GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kuyperiana.

VIII.

Telkens vergastte Kuyper zijn lezers op scherp-geteekende schetsen van theologische en kerkelijke bewegingen en stroomingen.

Men geniete („Heraut" No. 47):

De godgeleerdheid, die van geslacht op geslacht, nog het langst aan de Utrechtsche-'academie was overgeërfd, had dit merg van alle, vooral van onze Gereformeerde, belijdenis, tot onkenbaarwordens toe laten verflauwen en wegteren.

In de godgeleerdheid der Groningers, die het eerst met een eigen iets te berde kwamen, was algeheele uitsnijding van dit opgedroogde merg, leiddraad en doel.

Scholten greep een oogenblik met zijn helderen verstandsblik het punt waar het op aankwam, maar om aanstonds dit wezenlijke in de koorden zijner dialectiek te wurgen, in stee van het te doen schitteren op het tooneel der godsvrucht.

De moderne orthodoxie, die daarop te Utrecht aan het woord kwam, won ongetwijfeld duurzame lauweren tegenover Groningsche oppervlakkigheid en Leidsche kilheid, maar kon tot dat weer bruisen laten van den stroom des Gereformeerden levens eenvoudig daarom niet komen, omdat ze de oorsprongen van dezen stroom nooit had bereisd.

En de ethische godgeleerdheid, die ons, als de jongstgeborene, zoo vaak verraste met haar frissche levensuitingen, bleek alras juist voor het vlak tegenovergestelde van het Gereformeerde .leven te ijveren, nadruk als ze, krachtens haar beginsel, legt niet op God als die het al bewerkt, maar op den mensch, die dit werken Gods aan zich bespeurt.

De alsoortige kleuren en variatiën, die men deels van Luthersch-Duitschen bodem; deels uit de mijnwerken der Theosophie; ten deele ook uit Arminius' boedel, en deels zelfs van het Roomsche erf, in onze kerk had ingedragen, hadden natuurlijk tengevolge, dat het onder onze predikanten een bont mozaïek werd en in hun theologie een hopelooze verwarring.

Er was geen beginsel; er waren geen vaste lijnen meer, onze beste theologische faculteit werd een toko waar men van alles verkocht, en waar de goede studenten maar in den blinde moesten rondtasten.

Zoo kwamen er in onze prediking een psychologie, die niet op de anthropologic paste; een anthropologie, die tegen de gangbare ethiek vloekte; een leer van de zonde, die met de leer der verzoening niet uitkwam; en daarnaast weer, los en zonder samenhang, een sacramentsbeschouwing, die als water en vuur liep naast wat men van de kerk hield. Kortom, een chaos van de tegenstrijdigste begrippen; een bajert van de uiteenloopendste denkbeelden; een dooreenwarreling van de meest verschillende voorstellingen.

Dit maakte weer, dat men in de predicatie nü links dan rechts heen gestuurd werd en nooit wist waar het heenging; dat de leeringen op de catechisatiën niet op vaste rails werden gebracht, maar op de meest onlogische wijs met een veelheid der dingen werden overstelpt; en dat, wat het schrikkelijkst was, tegenover deze grenzenlooze verwarring, de afval met haar wel ineengezet systeem ongelooflijke triomfen behaalde en der kerk slag op slag haar zonen ontstal, zonder dat de ijlende en tobbende moeder iets meer tegen dien klnderroof vermocht.

En dit, niet minder raak („Heraut", No. 46):

Ten onzent is men altijd een weinig achterlijk en behoort het verlaten van het kerkgenootschap dus nog tot de uitzonderingen, maar kwam het niet laten doopen, niet ter kerk gaan, geen belijdenis doen, niet kerkelijk huwen, geen Avondmaal houden, niet meekiezen enz., niet reeds op tamelijk uitgebreide schaal in zwang?

Of de grijshoofdige modernen hier al tegen pruttelen, doet ter zake niets. De nieuwe generatie, die door deze heei'en met zooveel zorg gekweekt is, wint het van haar geestelijke vaders in consequentie, en trekt onverbiddelijk de lijnen door.

Dat krasse voorbeeld wekt weer aanstekelijk op het aankomend geslacht der linker-Groningers, en ondermijnt door de tusschenverbinding dan weer van lieverlee heel de Groningsche groep.

