GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een bnlletin van Dr H. W. v. d. Vaart Smit.

In „De Bazuin" schreef ik verleden week over een „Banier"-artikel (redactie Ds Kersten), waarin een scherp requisitoir stond tegen de Vrije Universiteit en een deel der aanwezigen in de jongste wetenschappelijke samenkomst dier stichting. In „De Bazuin" van deze week deel ik dienaangaande het volgende mede:

Ik merkte op, dat dit artikel den indruk gaf, geschreven te zijn door Dr H. W. v. d. Vaart Smit. Uit een brief van Dr v. d. V. S. bemerk ik, dat deze indruk — dien zeer velen inmiddels met mij deelden — niet juist geweest is. Dr v. d. V S. verzekert mij, op die vergadering niet eens tegenwoordig te zijn geweest, en aan het artikel part noch deel te hebben.

Met volle handhaving van wat in dit artikel „De Banier" aangaat, betuig ik mijn groote spijt over het noemen van Dr v. d. V. S.'s naam in dit verband, verklaar den toch werkelijk bij velen „gevestigden" indruk onjuist, bied Dr v. d. V. S. mijn excuses aan voor het noemen van zijn naam in dit verband, en neem natuurlijk alles terug, wat in gemeld artikel op hem sloeg, d.w.z. de twee laatste regels vóór, en de 5^2 eerste regels na het eerste „Banier"-citaat.

Niet om mijn betuiging van leedwezen te verminderen, doch om te verklaren, hoe de vergissing mogelijk was, deel ik mede, uit een gesprek met een hoogleeraar te hebben afgeleid, dat Dr v. d. V. S. ter vergadering bij de persmenschen aanwezig was geweest; hier blijkt nu een misverstand in het spel te zijn geweest. Overigens had ik natuurlijk verwacht, dat Dr v. d. V. S. als directeur van het N. C. Persbureau ook daar met andere persmenschen tegenwoordig zou zijn geweest; en voorts lag nog versch in het geheugen, dat een vorigen keer de berichtgeving van Dr v. d. V. S. (subs, zijn persbureau) gebleken was met de redactie van „De Banier" op zoodanijge wijze in verbinding te staan, als ik wraakte, en nog wraak (zie „Ref." 12 en 26 Maart).

Had Dr v. d. V. S. rustig afgewacht, wat ik na zijn mededeeling zou doen, dan zou deze zaak tot „De Bazuin" beperkt gebleven zijn. Evenwel heeft Dr v. d. V. S. via zijn Persbureau een bulletin de wereld in gezonden, dat aan vele anderen (maar niet aan mij) is toegezonden. Om die reden geef ik ook in dit blad nog het volgende door uit „De Bazuin":

Zonder af te wachten, wat ik in het e.v. nummer van „De Bazuin" zou doen, heeft intusschen Dr v. d. V. S. een bulletin de wereld ingezonden, dat ik, niet van hem, doch van anderen, die het hadden toegezonden gekregen, ontving. Dr v. d. V. S. beweert daarin, dat ik „nog slechts enkele weken geleden een dergelijke aantijging te zijnen opzichte in zijn blad terugnemen moest".

Natuurlijk kan dat niet slaan op mijn bezwaren tegen de m.i. onverantwoordelijke manier, waarop indertijd het N.C.P. de dwaze klachten van „De Banier" inzake het „heidendom in de Geref. Kerken" had doorgegeven aan de pers; want uitdrukkelijk verzekerde ik („Ref." 26 Febr., 12 Maart, 9 April) niet te kunnen terugnemen wat ik geschreven had (vgl. ook „De Bazuin" 12 Maart). De uitspraak in dit bulletin moest dus op iets anders zien; bij telefonische navraag bleek me, dat Dr v. d. V. S. hier doelt op het feit, dat ik zoo vriendelijk ben geweest, in „De Ref." van 9 April een mij tot dien tijd toe onbekende, maar door het N.C.P. tot mijn kennis gebrachte vei-ontschuldiging, die „De Nederlander" aan het N.C.P. had aangeboden, mijn lezers bekend te maken; wat allerminst een „terugnemen" van eenig e „ a a n t ij g i n g " van m ij z e 1 f is. Dr v. d. V. S. legt hier verband op ongeoorloofde manier, en spreekt zoo onwaarheid. Ik verzoek ook hem te willen rectificeeren.

