PERSSCHOUW
Een bericht van het Ned. Ghr. Persbureau.
Meer dan eens kwam het Ned. Chr. Persbureau ter sprake. Thans moet ik den vinger leggen bij een bericht, dat ik aantrof in „Friesch Kerkblad", maar nog niet elders. Redacteur van „Friesch Kerkblad" is o.a. ds H. Veldkamp, die het stuk opnam, en er boven schreef, dat het afkomstig was van gemeld bureau. Gezien het feit, dat de synode ook aan ds Veldkamp als predikant der ontvangende kerk de verzorging van het synodale persverslag toevertrouwde, en hij in die qualiteit met de pers, en dus allicht ook met het bureau van dr v. d. Vaart Smit in contact gekomen zal zijn, hebben wij geen enkele reden, om te twijfelen aan de juistheid van de verzekering van „Friesch Kerkblad", dat n.l. onderstaand bericht afkomstig is van dit bureau. Liever had ik over de zaak geen woord gezegd; ik heb —• we spreken nog al eens over polemiek tegenwoordig — eerst getracht, rectificatie aangebracht te krijgen zonder dat ik zelf in eigen orgaan er over zou hebben te handelen. Vandaar, dat ik eerst nu op de zaak kom. Maar, door oorzaken en om redenen, die ik thans voorbij gaan moet, is daarvan niet gekomen. Derhalve spreek ik thans, zélf er over. En bij voorbaat reken ik zoo „half" en „half" op een nieuwe bestraffing in de bulletins van het bureau.
Waarom niet heelemaal? Wel, omdat ik van betrouwbare zijde weet, dat onderstaand merkwaardig bericht niet aan alle abonné's op de berichten van het N.C.P. is toegezonden. Ook niet aan die, welke de berichten betreffende onderwerpen als het hier aangeraakte plegen te ontvangen. Het persbureau schijnt gewone, en ook buitengewone kanalen te volgen voor het lanceeren van zijn berichten.
Of dit samenhangt met de herkomst van zijn copie, weet ik niet. De lezers zullen bemerken, dat het bericht gaat over een gebeurtenis van een openbare vergadering der synode. Best mogelijk dus, dat er iemand van het Bureau is komen luisteren (officieel zat het niet aan de perstafel). Ook mogelijk — in de wandelgangen (tér synode meenden enkelen, dat het geval ditmaal zóó stond — dat het bureau ditmaal putte uit de bron van een synodelid; waarmee ik dan noch het Bureau noch de synode (die inzake de pers zelf beslissingen nam) feliciteeren kan, gezien den inhoud van het stuk. Hoe het zij, — we hebben niet in gissingen ons te verdiepen: „Friesch Kerkblad" noemt het Bureau als bron, en dat is dus alleen verantwoordelijk. Als andere bladen — ik weet het verder niet — de copie geplaatst hebben, dan kan ik dat verstaan. Dat evenwel „Friesch Kerkblad" het opnam, heeft me gespeten, waar zijn redacteur, bovengenoemd, beter kon weten, en zelf voor officiëele copie mocht zorgen volgens opdracht der synode.
Na deze lange inleiding nu het fraaie stuk zelf:
Het Christelijk Persbureau schrijft: Als de synode gaat handelen over zaken van de Theologische School komt er direct al eenige spanning, om niet te zeggen deining. Dat het naar aanleiding van het rapport der curatoren vooral zou gaan om den zesden tioogleeraar en vervolgens om het promotierecht, was van tevoren te voorzien. Dat zijn de beide questions brCilantes momenteel.
Wat dan den zesden betreft, de conclusie, die aan de synode werd voorgelegd was, tot de benoeming daarvan niet over te gaan, een conclusie, die natuurlijk een leelijke streep zou halen door een fonds, dat men reeds eenige jaren bezig is, niet officieel te vormen. Over deze quaestie zijn dan de kampvechters tegen elkaar in het krijt getreden. De voorstanders onder wie met name Dr G. Keizer, Prof. Dr S. Greijdanus. Ds N. Duursema en Ds G. Diemer betoogden om strijd de wensclïelijkheid en de noodzakelijkheid. De nadere bestudeei-ing der patristiek (waardoor dit zesde hoogleeraarschap zou moeten v/orden ingesteld) was, zoo werd betoogd, conditio sine qua non voor een behoorlijk theoloog, en Rome was ons' daarin stukken vooruit. Prof. Greijdanus' betoog gaf er duidelijk blijken van, dat hij stellig niet met een bekend man uit onzen tijd kon zeggen, dat hij na de vervulling van zijn wonsch van een zesden hoogleeraar, geenerlei eischen meer had. Hij zou eigenlijk ook een professor voor het Syrisch en voor het Assyrisch willen hebben en het bestaande lectoraat bovendien willen behouden. Over de mogelijkheid, namelijk welke man dit alles zou moeten doceeren, werd niet gesproken, hetgeen, van het standpunt van de voorstanders gezien, zeker wijs was. Wel was, een enkele extremist misschien uitgezonderd, een communis opinio dat de financiëele mogelijkheden momenteel vrijwel ontbraken. Dientengevolge werd van deze zijde voorgesteld, de conclusie aldus te amendeeren: de wenschelijkheid voor het onderwijs uit te spreken en curatoren te machtigen, voorstellen voor een volgende synode voor te bereiden, zoodra de financiën dit toelaten, een voorstel, dat intusschen op deze synode geen meerderheid wist te halen.