En zoo gaat het ontbindingsproces voort en voort. Alles smelt; brokkelt af; raakt los; en gaat aan het schuiven, — tot er ten leste niets dan brooze schollen overblijven, die omdwarrelen in den snel gaanden stroom.

Och, slechts wat een eigen beginsel bezit, bezit de kracht om duurzaam aan het zuigen van dien stroom weerstand te bieden, en al duurde het dan ook nog twee geslachten, te profeteeren valt het nu reeds, dat al het niet Gereformeerde, evenals pleister, die vanzelf loslaat, eerlang van de tempelwanden afkalkt.

Wat eertijds van de orthodoxen tegenover de modernen gold, dat de eersten als vertegenwoordigers op kerkelijk terrein van het in die kerk heerschend beginsel, aan het langste koord moesten trekken, zal thans opnieuw waar blijken ten bate van de Gereformeerden, tegenover alle andere niet-modernen, die in de kerk nog huizen blijven. Al die overige groepen toch behelpen zich, ja, met wat we kerk noemen, maar eigenlijk past bij hun streven iets anders, een soort philanthropisch-religieuse vereenigingen voor de Groningers; een koude zaal der doode deftigheid voor de supra-naturalisten; een belijdenislooze associatie van individueele belijders voor sommige ethischen; een instituut ter deugdverspreiding voor de meest irenischen; of ook een missionair bekeeringsinstituut voor de zonen van het methodisme, — terwijl alleen de Gereformeerden, in onderscheiding van al deze overige groepen, niets dan een kerk, een wezenlijke, echte kerk gebruiken kunnen, en wel een kerk opgetrokken op een fundament als eenmaal gelegd is, en in een stijl als die in hoofdzaak door onze vaderen is gevolgd.

Gelijk nu op een, zomersche dag, als mensch en viervoetig gedierte en het gevogelte des hemels, bij de visschen in het water komen plassen, ten slotte toch maar alleen de visschen, wijl het hun element is, in het water overblijven, zóó ook zal het toegaan in dezen kerkdijken stroom.

Voor een tijdlang mogen deze buitenkerkelijke naturen of anti-kerkelijke geesten zich ook in dien stroom boven water weten te houden, maar in het eind geven ze het toch op.

Zelfs de amphibieën op dit terrein plegen toch liefst eindelijk weer naar den vasten wal te kruipen. En daarom, als het spartelen en plassen van deze alsoortige geesten in de kerkelijke wateren lang genoeg geduurd heeft, zal de een voor, de ander na, van dit zwemmen en dobberen zijn bekomst krijgen, om ten slotte niets dan „den visch in zijn element" te doen overblijven, dat is „in de kerk wat Gereformeerd is van hart".

Voor ons dus geen oorzaak tot vreezen. Ook terwijl we slapen, arbeidt de logica aldoor ten onzen gunste.

De leugen in de Ned. Herv. Kerk is voor Kuyper een obsessie geweest, een nachtmerrie.

Er trilt ontroering, heilige toorn in zijn ziel als hij het volgende schrijft. (De Kerkvisitatie te Utrecht, 1868, p. 25—28):

En nu, ... is het, ja, denkbaar, dat het iemand gelukke bij verschil in zienswijze iets af te dingen op enkele détails, die ik aanvoerde, maar volstrekt ondenkbaar, dat iemand de handschoen opname om uit warme overtuiging de ongeschonden eer en den ongerepten naam der verklaagde te verdedigen, — moet men óf willens blind zijn, èf zijns ondanks instemmen met de klacht, dat onze kerk ziek aan leugen, lijderesse aan den kanker der onwaarheid is, dan vraag ik elk wien onze kerk en de waarheid nog lief is, op het geweten af, mogen we daarbij blij ven toezien? Door wat jammerlijke verdeeldheid onze kerk uiteen zij geworpen, dit staat toch immers nog bij elke richting vast, dat in den vunzigen bodem der onwaarheid de plante der godsdienst niet tieren kan, en slechts een spichtig gewas van gehuichel en geveinsdheid opwaarts schiet, waar het onmisbaar voedsel voor alle hooger geestesleven, waar de eerlijkheid ontbreekt. En is het dan niet schrikkelijk, dat een lichaam als onze Hervormde kerk, betrouwd met de leiding en kweeking van het heiligst deel van ons volksleven, zich ontsiert en schandvlekt door zulk een onzedelijken trek? Moet ze niet dalen tot een nog veel lager peil van krachteloosheid, eiken invloed inboeten, ja de teugels zich allengs geheel zien ontglippen, waar een vernielend gif in eigen boezem alle werking harer geledingen en vezelen verlamt? Ligt het niet in 't karakter van elke zonde, dat ze vernielend terugwerkt op wie haar troetelen en koesteren dorst, en wacht ook onze kerk die heilige wraak, die nemesis der geestelijke natuurwet niet, wanneer ze. niet op waakt om den hoozen geest te bannen, die haar zoo noodlottig bezit?