We hopen, dat Dr v. d. V. S. hiertoe bereid zal zijn, even spontaan, als ik het was. Tenslotte:

Overigens zijn er twee lichtpunten:

a. in zijn bulletin van 20 Juli (nr 2108) ziet Dr v. d. V. S. critiek op zijn persbureau als een „aantijging te zijnen opzichte"; hij zal derhalve kunnen verstaan, dat iemand, die te goeder trouw meende (zie boven), dat hij aanwezig was als vertegenwoordiger van dit Bureau op de samenkomst der V.U., dan ook geneigd was, hem persoonlijk aansprakelijk te stellen voor wat hij hield voor de postacta van een poging tot verslaggeving van het bureau;

b. in hetzelfde bulletin spreekt Dr v. d. V. S. uit, dat hij als oud-student der V.U. incorrect tegenover haar zou gehandeld hebben als hij het gewraakte „Banier"-artikel zou hebben geschreven. Mocht de schrijver van „De Banier" zulk een oud-student zijn geweest, dan heeft hij thans, behalve mijn afkeuring, ook die van Dr v. d. V. S. Wij blijven bij onze meening, dat het orgaan van Ds Kersten zich misgaan heeft.

Het doet dit nog eens in een tweede artikel, maar ik acht het nutteloos, met den onbekenden helper van den heer Kersten te debatteeren. Er zijn menschen, die als ik me één keer vergis, zeer veel - rumoer maken, Maar hun eigen aperte onwaarheden, ook over mij, nemen ze niet terug. Helaas is de heer Kersten de eenige niet, die zoo doet.

Over de meening van Ds Hoeksema.

Het artikel van Ds Hoeksema, dat wij moeilijk konden verknippen, en daarom in zijn geheel opnamen, ook waar het — gelijk meermalen — naast wat ons interesseerde, opmerkingen gaf, die ons niet juist leken, heeft bezwaren ontmoet van de zijde van Dr L. v. d. Zanden. Deze merkt in „Gron. Kb." op:

Als Christus eerst door Zijn verhooging Hoofd der gemeente, „centraal-Mensch" is geworden, terwijl Hij in Zijn vernedering een individu was, geen Hoofd der gemeente, geen centraal-Mensch, dan valt de beteekenis van Zijn kruis voor ons en van heel Zijn leven op aarde. Men zou Ds H. kunnen vragen wat nu eigenlijk een „centraal-Mensch" is en waarin deze verschilt van een algemeen-menschelijke natuur, maeir mijn groote bezwaar richt zich hiertegen, dat Christus eerst na Zijn verhooging „centraal-Mensch", Hoofd der gemeente zou zijn geworden. Er is Paulus in Ef. 4 en elk Christen met hem alles aan gelegen, dat Hij, die nedergedaald is, dezelfde is, die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou (Ef. 4 : 10). Hetzelfde Hoofd, dat Zich voor de zonden der lidmaten opofferde in Zijn vernedering, is verhoogd, verheerlijkt, opdat Christus ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, kon deelachtig maken. (Heid. Cat., Zondag 17.)

Het leven en stei-ven van een „individu" kan ons niet baten, maar alleen het leven en sterven van een, die ons Hoofd is, onze Vertegenwoordiger, onze Plaatsvervanger. Heel het leven en sterven van Christus was, zooals Prof. Bavinck zegt, „eene zelfverloochening, één zelfofferande, door Hem als Hoofd in de plaats der zijnen gebracht" (Dogm. III, p. 418).

Dit is zoo zeer de voortdurende leer der Heilige Schrift en der Geref. belijdenis, dat nader bewijs overbodig schijnt.

„Tropisch".

Over de door Prof. Greijdanus in ons vorig nummer besproken dissertatie van Dr M. Bouwman, schrijven verschillende bladen. Dr H. Kaajan zegt in „Utr. Kerkbode":

Lohman en Rutgers verklaren in hun verweer tegen Dr Kleyn:

„Het is zeer onschriftuurlijk, ongereformeerd en onjuist, de gezamenlijke Kerken eener provincie „de provinciale Kerk" te noemen."

Dit gaat dan tegen Voetius in, want Voetius gebruikt den term provinciale kerk op tal van plaatsen, te veel om ze alle op te noemen, en waarlijk niet alleen tropice, aldus Dr M. Bouwman.

