GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

OPVOEDING EN ONDERWIJS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OPVOEDING EN ONDERWIJS

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een nieuw pleMool voor „de" vereenvoudigde spelling.

m.

In twee artikelen brachten we eenige bedenkingen in tegen een door den Heer W. J. C. (Buitendijk opgeworpen stelling, volgens welke Bilderdijk's taalbeschouwing een uitnemende basis zou vormen voor „de" Vereenvoudigde Spelling, i)

We waren van meening, en poogden dit met argumenten te staven, dat het tegendeel veeleer het geval was. Dat de (naturalistische) taalbeschouwing, welke door de school van Kollewijn werd gepopulariseerd, met Bilderdijk's taalkundige beginselen, in hun samenhang beschouwd, in scherp conflict moest komen. Hiermede was evenwel nog niet direct de vraag aan de orde gekomen hoe wij, die toch niet in alles met Bilderdijk ééns geestes zijn, de bewuste beweging hebben te bezien.

Deze vraag wil de heer Buitendijk beantwoorden in de volgende stelling: „De spellingvereenvoudiging strijdt niet met de Calvinistische beginselen; integendeel, de taalbeschouwing, die er aan ten grondslag ligt is principieel juist".

Alvorens de houdbaarheid van deze opvatting te toetsen, vestigen we de aandacht op twee dingen: ten eerste is hier sprake van „de" spellingvereenvoudiging. De uitdrukking moge aan nauwkeurigheid te wenschen laten, maar blijkbaar is gedacht aan dat streven, waaraan de naam van Kollewijn o.a. onafscheidelijk is verbondien. Een streven dat, ondanks nuances m opvatting bij zijn verdedigers, over 't geheel genomen een vrijwel zich zelf gelijk blijvend karakter draagt en zich bewust laat inspireeren door moderne taalwetenschappelijke theorieën die hierin één zijn, dat ze den Schepper en Wetgever der taal niet erkennen.

Hel tweede is dit: in de toelichting op zijn stelling veroorlooft de Heer Buitendijk zich deze ironie: „bij mijn weten, heeft tot nog toe niemand één plaats uit de H. Schrift of één artikel van de Belijdenis kunnen noemen waaruit blijkt, dat spellingvereenvoudiging zondig en verkeerd is".

Natuurlijk niet. Niemand heeft de dwaasheid spellingvereenvoudiging te verketteren, maar hier loopt het geding over de vereenvoudiging, welker achtergrond en diepere motieven, welker beginselen door Dr A. Kuj'per al vóór dertig jaren en in 1934 door den Senaat der Vrije Universiteit als on-Schriftuurlijk zijn afgewezen.

Wat de Heer Buitendijk nu betoogen gaat is niet, dat men, zich vrijmakend van de motieven en theorieën der KoUewijnsche school, in de praktijk haar richtlijnen en voorschriften kan billijken, maar dit: dat haar taalbeschouwing principieel juist is.

Om dit aannemelijk te maken redeneert de Heer B. ongeveer aldus: het fundamenteele probleem raakt de verhouding van gesproken en geschreven taal, met name de vraag, aan welke van beide het „primaat" toekomt. Nu lijdt het geen twijfel, dat de pas geschapen mensch sprak, doch niet schreef. Ergo: de geschreven taal heeft zich naar de gesproken taal te richten en dfeze laatste naar het „Algemeen Beschaafd".

Voor zoover een gepaste eerbied' voor de traditie en inachtneming van de regels der analogie dit gedoogt, moet de spelling zoo dicht mogelijk de uitspraali der beschaafde sprekers benaderen. En dan vooral: „de verbuigings-uitgangen (ook de sexe-n van Min. Marchant) moeten uit de sclirijftaal verdwijnen, aangezien ze in de gesproken, d.i. de levende taal, althans van Noord-Nederland, niet meer bestaan" (spatiëering van mij, D.)

Ziehier de K olie wij nsche theorie gedtoopt en gekerstend in een meer dan Boomsch-Katholiek tempo. Wien dit verrast, hij overdenke de in dit verband door den Heer B. gemaakte opmerking: „Ik zal daar niet te diep op ingaan; mijn bedoeling is immers slechts een principiële uileenzetting te geven" (spatiëering van mij, D.)

Hiermede zijn, vreezen we, de problemen wel wat forsch vereenvoudigd'. De nieuwe taalwetenschap, waarmede 'de Vereenvoudigers zoo gaarne 't zij werken, 't zij schermen of coquetteeren, grijpt heel wat dieper.

