GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK VAN DE WEEK

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geschiedenis der Godsopenbaring.

III.

Het Nieuwe Testament, door Dr J. H. Bavinck.

De moeilijkheden, die het schrijven van de geschiedenis der Godsopenbaring, óók voor het nieuwtestamentische deel, met zich meebrengt, moeten niet worden onderschat. Schijnbaar is dit veel gemakkelijker dan voor de oudtestamentische bedeeling. Immers, is het bij het Oude Testament dikwijls heel moeilijk den ontwikkelingsgang van het steeds voortschrijdend openbaringsproces aan te wijzen, den draad te grijpen en vast te houden, bij het Nieuwe Testament ligt die draad als het ware voor het grijpen. De groote heilsfeiten vor^ men hier het vaste uitgangspunt. En wie de geboorte van Christus, Zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart, en de uitstorting van den Heiligen Geest zou behandelen als op zichzelf staande gebeurtenissen, zonder hun plaats aan te wijzen in hel groote verlossingsdrama; of wie die feiten, bv.. de opstandingsverhalen en de komst van den Heiligen Geest zou bespreken als zielsbelevenissen, die zou onmiddellijk bij elk Schriftgeloovigo op verzet stuiten. Ieder gevoelt, wie deze feiten isoleert uit het geheel, en er gebeurtenissen van maakt, „waaruit we wat kunnen leeren"; of wie ze verpsychologiseert, die doet ernstig tekort aan Gods openbaring. Wanneer echter dezelfde fouten worden gemaakt ten aanzien van een oudtestamentisch (heils)feit, wordt dit lang niet in die mate als een verluioeien van Gods openbaring aangevoeld.

Dus is inderdaad het schrijven van het nieuwtestamentisch deel van de geschiedenis der Godsopenbaring iets gemakkelijlier dan de zelfde arbeid ten opzichte van het Oude Testament. Dit ligt ook voor de hand: de openbaring in het Nieuwe Testament is helderder, klaarder dan die in het Oude Testament en dus ook gemakkelijker in haar ontwikkelingsgang te verstaan.

Maar men onderschatte hierom de moeilijkheden en gevaren niet.

Zoo even gebruikte ik de uitdrukking „de groote heilsfeiten". In deze woorden ligt de erkenning opgesloten, dat onderscheiden mag worden tusschen de centrale en de niet-centrale heilsfeiten. Ook bij de opvatting, dat elk, schijnbaar minder belangi'ijk, feit in het Nieuwe Testament moet worden gezien als een onmisbaar, noodzakelijk moment in het groote proces van het komen Gods tot Zijn volk, meen ilc toch deze onderscheiding te mogen handhaven. De bi-ieven van Paulus met iiun nadruk op Christus' kruis, dood en opstanding geven daartoe m.i. het recht. Maar het handhaven van deze onderscheiding mag geen oogenblik leiden tot verzwakking van het gelo ofsvooroordeel, dat de g a n s c h e heilsgeschiedenis, met al haar onderdeden (dit woord is eigenlijk fout, te mechanisch), ons het ééne groote drama teekent, waarin God door Christus de van Hem afgevallen wereld terugleidt tot Zichzelf. De beschrijver van de geschiedenis der Godsopenbaring is dus^ niet klaar, als hij de plaats en den ontwikkelingsgang van de centrale heilsfeiten in het verlossingsdrama heeft aangewezen, terwijl hij de niet-centrale feiten daaruit zou mogen isoleeren, om ze dan op de door hemzelf gewenschte wijze (b.v. langs den weg der analogie) toe te passen; neen, hij moet ook bij de bespreking van de niet-centrale feiten zich voortdurend houden aan het ééne groote thema: liet komen Gods in Christus, en van elk feitje de plaats in het proces der openbaring aanwijzen. En zou dan de moeilijkheid minder groot zijn dan bij het Oude Testament? Ik meen, dat het gevaar, om in de boven gewraakte fouten te vervallen, hier vrijwel even groot is als bij het Oude Testament.

Heeft het geloofsvooroordeel, dat in den titel tot uitdrukking komt, de geschiedschrijving, zooals Dr Bavinck die geeft, beheerscht? Helaas is dit m.i. nog in veel minder mate het geval dan bij het Oude Testament van Dr Bakker. Ja, zóó weinig 'houdt de autem- zich aan het in den naam van zijn boek gestelde thema, zóó onophoudelijk gaat hij tegen dit thema in, dat de vraag rijst: was het wel de opzet van Dr Bavinck, om een geschiedenis der Godsopenbaring te schrijven?