Zeker, Voetius erkent, dat de classicale en de synodale vergaderingen een kerk genoemd worden, echter niet, zoo zegt hij nadrukkelijk in zijn „Politica Ecclesiastica" (deel IV, p. 167 en 168) in eigenlijken zin, „maar tropisch, omdat zij de kerken vertegenwoordigen en vergaderd zijn en handelen in die vergadering als een enkele kerk".

Nu geloof ook ik, dat het niet onschriftuur- 1 ij k is de gezamenlijke Kerken bijv. eener provincie, „de provinciale Kerk" te heeten. Het spraakgebruik van het Nieuwe Testament laat ons telkens zien, dat het woord kerk in het enkelvoud gebruikt wordt ook om aan te duiden de eene, algemeene kerk (1 Cor. 10 : 32 enz.), ja zelfs de geheele kerk in een land (Hand. 9:31). Ds Bogerman sprak op de Dordtsche Synode dan ook van „de Nederlandsche Kerk" (dus in 't enlielvoud).

Maar het gaat nu om de Voetius-interpretatie en dan zegt Voetius, dat het betitelen van de classicale en provinciale vergaderingen als kerk niet in eigen- 1 ij k e n zin, maar tropisch is op te vatten. Dit wordt door Dr Bouwman wel 'n beetje verzwegen. Dit is mede hieraan te wijten, dat deze dissertatie een strijdschrift geworden is, geschreven met een bepaald doel, waarbij dan Voetius gelezen wordt van een bepaalden gezichtshoek uit.

Prof. Rutgers, Ds Jansen, Dr van Lonkhuizen, Dr van Andel, Proif. Kleyn krijgen allen er geducht van langs. Met jeugdigen kamplust gaat Dr Bouwman dezen mannen schier op iedere bladzijde te lijf. Maar

• als ge rustig leest, wordt ge soms plotseling getroffen door een opmerking, schijnbaar los daarheen geworpen, die u toch heel voorzichtig maakt om den auteur in het nieuwe vaarwater te volgen.

Zoo zegt hij op blz. 81 van zijn dissertatie: „De zelfstandigheid der particuliere kerken ontvangt bij Voetius veel meer het accent dan de eenheid der kerken". Waarom? „Omdat hij zich voortdurend richt tegen de hiërarchie", (p. 80.) Maar dan komt bij mij de vraag op: „Zullen wij Voetius dan hierin maar niet volgen? " Het kerk-bedervend karakter der Synodale hiërarchie hebben wij nog veel beter : leeren kennen dan Voetius. Als Voetius telkens een zwaar accent legt op de zelfstandigheid der kerken, welke reden hebben w ij dan om dit accent te verleggen? Zeker, 't kan soms noodig zijn om ook de eenheid onzer kerken te benadrukken en het gezag onzer Synoden sterk in het licht te trekken (denkt aan Assen in 1926), maar 't gevaar der hiërarchie is vooral niet minder groot dan dat van het independentisme. Heel de Nederlandsche Gereformeerde Kerk is juist door de hiërarchie verwoest. Daarom blijft waakzaamheid in dezen dringend eisch.

Aan de hand van Rutgers?

Ds IJ. K. Vellenga schreef in „Geref. Kbl. Drente en Overijsel" iets over Dr Bouwmans dissertatie. Hij gaf met name zijn aandacht aan de volgende „stelling" van den promovendus:

VIII. De meerdere vergadering heeft niet een mindere of lagere macht, doch een meerdere of hoogere macht dan dk kerkeraad.

Ds Vellenga teekent hierbij aan:

Tot nog toe werd ons geleerd, dat synodes en classes wél een meerdere, maar géén hoogere macht bezaten dan een kerkeraad. Ik meen, dat het een van de fundamenten van het gereformeerde kerkrecht is. Wanneer nu lager hetzelfde is als minder en hooger hetzelfde als meerder, ontgaat mij de zin van deze stelling. Waarom dan niet bij het geijkte spraakgebruik te blijven, of moeten de woorden „meerder" en „minder" door „lager" en „hooger" wat van kleur veranderen?

Is hier met andere woorden sprake van verandering van termen of van begrippen?

Het handje van „vader Kuyper en Bavinck" bekoorde sommigen niet meer. Dat van „vader Rutgers" nu ook al niet?