We noemen hier slechts één naam: dien van Hermann Paul, in wiens Prinzipièn der Sprach ge schicht e (de eerste druk is van 1880) men de voornaamste Vereenvoudigers-ideeën, voor zooverre ze van taalfilosofischen of taalbeschouwenden aard zijn, terug kan vinden. De Vooys schrijft dan ook: „Een diep inzicht in het wezen van dé taal werd eer: ; t verkregen, toen de taalpsychologie voor de taalwetenschap nieuv; ! banen opende. Het is de grote verdienste van Pai dat hij met zijn Prinzipièn dter Sprachgescliiehi in deze richting voorgegaan is... De beschouwi van de taal als psychisch prod'uct ondermijnde gangbare voorstelling van de taal als een levetij op zich zelf staand organisme." 2)

We zullen dus goed doen met in ieder geval Pat , , te laten spreken. Waarbij het wel vanzelf duidelip * is, dat we niet volstaan kunnen met te lezen h^< . • hij over taal en schrift denkt. Dat komt pas in hl ; laatste deel van zijn werk aan de orde. Natuurlijlii • achter de \Taag naar de verhouding van gesproker " en geschreven taal ligt deze: wat diunkt u van d; taal? We spreken over de taal van den naai Gods beeld geschapen, in zonde gevallen menscl Allereerst moeten we ons hiervan helder bewus worden, dat Paul, wat zijn denkbeelden over zie|. kundte betreft, zich aan 'de leiding van Herbajt toeverlTOUwt. Wie het zelf niet slag op slag heelt bemerkt, geloove het op gezag van Paul zelf 2). Dit is van te meer belang, omdat Paul de zielkundi ziet als „voornaamste basis" van zijn wetenschaj (pag. 6). *) Wat bebeekent dit volgen van Herbaif Deze psycholoog (1776—1841) ziet de ziel als het veelbewogen schouwtooneel van voorsteUin. gen. Voorstellingen die met elkander versmeltet of om den voorrang strijden. De sterkste wint. 'Wif nu zielkundige processen wil verklaren, zal, gelijl dit in de natuurwetenschappen gedaan wordt, wis kundige formules moeten opstellen welke de wetten van deze zielkundige mechanica vastleggen, [Ë ''

De oude onderscheiding van „zielsvermogen"; als verstand en wil, berust volgens Herbart ni«; op reahteit. s) Met voorstellingen en haar on*r hnge verhoudingen heeft de psycholoog te maken, Daar alleen liggen de werkelijke oorzaken van hei psychologisch gebeuren, van denken, gevoeki willen. Dat deze mechanistische zielkunde geau ^ levensruimte laat aan de vrijheid der menscheUjIal ^ persoonlijkheid, aan het zedelijk en godsdienst^ leven van den mensch, dat ze de ziel als ziel ver loochent, is duidelijk. Duidelijk evenzeer, dat ce: linguïstiek die zich door zulke zielkundige be ginselen laat beheerschen nooit die van den Sdmtlgeloövige kan worden.

Welnu, zooals we reeds opmerkten: deze psycho logie heeft in Paui's Prinzipienlehre een ourtr plaats. Daarnaast heeft de evolutie-idee groota invloed op zijn denken.

Hij spreekt van een dierentaal, welke een & ti dium vertegenwoordigt, dat ook de menschentaal eens heeft doorloopen (188). Taaischepping heeü nog altoos plaats. Een andere wetenschap'pelijln' taalbeschouwing dan een historische is nicl denkbaar. Wat hij in zijn werk dan ook wil geven is een theorie der taal ontwikkeling. Welke ontwikkeling door w 'e 11 e n wordt beheerscht (20, 6; 7). Meest onbewust wordt de taal geschapen, Het doel speelt in de taalontwikkeling geen andere rol dan Darwin het toekent op het gebied der organische natuur. Doelmatigheid beslist over het al of niet voortbestaan der taalelementen (32) Het toeval vindt erkenning (208 enz.). Belangrijk is ook, dat voor Pauler zooveel talen zijn als individuen. Zooals de zoölogie een radicalen ommekeer ten goede heeft beleefd, door verovering van het inzicht, dat er alleen individuen bestaan en dat de soorten slechts abstracties zij» van het menschelijk verstand (36); zooals de psychologie pas wetenschap werd op het oogenbht, dat ze de onderscheiding der „zielsvermogens prijsgaf, wijl enkel product van abstractie, zoals het voor de taalwetenschap van vitaal belang it te zien, dat een „Gemeinsprache", een algemeene taal (als b.v. het Nederlandsch) geen reëel bestaan heeft.

Om dit toe te lichten, grijpt Paul naar een vofli ons zeer leerzame vergelijking: de algemeene taalverhoudt zich tot het werkelijke spreken als \> x een belijdenis tot het geheel van godsdienstige opvattingen en gevoelens in een bepaalden kring Reëel zijn de laatste; de confessie is slechts ideale jiorm. Zoo nu staat het ook met de taal: reëel is wat deze of die Nederlander op een gegeven oogeii-| blik spreekt; het Nederlandsch moge als ideate: maatstaf dienst doen, maar daarmede is dan oot alles gezegd. Wat den taalvorscher aangaat, dat isj alle uitingen van het spraakvermogen van all' individuen. (404; 24).