Zelfs bij de centrale heilsfeiten schiet de schrijver naar mijn meening te kort in het aanwijzen van de plaats en beteekenis dier feiten in het groote verlossingsdrama.

Bij de behandeling van de opstanding en de daarop volgende verschijningen, moet uitgangspunt en hoofdgedachte zijn, wat Christus hier doet, niet de zielsbelevenissen der vrouwen, enz.

Christus heeft de zonde en den dood overwonnen — het proces om de van God afgevallen wereld tot Hem terug te leiden, is weer een schrede verder gekomen — en nu gaat Christus Zijn kerk vergaderen. Daar gaat het om. Ook al wordt in de Evangeliën schijnbaar veel meer gezegd over wat de vrouwen, enz. doen en beleven, dit alles moet gezien worden vanuit het oogpunt van wat Christus doet. Daarmee wordt niet een bepaalde visie in den tekst ingedragen, of een bepaald schema aan den tekst opgedrongen; daarmee wordt eenvoudig uit de Schrift afgelezen, wat zij wil zeggen. Lucas zegt het toch duidelijk in Hand. 1:1, dat zijn eerste boek gaat over „al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren"? Wanneer dan toch heel het verhaal geconstrueerd wordt vanuit den gedachtengang der vrouwen, waarbij dan zoo nu en dan, als terloops, een opmerking wordt gemaakt over de beteekenis der opstanding — en zoo doet Dr Bavinck het — dan wordt daarmee m.i. het groote verlossingswerk van Christus naar den achtergrond gedrongen, ten koste van de belevingen der vrouwen.

Als dit geschiedt bij de groote heilsfeiten, dan is dit nog veel meer te verwachten bij de andere feiten. De verschijning een week na de opstanding wordt dan ook niet gezien als Christus' voortbouwen aan het fondament der Kerk, dat niet af is, zoolang het uit slechts tien apostelen bestaat, dat dus voltooid moet worden, opdat de Kerk verder zal kunnen; neen, deze geschiedenis wordt behandeld als het op zichzelf staande geval van Thomas, dat dan geparalleliseerd wordt met onze gevallen: „de zonde van Thomas wordt ons door het evangelie zoo uitvoerig beschreven, opdat wij nooit in eigenwilhgheid en koppigheid vasthouden aan onze eigen gedachten, maar altijd eerbiedig ons overgeven aan Gods Woord en Gods Wil". Op deze wijze blijft onverklaard, waarom aan Thomas, ter genezing van zijn ongeloof, wèl een verschijning van Christus te beurt viel, doch aan ons niet. Maar zien we deze geschiedenis vanuit het geloofsvooroordeel: Christus bouwt hier aan het fondament der Kerk, dan wordt alles duidelijk: Thomas moest, om getuige te kunnen zijn van Christus' opstanding, het Woord des levens gezien en getast hebben.

Trouwens, de Heiland maakt door Zijn woord: „zalig, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben" het trekken van een parallel toch feitelijk onmogelijk; die uitspraak dwingt ons om bij Thomas aan iets bijzonders te denken. Maar de schrijver zit zoo vast in zijn schema: psychologiseeren en paralleliseeren, een schema, dat hij m.i. telkens aan de Schrift opdringt, dat het bezwaar hiertegen hem ontgaat. Soms schijnt de auteur zelf het foutieve in zijn opzet te gevoelen. Als hij de verloochening van Petrus behandelt, geheel als een zielsgeschiedenis van dezen apostel, beseft hij, dat zoo datgene, waarom het gaat, het lijden van Christus, niet tot zijn recht komt. Maar injtlaats van nu den gartschen opzet te veranderen en heel het gebeuren te bezien vanuit het lijden van den Heiland, handhaaft de schrijver zijn opzet en traclit toch de hoofdgedachte: het lijden van Christus tot zijn recht te doen komen, door Petrus te laten denken: „Wat had hij zijn Meester nu aangedaan!... En wat moet .dat voor Jezus geweest zijn!" D.w.z'. dank zïj den opzet wordt het lijden vaji Christus op het tweede plan gezet, gesubordineerd aan de zielsgeschiedenis van Petrus.

Men zegge niet: „dit is slechts een kwestie van stijl; het lijden wordt tocli geteekend." Wat hoofdzaak is, moet ook in de beschrijving hoofdzaak blijven. Hoe fijn gaat de Schrift ons daarin voor, als zij b.v. in Lucas 2:1: „het geschiedde in diezelve dagen" het geboid van Augustus, ook in de wijze, waarop het wordt meegedeeld, subordineert aan de dagen des heils, waaroiver Lucas 1 reeds sprak.