Demoraliseert ze niet, in stede van tot deugd te bezielen, een kerk, die haar priesteren met een weefsel van onwaarheid omvlecht, en het zedelijk gevoel bij haar leeken knakt, door ze aan leugen en schijn te gewennen, waar juist de naam van het heiligste genoemd wordt?

Ja dreigt ze niet geheel aan dien Christus, die zich de Waarheid noemde, te ontvallen, een kerk, die, melaatsch van leugen en stijf van onnatuurlijkheid, de veerkracht geheel mist om zich nog op te heffen uit de diepte der onwaarheid, waarin ze allengs weggleed en verzonk? U vooral vraag ik het, mijn medegenooten in het geloof! meer nog u, mijn geestverwanten in de heilige bediening! zullen we dat blijven aanzien, de rol van lijdelijke toeschouwers tot den einde toe uitspelen, met gebogen knieën werkeloos blijven nederzitten en al onze veerkracht laten opgaan in een zuchtend, moedeloos geklag?

Mag het gedoogd worden, dat men de kerk, die ons lief is, smaalt en smaadt: dat ze een steen des aanstoots, een ergernis, ja een aanfluiting geworden is voor allen, die voorbijgaan, en dat we voor God belijden moeten, ze hebben recht? Is dat die kerk, waaraan het bloed onzer vaderen kleeft, de kerk, die ook voor ons geleidster was, van het volheerlijk geloof tot ons hart, de kerk waarvoor we telkens biddend onze handen opheffen!, — en zal die kerk dan geschuwd worden gelijk men een melaatsche schuwt, zal die kerk moeten lijden, moeten bloeden, ja, zich zelve vermoorden, dat we het aanzien, ... en zullen wij intusschen elk onzes weegs blijven gaan en het krijgsklaroen aan den wand laten hangen, om zonder een zweem van kerkelijk besef, zonder de schaduw zelfs van een gemeentebewustzijn in 't hart, in de wateren van het methodisme te verdrinken of wegbereiders voor John Darby's geest te zijn? Is het dan genoeg, dat we ons onttrekken, om vrij van medeplichtigheid te zijn?

Zullen we ons waarheidsgevoel dan kneuzen en uit laffe vrees ons geweten opzettelijk verminken, om vrijgesteld te worden van dienstplichtigheid in den heiligen strijd, die al meer tegen de leugen ontbrandt?

Is het dan genoeg, mannen des vredes, ook van den schandelijksten vrede te zijn, om onze handen in onschuld te kunnen wasschen voor onzen Rechter en onzen God? Is dan ons zijn in de kerk zonder protest, ons dienen in haar midden zonder reactie tegen het kwaad, niet op zich zelf reeds een feit, waardoor haar schuld tot de onze gemaakt en de solidariteit van zonde voor elk onzer onafwijsbaar wordt? O! God weet 't, dat ik het met grievende smart zeg, maar in waarheid, niets getuigt meer voor de ontzettende hoogte waartoe de ontzenuwende werking der leugenzonde reeds gestegen is, dan dat de kreet van verontwaardiging nog Altijd gesmoord bleef in het hart der geloovigen, dat ge nog hebt kunnen zwijgen, nog hebt kunnen temporiseeren, nog bij de afwachters u hebt kunnen scharen en de veerkracht des gewetens hebt kunnen ten onder houden tot op dezen dag?