Ds C. Vonk schrijft in „Schiedamsch Kerkblad", in aansluiting aan het bovenstaande:

Die uitdrukking van Ds Vellenga „Vader Rutgere' handje" is een zinspeling op een zinsnede van Ds I. de Wolff te Enschedé, waarin deze had gesproken over 't wandelen aan 't handje van Kuyper en Bavinck. Aan laatstgenoemde is die uitdrukking nogal kwalijk genomen als een typeerend staaltje van de verregaande zucht tot critiek op onze groote voormannen. Zonder nu te willen beweren, dat de gewraakte opmerking van Ds de Wolff tot de gelukkigste behoort, welke hij heeft gemaakt, al zag ik er tot nu toe het boosaardige nog steeds niet van in, hoop ik toch, dat de jongste promotie in de theol. fac. aan de V.U. ook iets beteekenen mag voor het herstel van evenwicht inzake vrijheid tot afwijking van theologoumena oftewel private theologen-opvattingen, zoowel voor den één als voor den ander. Want de Romeinsche regel quod Jovi non bovi, wat Jupiter mag, mag een os niet, heeft het in Holland nog niet tot heerschappij gebracht, gelukkig, al is zijn gezag wel ver tot onze grenzen genaderd.

In gelijke richting wijst wat Dr K. Sietsma opmerkt in „Geref. Kb. Amsterdam—Zuid":

De tijden ondergingen, vooral in en door den groeten oorlog, heel wat wijziging. Het zou een ramp zijn geweest, indien de mannen van heden ook nog steeds op dezelfde wijze Kuyper en de anderen waren blijven volgen. Dan zou het copiëeren geworden zijn. En copiëeren inzake de geestelijke waarden is funest.

Daar is bij het derde geslacht een sterke neiging gekomen om Kuyper zóó te verstaan en zóó in zijn lijn voort te gaan, dat men zijn gedachten doordenkt en uitwerkt, ook daar, waar men hem moet corrigeeren in details, en ook zoo, dat men zich oriënteert naar de vraagstukken van den tijd en naar het meerder licht, dat voortgezette studie op die vragen werpen kan. Ik zou kunnen zeggen: men wil Kuyperiaan zijn, zooals Kuyper zelf Calvinist was, d.w.z. in de lijn van Kuyper, maar met dezelfde vrijheid en roeping om zichzelf te zijn en zelfstandig te werken, als Kuyper tegenover Calvijn, dien hij als leermeester eerde, deed.

Geheel nieuw was dit en is dit trouwens niet. En daar is ook geen enkele reden, waarom men daartegen op zou komen. En geen enkele reden, waarom men zich daarover verontrusten zou of daarin een oneer voor Kuyper zou zien. Natuurlijk is er wel oorzaak om op de vingers te tikken die menschen, die ook maar een greintje in de achting voor Kuyper te kort zouden schieten in woord of gebaar. Maar dat daar iemand, die Kuyper niet verstaat, oneerbiedig over Kuyper zou spreken is voor de nagedachtenis van dezen groote geen oneer. Dat is hem in zijn leven ook dikwijls overkomen en bovendien dat raakt hem in zijn grootheid niet. Dat is alleen oneer voor dezen, die de „heerlijkheden" niet acht.

Maar — ik neem slechts een voorbeeld — dat wij in het kerkrechtelijke eenigszins anders geleid worden in de laatste jaren dan langs de lijn, die Kuyper en Rutgers ons hebben gewezen, daarin, dat de zelfstandigheid van de plaatselijke Kerken niet meer zóó het shibboleth van Gereformeerd Kerkrecht schijnt te zijn, als dit in de dagen van de Doleantie was, dat is voor ieder, die meeleeft, wel heel duidelijk. Ik herinner nu alleen maar eens aan de maatregelen ter verkrijging van zekerheid omtrent de gemeenschappelijke stoffelijke goederen; aan de herhaalde verdediging van het tuchtrecht en de macht der meer­ dere vergaderingen, nu het laatst in het proefschrift van Dr Bouwman; aan het besluit (N.B.!) van de laatste Generale Synode, dat het tuchtrecht over een emeritus predikant niet meer uitsluitend berust bij den kerkeraad, onder welken hij ressorteert, etc.

Ik zeg niet, dat dit alles m.i. juist is; ik zeg niet eens, dat het niet erg is. Maar ik wijs er op, dat deze dingen zich voltrekken zonder dat de naam van Kuyper of Rutgers ook maar even als onteerd of met oneer bedreigd wordt voorgesteld, terwijl er toch duidelijk een heel verschil hier is met wat deze mannen hebben gezegd. Maar, er is een andere tijd gekomen. En die andere tijd heeft gedrongen tot nadere bezinning. En nu moge deze nadere bezinning juist of onjuist zijn, tot goede of minder goede resultaten hebben gevoerd, het recht van die bezinning kan niet worden ontkend en het is zeer juist, dat men hier niet aanstonds een algemeen protest heeft aangeheven, alleen maar met het motto: dat is niet wat Kuyper en Rutgers ons hebben geleerd. Ook al zou m.i. hier wel degelijk een waarschuwing tot nadenken op haar plaats zijn.