M'n voornaamste bezwaar tegen het werk van Dr Bavinck is derhalve, dat, wat vqlgens de Schrift zelf d e hoofdzaak is, niet den ganschen gedachtengang beheerscht. M'n tweede bezwaar, dat met het vorige ten nauwste samenhangt, is, dat in plaats van deze hoofdzaak, het groote proces van Gods heilswerk, allerlei andere dingen naar voren worden geschoven, en dat op zulk een wijze, dat het Evangelie daarachter dreigt schuil te gaan.

Het meest sprekende voorbeeld Mervan vind ik ïn de bespreking van de komst der Wijzen uit het Oosten. Zonder op volledigheid aanspraak te maken komt het me voor, dat vooral twee openbaringsgedachten hier naar voren komen: lo. dat God reeds bij de geboorte van Christus haast naar het Pinksterfeest, het verbreken van den middelmuur des afscheidsels, 2o'. dat God in de wijze van Zijn openbaring Zich volkomen wil neerbuigen naar en aanpassen bij den mensch, voor wien die openbaring bestemd is (zooals ook Christus ons in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde). Dat is Evangelie voor den mensch, die immers tot Gods openbaring niet kan opklimmen. — Hoe vat Dr Bavinck nu dit heilsfeit op? „De geschiedenis van de wijzen uit het Oosten vertelt ons, hoe menschen van verre tot Jezus gekomen zijn. Vijf dingen zijn er voor hen noodig om te komen toit de kribbe, en die vijf gidsen hebben hen als het ware voortgeleid op den moeilijken weg. Omdat de weg, dien zij gegaan zijn, een weg is, dien wij in zekeren zin allen gaan moeten, is deze geschiedenis voor heel ons leven van zoo. groote beteekenis." En dan volgt een uitvoerige, ruim 6 blz. vullende bespreking van deze 5 gidsen: opmerkzaamheid, verlangen, volharding, geloof in Gods Woord, en nederigheid. En dat gescliiedt op zulk een wijze, dat het in het geheel niet verwonder!: , wanneer aan het eind gesproken wordt Van „hooge, edele wijzen". Diit ligt geheel in de lijn van de voorafgaande bespreking. Daarbij is dan de strekking van het geheel die hooge, edele wijzen ons ten voorbeeld te stellen; zoo als zij te doen is „het geheim van den weg naar Jezus." Maar zoo wordt — ik kan het niet anders zien — zoo wordt de troost van de zich tot ons neerbuigende, ons, zooals we zijn, opzoekende genade Gods weggenomen, en vervangen door den troosteloozen eisch om net als de Wijzen te zijn. Dat is het gevolg ervan, wanneer Gods ééne, groote verlossingswerk niet het de gedachten beheerschende thema is, en allerlei bespiegelingen over de menschen — waarbij bovendien meermalen een vraagteeken moet worden geplaatst — naar voren komen.

'kWeet het wel, — 'tis geen oogenblik de bedoeling van den auteur het EvangeUe schuil te doen gaan; hij wil, door zoo te schrijven, ons besef van verantwoordelijkheid prikkelen; maar wat baat dit laatste, wat kan het uitwerken, wanneer niet voortdurend domineert het Evangelie van Gods nederbuigende liefde?

Wat ik in het vorige artikel opmerkte, wil ik ook hier herhalen: ik zeg deze dingen niet om critiek te oefenen, maar om er met groote klem op aan te dringen: laten we toch volkomen ernst maken met ons geloofsvooroordeel, dat het in de bijbelsche geschiedenis gaat om het ééne, groote verlossingsdrama! Indien dat vooroordeel niet al ons bezig zijn met de heilshistorie beheerscht, komen we bijna vanzelf op zijpaden, en dat komt ons zoo duur te staan : de verduistering van het Evangelie.

De o, verige bezwaren, die, naar ik meen, tegen het werk van Dr Bavinck moeten worden ingebracht, kan ik slechts in 't kort aanduiden.

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden, dat de auteur — evenals Dr Bakker — de heilsfeiten telkens verzwakt tot een reeks gebeurtenissen, waaruit wat te leeren valt. 't Merkwaardige is hierbij, dat de lessen vrijwel uitslmtend de orde des heils betreffen. Teekent ook dit niet een onjuiste instelling? De verlossing van den mensch staat wel heel erg in het middelpunt. Als na het wonder te Kana, waarin Jezus Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard, gezqgd wordt „en zijn discipelen geloofden in Hem", wordt dit aldus geïnter-

preteerd: „ze geloofden dat de Heere Jezus maohüg was, ook hun leven te veranderen in een blij en gelukkig leven"!

