GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Fabelen.

De heer H. Algra schrijft in „Leeuwarder Kerkbode":

Er is een verhaal van een voorlezer, die in de kerk bij vergissing een bladzijde te veel omsloeg. Hij las onderaan op de bladzijde: En Noach gewon zonen en dochteren... en vervolgde dan, op de derde bladzijde, die daarop volgde... en hij bepekte ze van binnen en van buiten met pek. Dat verhaal is mij meer dan eens verteld en ook velen van onze lezers zullen het hebben gehoord. Het eigenaardige is, dat zulke verhalen worde» gelocaliseerd. In Bergum vertelde men vroeger, dat het in Veenwoudsterwal was gebeurd.

Maar er ïijn ook lezingen, dat het in andere plaatsen is geschied. Eenmaal - hel), jk iemand hooren vertellen, dat hij het zelf bad bijgewoond.

Welnu, dit verhaal behoort kortweg tot de- GSmogelijkheden.

Laten we maar eens kijken.

„Noach gewon zonen en dochteren..." Dat staat niet in den Bijbel. Wel staat er in Gen. 6 vs. 10: En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafetb. En in het laatste vers van Gen. 5: En Noach gewon Sem, Cham en Jafetb.

Verder staat nergens: en hij bepekte ze van binnen en van buiten met pek.

Wel lezen wij:

Maak u een ark van goferhout, met hameren zult gij deze ark maken, en gij zult die bepekken van binnen en buiten met pek. (Gen. 6 : 14).

Het eigenaardige is, dat die twee teksten, die betreffende de kinderen van Noach en het bepekken van de ark in dezelfde kolom staan, en geen twee bladzijden van elkaar. Naar alle kanten is dus dit verhaal onmogelijk. En bij, die het verzon, heeft niet eens in den Bijbel gekeken.

Een ander voorbeeld. Dikwijls wordt verteld van een ouderling, die zijn vrouw door den dood had verloren en zoo héél gauw weer trouwde. De dominee koos toen tot tekst: En Abraham voer voort en nam zich Ketura tot een huisvrouw, nadat Sara gestorven was. Er is zelfs wel verteld, dat Ds Rullmann het had gedaan.

Zoekt men nu den tekst op, dan blijkt, dat er niet staat: nadat Sara gestorven was. Waarmee al terstond het „toepasselijke" van den tekst verdwijnt. Neemt men daarbij nog in aanmerking, dat er ook exegeten zijn, die aannemen, dat Abraham Ketura reeds tijdens het leven van Sara tot bijwijf genomen had, dan voelt men wel, dat ook dit geheele verhaal verzonnen is, zelfs zonder den Bijbel te raadplegen. Waaruit volgt, dat deze fabelen in onzen kring absoluut contrabanda moeten zijn.

15 Terug naar Methusalem.

In „Opbouw" („humanistisch Christendom") schrijft dhr V. d. Poel over een „even belangrijk als gevaarlijk experiment", waaraan zich de Amsterdamsche Tooneelvereeniging z.i. gewaagd heeft: bet spel: „Terug naar Metbusalem", van G. B. Shaw:

Het spel begint in bet paradijs, waar Shaw de menswording van Adam en Eva uitbeeldt, niet slechts symbolisch uitgedrukt door het eten van de vrucht der kennis, maar in een gesprek met de wijze slang, waarbij deze tegenover de druk der onsterfelijkheid — welke vooral zwaar op Adam rust — de voortdurende vernieuwing door de geboorte stelt.

Het volgende tieeld geeft de differentiatie der wordende mensenmaatschappij in de tegenstelling van Adam, de werker, tot Kaïn, de heerser en onderdrukker, waarnaast Eva op een derde mogelijkheid: de geestelijke mens, hoopt.

