alleen hieruit, dat de schrijver de ziel het hogere deel in den mensch noemt (blz. 93), maar ook poneert, dat het menschelijk lichaam geen gelijkenis Gods kan vertoonen, omdat God geestelijk is (blz. 99). „Ziel en lichaam, geest en stof drukken dezelfde verhouding uit van schepper en schepsel" (blz. 99). Dus de ziel, de geest met het ik als kern, is God, terwijl het lichaam, de stof, de verschijning het lagere is, door een kloof van het hoogere gescheiden. Daarom noemt de auteur de zinnelijke begeerten lager dan de geestelijke. Van een maaltijd genieten staat minder hoog dan kunstgenot. Weer wordt voor deze dwaling de Heilige Schrift te hulp geroepen, daar het op blz. 116 heet: „Doch ook Gods Woord onderscheidt wel ter dege „hooger" en „lager" beginsel, deel. Uit de aarde aardsch, stof uit stof, maar daarin blaast God het hoogere beginsel, den geschapen Geest (met een hoofdletter — J. M. S.) en deze is van hemelsche afkomst". „Er is iets in hem (n.l. den mensch) van God" (blz. 123). „Hij (n.l. de mensch) God" (blz. 130).

We noemen tenslotte nog deze twee dwalingen van dezen auteur, dat de goddelijke Personen van de drieeenheid iets formeels zijn en dat hij niet weet, of de verhouding van God tot Adam vóór den val ook religie (band des verbonds) kan worden genoemd (respectievelijk blz. 102 en 80).

'k Geloof voor de lezers van dit blad de vraag, boven dit artikel geplaatst: Is Dr Steen een calvinistisch wijsgeer? , voldoende te hebben toegelicht om daarop te kunnen antwoorden: helaas niet. Het is na het bovenstaande geen open vraag meer, aan welke zijde de „philosophia defonnata" te zoeken is. En we stemmen met Prof. Kuyper in: inderdaad, erger dan in de dagen van Assen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

STEMMEN UIT ONZE KERKEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's