Van de zijde der tegenstanders van den zesden hoogleeraar, onder wie de rapporteur Ds J. G. Fernhout. Dr W. A. van Es, Ds T. J. Hagen, Prof. Dr G. Ch. Aalders en Dr D. J. de Groot werd betoogd, dat wel de studie der patristiek werd beklemtoond, maar geenszins was aangetoond, dat de instelling van een leerstoel daarvoor het meest aangewezen middel was. Een werkgemeenschap van theologen zou in dit opzicht veel vruchtbaarder werk kunnen doen. Hun voornaamste bezwaar was evenwel, dat bedoeld professoraat het doel der Theologische School, namelijk de opleiding tot den dienst des Woords voorbijschoot. Houdt men dit doel in het oog, dan is er geen enkele reden voor een leerstoe! in de patristiek. Liet men zich leiden door het motief der wenschelijkheid, dan zou er geen einde komen aan onderscheiden wenschen, en zou'feitelijk deze wensch consequent moeten leiden tot een volledigen uitbouw van de Theologische School tot een miniatuur-universiteit. Het was met name Ds Hagen, die tegen soortgelijk streven zeer krachtig reageerde. Het beding van 1892 liet volgens hem niet toe het, scheppen van een wetenschappelijk centrum in Kampen. Bovendien, zoo betoogde Prof. Aalders, ging het in deze quaestie niet om voorkeur voor Kampen of niet, maar om de doodnuchtere vraag of 'n zesde hoogleeraar voor de opleiding van dienaar des Woords noodig was of niet. Hij achtte 5 hoogleeraren te voldoen aan 'n norm, die gesteld mag worden en vond het onverantwoordelijk dat offers van het Gereformeerde volk werden gevraagd voor de vervulling van een niet noodzakelijken wensch. En Dr Van Es vond, dat men de zaak maar moest uitstellen tot tijd en wijle dat V.U. en Kamper School ineen gesmolten waren, en geen dubbel stel hoogleeraren voor dezelfde vakken meer noodig was. Na deze uitvoerige debatten werd dan het resultaat. dat de conclusie der rapporteerende commissie werd aangenomen, namelijk om niet over te gaan tot de benoeming van een zesden hoogleeraar. Alleen het woordje „thans" werd er aan toegevoegd en daarmee de deur geopend, dat een volgende synode er nog eens op terug kon komen. Gelet op de vasthoudendheid der broederen inzake het promotierecht, zal een da capo dan ook wel niet uitblijven, en kan men zich in den tusschentijd van steviger argumenten voorzien, indien althans de nood der tijden niet een heel andere
richting instuurt.
Men lette op het volgende: a. Het N.C.P. bericht, dat het fonds „niet-officiëel" gevormd werd. Maar ter synode is gerapporteerd, dat het onder beheer van curatoren stond; terwijl in de gedrukte Handelingen het een officiëele plaats kreeg
onder de fondsen, waarvan opgave gedaan werd. b. Onder de „kampvechters" lezen we ook de namen van de curatoren Keizer, Duursema, Diemer, Van Es, De Groot. Het lijkt me een benaming, die eerder „niet officieel" heeten mag, dan het fonds. Overigens vraag ik me af, of een persbureau in een niet-onder-
t e e k e n d stuk, zóó spreken moet over curatoren. c. Het Bureau beweert, dat niet gesproken werd over de „mogelijkheid", „namelijk", „welke man dit alles zou moeten doceeren. Maar er is wel degelijk gesproken over die mogelijkheid. Het bericht haalt de onderwerpen der debatten door elkaar en vertelt hier onzin.
d. Het bureau spreekt over „de vasthoudendheid der broederen" (fraaie terminologie voor een bureau, welks directeur predikant geweest is, en dat officieel nieuws, ongekleurd, heeft te geven). De vasthoudendheid der broederen inzake het promotierecht. Dat houdt in dit verband de bewering in, dat de voorstanders van de benoeming van een zesden hoogleeraar voor het promotierecht waren. Helaas is het Bureau er naast. Ik voor mij zeg hier: helaas. Maar i k zet dan mijn naam onder wat ik schrijf. Niet alzoo het Bureau, dat blijkbaar niet op de hoogte is van de geschiedenis van het promotierechtdebat. En dan toch maar schrijven!
e. Het Bureau meldt, dat er nog „steviger" argumenten noodig zullen zijn bij de voorstanders. Erg beleefd tegenover de curatoren Keizer, Duursema, Diemer. Om van prof. Greijdanus maar te zwijgen. En van mijzelf eveneens; het Bureau heeft mijn naam weggelaten. Erg vriendelijk, al is 't onbillijk tegenover de anderen. Of ben ik misschien die enkele extremist? Wel bedankt; maar ik heb over die financiën mijn meening duidelijk gezegd. Overigens een mooie qualificatie van een persbureau.
f. Eindelijk suggereert het Bureau, dat de zesde hoogleeraar begeerd wordt terwllle van het promotierecht. Immers, daaraan indachtig zullen de voorstanders de zaak nog wel verder indenken, ook strategisch. Dat komt evenwel rechtstreeks neer op verdachtmaking; duidelijk is uitgesproken, dat de zesde begeerd werd om die en die redenen, die geldend werden geacht, ook al was er geen sprake van een promotiere cht-kwes tie.