Hierna komt Shaw tot het heden (onmiddellijk na de wereldoorlog) en hij stelt daar tegenover de kennelijke mislukking van de mens om aan het hoge doel, dat de Schepper met hem stelde te beantwoorden, de noodzaak van een langer rijpingsproces van de geest dan in het korte mensenleven mogelijk is. Kennis kan in de voortdurende vernieuwing door de geboorte worden doorgegeven, tot werkelijke w ij s- h e i d echter komt de hedendaagse mens in zijn korte' leven niet meer toe. De oplossing is wederom — door de wil — een hoge ouderdom te bereiken. Dit wonder wordt aan enkelen voltrokken en het toekomstbeeld stelt de „langlevenden" als 56-, 95- en 280-jarige „jeugdigen" met hun verworven wijsheid tegenover de oude „kortlevenden".

De schrijver vertelt, dat het stuk reeds den tweeden avond gebrek aan belangstelling had. We wilden, dat dit een gunstig teeken heeten kon. De wegblijvers zullen wel andere bezwaren hebben, dan wij; bezwaren, die ook tegen betere stukken zouden worden ingebracht.

In. memoriam. Jan Zwart.

In het „Maandblad voor Hedendaagsche Muziek" (Juli—Aug. '37) komt een artikel voor, onder den titel: „Een belangrijk Sweelinck-vorscher, in memoriam Jan Zwart", geschreven door Henriëtte Mooy. We knippen enkele passages:

Wanneer ik in het „Maandblad voor Hedendaagsche Muziek" aandacht vraag voor den onlangs overleden organist, wiens naara hierboven staat, vindt dit zijn oorzaak in het feit, dat door Jan Zwart op het gebied van orgelspel, orgelbistorie, orgelbouw en koraalkunst baanbrekend werk is verricht. Hoewel het nog niet mogelijk is, al zijn arbeid te overzien, zou ik toch reeds enkele hoofdpunten wenschen vast te leggen, welke van zijn pionierschap getuigen. Ik wil dan beginnen met dat, waardoor hij de meestbekende en meestbeminde organist van ons land is geworden, met zijn orgelbespelingen. Hij ving deze aan na hefc., uitbreken van den grooten oorlog, toen de ontstelte, -, .; nis algemeen was; hij wilde „de verslagen geesten opheffen". Zijn programma's brachten iets nieuws voor Amsterdam, behalve Bach en andere mooie oudebekenden, zag men er de namen van César Franck, van Guilmant, Widor, Dubois, Louis Vieme, Pierné — Hendrik Andriessen, Jan Felderhof e.a., van welke vooral de werken der beroemde Parijsche organisten „in trek" kwamen. Zwarts spel bekoorde door iets vurigs, jeugdigs, zegevierends, door iets, dat hij alléén had, gloed, zwier. Hij bezat geen conservatoriumdiploma, maar bij had ziel. En die ziel werd door ons volk verstaan, van zijn eerste concert in '14, tot zijn laatste, vier dagen voor zijn dood, in de dichtbezette Hervormde Kerk van Noordwijk-Binnen.

Ten tweede was Zwart de eerste Nederlandsche organist, wiens concerten „door de radio" werden uitgezonden, eerst voor den Alg. Ned. Radio Omroep, Aug. 1925, daarna voor de N.C.R.V., en die, met onverflauwd, groot succes, tot enkele weken terug, werden voortgezet. Hij verwierf er een ontelbaar aantal vrienden en vriendinnen mee, aan een nieuw, uitgebreid publiek werden de oogen weer geopend voor de schoonheid van het orgel en terwijl de officiëele .piuziek-instanties in zijn vaderland niets bizonders benlprkten, stroomden de waardeeringen uit het buitenland mSncn. Jt noem uit dien overvloed: Pasteur Wagner te Soultzeren (ïfaut Rhin) Dr Klemetti, Professor te Helsinki, met verzöölS om een bijdrage van zijn hand, voor het, over de heelê wereld gelezen, muziektijdschrift „Suomen Musiikkileh'cl"; ^uit London, Elberfeld („Uw orgeluitzending wordt dCS^ geen enkelen Europeeschen zender geëvenaard"); SóSerset („Uw pedaalspel is van een klaarheid zooals die in Engeland niet voorkomt"); uit Stavanger een verzoek om, met den Domorganist, Zwart en zijn orgel een bezoek te mogen brengen, uit Salisbury, Mr Eric C. Hemery: („Ik hoorde en zag alle groote organisten van dezen tijd: Marcel Dupré, Gunther Ramin, Fernandi Germani etc. Geen zooals gij. Mag ik Uw leerling worden? ") enz. enz.