^ De N. S. B.-dominee onder zijn vrijzinnige vrienden.

[Dfe N. S. B. wil geen dominees in de politiek hebben, behalve dan natuurlijk die enkele verdwaalden, die achter den „Leider" aan-maroheeren. Die mogen zelfe den boer op.

Tot bet laatste groepje beboort Ds v. Duyl. Hoe die in zijn vrijzinnige omgeving' zich gedraagt, leert onderstaand gedeelte van een verslag der algemeene vergadering van de Ver. v. Vrijzinnig Hervormden in Nederland (8—9 Juni 1937 te Scbeveningen); het verslag trof ik aan in „Kerk en Wereld" (vrijzinnig):

Jaarverslag: Ds van Duyl maakt in verband met punt g en „pers" enkele opmerkingen. Er zal niet gelet worden op iemands politieke gezindheid, maar in de pers Tvorden voortdurend politieke dingen besproken en openlijk wordt sympathie uitgesproken voor „Eenheid door democratie". — Hij wijst in het bijzonder op de stukjes „Rarekiek". In de verklaring der G. C. staat eigenlijk, dat communisme en nationaalsocialisme onvereenigbaar zijn met Vrijainnig Protestantisme. Alles is zoo tweeslachtig. Devoorzitter antwoordt, dat voor een volledige behandeling vooral van bet laatste punt een congres noodig zou zijn. In de verklaring der G. G. staat trouwens: dreigen inbreuk te maken op" etc. Wij zullen in 't algemeen N. S. B.-ers en communisten, zooals ze bier zijn, gaarne accepteeren in onze toeweging. Ds Bakker merkt op, dat, wat „Rarekiek" betreft, bij een afspraak maakte met één der medewerkers om actueele dingen op eigen wijze te belichten. B. zelf is het ook wel eens oneens met hem, maar wij moeten verdraagzaam zijn en niet op alle slakken zout leggen. Ds v. Duyl vraagt of een ander dan, b.v. om de 14 dagen, dit ook eens mag doen, maar dan tégen de democratie. Dr Ho r- reus de Haas zegt, dat wij vooiniit loopen op dingen, die straks nog kunnen worden besproken. Vervolgens:

Bij bet verslag der C. C., uitgebracht door Ds Beversluis, merkt Prof. Eerdmans op, dat er zooals bij' meende, in de verklaring der G. G. niet gesproken zou worden over bepaalde politieke partijen. Dr Bruining gaf daarover een andere lezing en legde later de notulen der C. G. ter inzage. Even verder:

De voorzitter geeft nu nog even «lan Ds van Duyl gelegenheid terug te komen op de verklaring der G. G., maar hij merkt op, dat wij hier geen beslissing nemen; alleen maar bespreken. Ds van Duyl komt op tegen het weinig positieve in de verklaring, 't Zijn algemeenheden. De begrippen „vo'lk" en „Staat" komen niet aan de orde. Een groot bezwaar heeft bij tegen de laatste alinea van punt 3. „Het grootste gevaar dreigt bij elk streven naar totalitaire staat of volksorganisatie". Deze verklaring is dus bedoeld tegen het nationaalsocialisme ook in eigen land, maar dit etiket van een totalitair streven wil bij niet dragen. Gaan wij niet een gevaarlijke kant op als wij politieke tegenstellingen gaan verbinden met bet godsdienstig beginsel. Wil het H.B . pogingen doen bij de G. C. om deze verklaring te doen veranderen?

Aan de discussie nemen deel Dr Bruining en Dr Horreüs de Haas. Deze laatste stemt Ds v. Duyl toe dat de verklaring geen grenzen geeft van „volk"' en „staat", maar er ligt toch wel een strekking achter. „Politiek niet verbinden met het godsdienstig beginsel". Maar als 't voor de propaganda belpen kan, dan doen de beeren bet met 't grootste genoegen, 't Is een bekende mentaliteit: „polemiseer niet'' beteekent soms: „laat mij en mijn vrienden alleen polemiseeren".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's