Het geheel is een nieuwe reden, om tegen dit bureau te waarschuwen, en de distributie van zijn nieuws (soms wel, soms niet algemeen) te wantrouwen.
Ds Veldkamp schrijft in „Friesch Kerkblad" van deze week:
Naar aanleiding van het knipsel van het NcP., opgenomen in het no. van 29 Sept. j.l., maakt men er ons attent op, dat het niet juist is, dat het fonds voor een zesden hoogleeraar niet officieel is. Uit het Curatorenverslag blijkt het tegendeel, en Curatoren doen officieel van een en ander verantwoording.
Voorts mag uit de uitdrukking „extremisten" in verband met de voorstanders van het zesde hoogleeraarschap niet worden afgeleid, dat zoodanige extremisten ter synode aan het woord geweest zijn. Indien de schrijver dit had willen zeggen, zou dit zeker niet met de feiten in overeenstemming zijn. En de heer Algra in „Leeuw. Kb.":
De n o r m a 1 e taak van een Persbureau is het geven van objectieve inlichtingen. Het Ned. Chr. Persbureau schijnt een andere taak te hebben.
Wij lazen althans in het „Friesch Kerkblad", dat het Persbureau dit blad had voorzien van een b e- schouwing over de debatten betreffende den zesden hoogleeraar. De steller van dat artikel is een tegenstander van zulk een benoeming. En hij steekt het niet onder stoelen en banken. Dat is zijn recht. Als hij het n.l. doet als journalist, onder eigen vlag.
Maar als het Christelijk Persbureau van den heer Van der Vaart Smit uitsluitend wil zorgen voor informatie en documentatie, dan moet het niet meer zulke artikelen schrijven. Want dan wordt het een strijdbureau.
We danken den heer Algra voor zijn eerlijkheid.
Persoonlijke smaak van den dominee.
In het hervormd weekblad „De Gereformeerde Kerk" wordt gehandeld over de opkomende „liturgische beweging":
Kortgeleden had ik broeders uit een belangrijke stadsgemeente in ons vaderland bij me. Ze vroegen raad. Hun orthodoxen predikant, de eenige, die er in hun gemeente was, want de anderen waren de moderne richting toegedaan, ijverde uit alle macht voor verheffing der liturgie. Tot verdriet van velen zijner kerkgangers. Wat was 't gevolg? Dat men — de uitersten raken elkaar — tot oprichting van een afd. van den Ger. Bond was overgegaan. En daar kerkten nu Zondags velen, die op geen stukken na wisten van de beginselen van den Bond, die volstrekt geen bezwaar hadden tegen het zingen van gezangen, maar genoeg hadden van het liturgie-gedrijf van hun dominee. Zijn er dan geen belangrijker kwesties te
behartigen in onze aan alle- kanten gefolterde Kerk? Of om iets anders te noemen. Hier en daar is dan op aandrang van den voorganger, een kerk met koor gebouwd. De Avondmaalstafel staat in het front der gemeente; de preekstoel aan den kant. De dominee heeft daarbij een zekere liturgie, die hij mooi vond — welke? ieder doet wat goed is in zijn oogen! — ingevoerd. Maar dominee vertrekt. Hij wordt opgevolgd door een collega, die zich aan de tegenwoordig geldende liturgie, van ouds in onze Gereformeerde Kerk in zwang, houdt. Daar staat nu die Avondmaalstafel! Op nonactief. Kon de opvolger, dan veranderde hij de situatie. Maar de Kerk kan niet worden omgebouwd. Wordt dat niet een paskwil?
We zijn 't allemaal wel eens met die klacht, denk ik. De preekstoel ter zijde, dat is volstrekt ongereform.eerd gedacht, want het sacrament komt na het Woord, is daaraan ondergeschikt, en kan desnoods worden gemist, wat van het Woord geenszins geldt. Gelijk in veel gevallen, zoo is het ook hier: men wil meer „liturgie" (wat feitelijk onjuist is, omdat de preek ook tot de liturgie behoort; men moest eigenlijk zeggen: een andere liturgie, of: meer afwisseling in de liturgie); men verzuimt dan de liturgische vragen op gereformeerde of zelfs protestantsche wijze in te denken en te beantwoorden; kijkt naar andere instituten, die niet gereformeerd dachten, ook wat de liturgie betreft; eopiëert daarvan enkele- détails; slikt op die manier brokken roomsche of „hoog-kerkelijke" grondgedachten, en valt, eenmaal achter Rome aangekomen, ondanks den Galatenbrief, inzóóverre terug uit het nieuwe in het Oude Testament.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1939
De Reformatie | 8 Pagina's