Uit Zwarts studies en polemieken inzake Sweelinck herinnert het artikel aan zijn stelling, „dat Sweelinck niet schreef voor gemengde stemmen, maar uitsluitend voor mannen". De heer Zwart werd van onderscheiden kant daarover aangevallen, evenwel:

In Maart 1926 verscheen in „Vragen des Tij ds" een stuk van de hand des bekenden musicologen Dr J. C. Hol uit Geneve, getiteld „Jan Pieterszn Sweelinck", waarin ook aandacht werd gewijd aan Jan Zwarts „Open Brief". Hij schreef daarin o.a. bet „een leemte in de monumentale Sweelinck-uitgave te achten", dat er „met geen enkel woord dé beteekenis der ongebruikelijke soort sleutels in werd verklaard", bet zou dan z.i. duidelijk geweest zijn, dat „de genoteerde compositie's steeds een paar tonen lager werden gezongen". Deze studie werd gevolgd door een gedegen „Muziek-Kroniek" in de „Nieuwe

Rotterdamsche Courant" van 19 Juni 1926. Dr Hol noemt de kwestie, in tegenstelling met anderen, „een gewichtige muzikaal-Hollandsche aangelegenheid", en dringt op ernstig onderzoek aan. „Ware deze Open Brief op een bestuursvergadering nauwkeurig gelezen en overwogen, dan zou men onder den weinig diplomatischen stijl de oprechte belangstelling van den echt-Hollandschen musicus hebben gevoeld". „De eer, het vraagstuk van Sweelincks beteekenis voor ons thans levenden, weer aan de orde te hebben gesteld, komt den Zaandamschen orgelist Jan Zwart toe.". Het behoeft niet gezegd, dat Dr Hol's afwijkend oordeel in de betrokken kringen „veel opzien" baarde, 'twas een „gebeurtenis"... die echter, door algemeen verspreid intelligentie-gebrek, zonder gevolg bleef.

Geen interessante kwestie? Maar dan moet men nog even opletten:

Het heele land herinnert zich met spijt en schaamte het „hooge gillen" der sopranen (en de nerveuze consternatie, die dit blijkbaar in het koor zelf teweeg bracht) toen, bij de huwelijksplechtigheid van onze Prinses in de Groote Kerk te 's-Gravenhage, door een koor den 138sten Psalm van Sweelinck ten gehoore werd gebracht, — ongeveer een kwart te hoog.

Inzake de Calvinisten:

Ten zesde was hij de eerste, die heeft aangetoond, dat: „Het orgel was in de 17e eeuw door onze calvinistische vaderen tot contrabande geworden", een fabeltje is, en „Na de Reformatie werd het voor de kunst (uitgenomen de schilderkunst) de dood in de pot", een historische onwaarheid van den eersten rang moet worden genoemd, en die onaflaatbaar, onvermoeibaar heeft gestreden voor de erkenning van het feit, dat er, in flagrante tegenstelling met wat hieromtrent gedoceerd werd en wordt, tijdens de Reformatie en nog lang daarna in het openbaar en huiselijk leven van Nederland een opgewekt muziekleven heeft geheerscht.