Zeg het mij, moest het. dan zóó verre komen, moest het dan wachten tot nu, nu eindelijk ook de doopsband verscheurd en de ontbinding van het lichaam der kerk in beginsel is uitgesproken? Moet de vloed der ellende, die ons zijn golven reeds tegen de borst slo^g, dan nog hooger, nog hooger stijgen, ja tot aan de lippen komen, eer de noodkreet van het zelfbehoud op zal gaan? Broeders! God verhoede het! en ontscheure mijner ziel nooit door bittere ervaring het vertrouwen, dat ik op hoop tegen hoop ook thans nog met al de samenvoegselen mijner ziel omklemmen blijf, — het vertrouwen, dat de wachter op de bergen welhaast van dén morgen roepen zal, waarop ook in ons midden de geest onzer vaderen weer zal opleven, die niet vraagt noch omziet, maar handelt en het dan aan God overgeeft, waar het ontwaakte geweten spreekt.

En dit uit het slot (p. 134):

Waar van leugen in de kerk sprake is, wordt dus niet van 'de algemeene onvolkomenheid gesproken, maar juist die verbastering en ontaarding, die verkankering en denaturatie, dat zouteloos-worden en verlies van doorzurende kracht bij de ke r k zelve bedoeld. Onze kerk, ze staat niet meer als een frisCh element te midden eener door leugen verkankerde maatschappij —• maar is zelve vergiftigd en plant dus door haar eigen werkzaamheid dat gif al verder voort. Zij zelve is v e r lengend, — door leugen ontzenuwd haar instellingen en verordeningen, — door leugen ontwijd haar prediking en bediening, — haar bestuur in al zijn geledingen en vertakkingen is door leugen verlamd, —• haar geheele organisme met al zijn raderen door leugen stroef en roestig geworden, — geheel haar gebouwte met bindten en muren door leugen vermolmd en afgebrokkeld, — geheel het lichaam i.e.w. zoowel van binnen door leugen vergiftigd, als naar buiten van leugen melaatsch. En daarin dus ligt het gevaar, dat haar leven bedreigt, niet in haar aandeel aan aller onvolkomenheid, niet in haar terugblijven bij het ideaal, neen maar in het prijs geven van haar eigen waarheidsbeginsel bij het aannemen van een schijn alsof haar karakter nog ongeschonden was bewaard.

Hoe vast Dr Kuyper geloofde, dat het niet tot een breuk met, maar tot een vernieuwing v a n de Oude Kerk zou komen, blijkt uit het volgende („Heraut", No. 335, 12 Augustus 1884):

Dan toch meenen we nog wel terdege, dat onze kerken op orde zullen komen; beschouwen we schipbreuk niet als noodzakelijk; en achten we ons dus niet vrij, om een schip te verlaten, dat door een ander bemand straks (tot onze schande en beschaming) veilig in de haven zou gebracht worden.

We zien, we tasten het, dat de liefde voor de oude belijdenis der kerk reeds in deze korte tien jaar, dat ze weer in eere kwam, met verwonderlijke kracht nog is opgeleefd.

. We staan indevaste overtuiging, dat nog duizenden

en duizenden tot die oude liefde zullen terugkeeren.

We gevoelen met deze nog van verre staanden, met deze nog zwakken ons door banden van eenzelfde schuld en eenzelfde lijden verbonden.

En omdat wij nu iets helderder zien en iets dieper den eisch verstaan, zou het dan toch niet schromelijk liefdeloos in ons zijn, bijaldien we die anderen deswege in hun naaktheid staan lieten?

Dan eerst zal de tijd van propaganda teneinde zijn gekomen, als de kring, die voor het gereformeerde vatbaar is, tot op de buitenste grens met heldere bewustheid zal zijn opgewaakt.

Ons standpunt is dus volstrekt niet dat van uitzieken noch dat van stilzitten; maar integendeel de besliste overtuiging, dat de kerk gereformeerd moet worden of de gereformeerden uit de kerk moeten. Een operatie i s noodzakelijk. Alleen tot die operatie kan noch mag overgegaan, zoolang verzuim van goede voorbereiding de operatie tot een moord zou maken.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's