Ongedwongen volgt hieruit: alleen dat taallcvea mag „natuurlijk" heeten, dat door geen vorm vij schoolmeeslerswerkzaamheid wordt geregeld. (i»i

Het vereischt, dunkt ons, geen lang nadenken, om in te zien, dat een taalbeschouwing, die tot onder anderen deze uitspraken voert, door hel Schriftgeloovig denken niet kan worden geassimileerd. Het evolutionisme, dat de spraak van den beelddrager Gods ont-adelt tot een soort gep»'' fectioneerde dierentaal; de loochening van zondeval, spraakverwarring en spraakverwording; d«| hiermede onmiddellijk gegeven critische houdinêl tegenover opzettelijke taalcultuur; het breken

alle vastheid in het taaibestand door de afzonderlijke taaluitingen en - voorstellingen te isoleeren van de hoogere realiteit die ze samenbindt, b& - " aerscht en normeert, dit alles is even radicaal et de Openbaring in strijd als moderne üieoloigie ' liberale politiek.

Paul nu is het, dien de Vereenvoudigers roemen Sis grondlegger hunner moderne taalwetenschap. Behalve hij, hebben ook Wundt, Jespersen en anderen hun taalwetenschappelijk denken bevrucht, maar het bestek van deze artikelen noopt ons hen te laten rusten. Slechts zij, ditmaal zondter bewijs, vastgesteld', dat die anderen, waarin ze Paul ook corrigeerden en waai-in ze vernieuwing brachten, de taalwetenschap niet tcrugleidden tot den God der Schriften.

• Zoo bleven dan ook de Vereenvoudigers de naturalistische opvatting van de taal getrouw. Daar Ayortelt hun theorie; niet in een of andere giei«öleerde zienswijze betreffende de problemen die fm de begrippen spreek- en schrijftaal leven.

„MDe groot© vraag is: hoe ziet men do taal? f» ^Is schepsel Gods, door zonde uiteengeslagen en vergroeiend, voor algeheele verbastering dOor geftads bewaard, altoos aan Gods wet onderwerpen, door den meusch — mede-arbeider Gods — te verzorgen en in cultuur te brengen? Of als een met blihdio noodzakelijkheid zich ontwikkelend natuurproduct, indien aan normen te toetsen, dan toch aan geen normen buiten den mensch?

Voor het laatste kozen de Vereenvoudigers. Ook al werd en wordt, om redenen van practischen aard, de wijn niet altijd onversneden aangeboden.

' Het zou even gemakkelijk als onverkwikkelijk zijn een groot aantal van de smakeloosheden op Ie disschen die Vereenvoudigers, van hun standpunt ie& c begrijpelijk, voor goed en beschaafd Nederlandsch uitgaven. In den trant van: „ik lach me 'n bochel"; „aan hun eigen stellen ze hele andere eisen" en zoo voorts. We doen dit liever niet, maar vestigen er de aandacht op, dat we hier niet té doen hebben met „excessen" eener op zich zelf gezonde reactie tegen stijve taalped'anterie, doch met uitvloeisels van een beginsel. Een beginsel dat zich bijvoorbeeld uitspreekt in deze stelling van een niet onbekend taalgeleerde: „Elke taalsoort... vulgair of gemeenzaam, slordig gedacht of zorgvuldig overwogen, heeft reciht van ^•estaan." ^)

S« Men kwam zoo tot de gedachte, dat „levende i|^al" synoniem is met omgangstaal; dat de schrijf- |^|aal zich hebbe te richten naar een , , A(lgemeen > ; !||©(eschaard)", welks banaliteit in de benaming zich r'reeds aankondigt.

S? ||iNu is het mogelijk zulke gedachten'te beamen, ; ; 'j4: os van den geschetsten achtergrond!. Zooals er \ loch ook ernstige Christenen zijn, die onbegrepen politieke dwaalleuzen naspreken. Verstaanbaar; titïtdat de wordingsgeschiedenis en de strekking < Mer leuzen voldoende is in het licht gesteld. Daar nu in ons geval de zaken aldus staan, dat de mo- .derne taalwetenschap, die de Vereenvoudigers- , i|jbeweging het aanzijn gaf, duidelijk zich laat ondei^ i'll^ennen als van de Schrift afwijkend, en de oor- ; sprongen van deze beweging door de Vereenvou- |i|Mgers zelf niet minder duidelijk worden aange- |^ezen, hebben we niet het recht meer hun leuzen |, j^an de theorieën dier wetenschap te isoleeren. .


1) Paedagogisch Tijdschrift voor het Chr. Onderwijs, Aug.- Sept. 1938.

2) De Achtergrond van de Spellingkwestie (1919), opgenoBf | in Vers. Taalk. Opst. I, Groningen 1924, pag. 161 vlg.

3) Voorrede 4de dr., pag. V.

4) We citeeren naar den Sden druk, Halle, 1920.

5) De Cliristen, die dezen term minder juist mocht acht*! heeft daarvoor andere gronden dan Herbart, en van Paul (lj'| Zie b.v. Bavinck-Kuyper, Inleiding in de Zielkunde, pag, 23 vlï-l

|6) Kndsinga in Lev. Talen, Oct. 1934. Het citaat is ontleend ^^ miU, Taalbederf etc, pag. 34. w

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

OPVOEDING EN ONDERWIJS

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's