De groote zomertentoonstelling in Den Haag van '36, „Nederlandsch Muziekleven 1600—1800"^), kwam de juistheid van Zwarts zienswijze met een verpletterende hoeveelheid materiaal bevestigen! De Conservator van het Mus. Scheurleer, de heer D. J. Balfoort, zegt zelfs in zijn Inleiding tot den Catalogus: „Nergens ter wereld werden meer liederen gezongen dan juist bij ons".

Een bizonderheid, og volgen: die ons blad interesseert, moge

Ten negende. Na eerst in het weekblad „De Reformatie" op uitmuntende wijze, onder den titel „Oudwijfsche fabelen", een opstel van Dr Bernet Kempers over de „Souterliedekens" te hebben weerlegd, publiceerde hij in de lente van dit jaar in hetzelfde weekblad een reeks de aandacht trekkende artikelen, waarin het in '36 verschenen „Ons eigen volkslied" van Dr J. Pollmann, met name het hoofdstuk „Datheen's Psalmen" nader bekeken werd. Zwart deed dit, omdat „sedert Dr P.'s studie op onze markt geworpen is, nog geen enkel deel onzer pers, kerkelijk, wetenschappelijk, muzikaal, van welke kleur of tint — ook maar met één syllabe zich verzet heeft tegen de praemissen en conclusies, die „Ons eigen volkslied" dorst verkondigen". Hij levert dan een critiek zoo geducht, getuigend van zooveel kennis, dat zelfs de bestredene. Dr J. Pollmann, hem „onder dankzegging voor Uw eerlijke en robuste critiek", moest schrijven: „Als mijn boek ooit een herdruk beleeft, zult U kimnen bemerken, dat het orgel-hoofdstuk aanmerkelijk is gewijzigd". (Ons respect aan Dr Pollmann, die in dit land vol domme pedanten een uitzonderlijk bewijs van juist begrip en juist gevoel gaf.)

Voor miskenning door dwazen was Zwart immuun, — „Men had er geen oog voor", schrijft Mr A. Bonman, orgel-expert, secreteiris van den Klokken- en Orgelraad, in zijn herdenkingsartikel in „De Rotterdammer", „dat hij de eenige in ons land was, die. na den dood van J. W. Enschedé, over orgel en orgelspel serieuze artikelen schreef" — maar, wanneer hij, of de feiten voor welker erkenning hij streed, opzettelijke krenking ondervonden, trad hij met gespitste pen op het forum. Zijn goed humeur, ruim karakter, gelukkig gezinsleven, spontaan en waar muzikaal gemoed, hebben belet dat hij, door de geringschatting en den haat dergenen, die hem hadden behooren te erkennen, een zwartgallig menschenverachter werd.

Wij achten ons gelukkig, dézen man aan ons blad te hebben mogen zien werken, gelijk we ook verblijd zijn met de medewerking van den door Henriëtte Mooy nog geciteerden Mr Bonman.

Hoe het zoo komt?

Ds Chr. W. J, bode": Teeuwen schrijft in „Geldersche Kerk-

„Ja ziet U dominee" zei de vriendelijke ouderling, die met den „dienstknecht van elders overgekomen" nog een oogenblik in de consistoriekamer toefde om hem als 't orgelspel verstomde voor 'toog van heel de gemeente even „op te brengen", „ja ziet U dominee, ik zal het U maar zeggen, U moet niet schrikken als U straks een leege kerk voor U ziet. De menschen zijn het hier zoo niet gewoon 's avonds te kerken".

En toen de dienstknecht even pijnlijk verrast de wenkbrauwen optrok, kwam er vergoelijkend achter:

„Ze blijven niet weg omdat U vanmorgen niet goed gepreekt zou hebben..."

„Neen broeder" was het antwoord, ik begrijp het best. Heel de gemeente blijft weg juist omdat de preek van vanmorgen zoo goed was. Het Woord is zóó ingeslagen, dat men zijn ontroering nog niet te boven is".

Toen weerklonk het belletje. De dominee werd „opgebracht".


1) Wanneer zien wij die waardevolle „stukken ter overuiging" eens in Amsterdam?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's