Ziet Dr Kuyper de wonderen van Christus als de proletie en den aanvang van het herstel van den ganschen kosmos, Dr Bavinck trekt telkens een parallel tusschen de genezingswonderen b.v. en de bekeering, de verlossing der ziel van de zonde. Daarbij komt hij een enkele maal tot eigenaardige uitspraken, die sterk aan het vroegere vergeestelijken doen denken, b.v. de blindgeborene moet het slijk afwasschen in het badwater Siloam; dat beteekent: „als de booze gedachten en begeerten worden weggev^^asschen door den waarachtigen Siloam, dan worden wij ziende." Dat na de opwekking van Lazarus de zwachtels moeten worden losgemaakt, wil zeggen: „Wij zijn nog gebonden door verkeerde gewoonten en karaktertrekken, die alle stammen uit den tijd, toen we nog „dood" waren in de zonde. Die moeten één voor één worden losgemaakt". Mij dunkt, zulke geforceerde „toepassingen" zijn het gevolg ervan, dat de auteur de groote lijn, Christus' voortgaand werk tot verlossing van den kosmos uit het oog verhest, de wonderen uit het groote geheel isoleert en dan voor ieder op zichzelf gezet wonder een toepassing zoekt, door te gaan vergeestelijken.

Ernstig bezwaar heb ik ertegen, dat de schrijver — 't hangt weer samen met zijn geheelen opzet — den Heiland veel te weinig laat zien als Gods grooten Ambtsdrager, Profeet, Priester en Koning. Aan het eind van de behandeling der Evangeüën volgt wel een samenvattend overzicht en daarbij worden ook deze ambten van Christus besproken, maar de g e h e e 1 e gescliiedschrijving, alle s, wat van Jezus gezegd wordt, wordt niet gedragen door het besef, dat Hij is Profeet, Priester en 'Koning. En kunnen we dan Christus wel recht zien? Gevolg hiervan is dan ook^ dat de auteur telkens dingen over Christus zegt, die u 't voorhoofd doen fronsen, b.v. als Jezus óp 12-jarigen leeftijd in den tempel is: „Hier kon Hij alles vergeten (? ) en alleen, stil bezig zijn met den wil van Zijn Vader"; als Simon de" Farizeër niet de beleefdheid heeft Jezus' voeten te wasschen, enz.: „de Heiland deed alsof Hij niets merkte. Hij liet in geen enkel ding voelen dat Hij beleedigd was. Jezus gaat nooit op persoonlijke beleedigingen in (wat zijn dat bij Christus? ). Daarvoor is Hij veel te ver verheven boven onze menschelijke dwaasheden en gevoeligheden" ; als, na de verheerlijking op den berg het ongeloof van de discipelen Hem smart: „Jezus, die al Zijn lijden altijd zoo nederig en zonder klagen verdroeg, kon het op dit oogenblik niet laten te doen gevoelen, hoe zulke dingen Hem diep bedroefden"; en, om niet meer te noemen, als de Heiland de kinderen zegent: „Die klare kinderoogen, die Hem aanstaarden, en die zachte kinderhanden, die zich zoo vertrouwend naar Hem uitstrekten, ontroerden Hem."

De schrijver laat telkens Jezus spreken met zachte, vriendelijke stem — bij de verschijning aan de apostelen op den opstandingsdag is dit beslist onjuist, blijkens Mare. 16:14 verweet Christus hen hun ongeloof en hardigheid des harten en Marcus bezigt hier een woord, dat smaden, schelden beteekent —- ook teekent de auteur den Heiland meermalen met tranen in de oogen, zelfs wanneer de Schrift hierover zwijgt. Als de schrijver Christus voortdurend geteekend had als den Ambtsdrager, dan had hij er geen behoefte aan gch'ad die menschelijke gevoelsuitingen (die bovendien telkens gefantaseerd worden) naar voren te schuiven. Zijn neiging tot psychologiseeren speelt hem hier parten, zooals dat ook het geval is, wanneer het ongeloof verklaard wordt uit droefheid of jaloerschheid en hierdoor de gruwel ervan niet voldoende uitkomt.

Ik wil nu verschillende uitdrukkingen, die aanleiding kunnen (en haast wel moeten) geven tot misverstand laten rusten.

Is dit boek van Dr Bavinck wellicht haastwerk? Een geschiedenis der Godsopenbaring is het helaas niet. En 't wordt ook overigens gedrukt door zulke bezwaren, dat — wederom helaas — m.i. geconstateerd moet worden, dat de Gereformeerde theologie en dus ook het Gereformeerde leven er niet verder door zijn gebracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

HET BOEK VAN DE WEEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's