GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

„DE HERAUT" OVER HET BEGRIP „SCHEP­PINGSMIDDELAAR".

Terwijl in Nederland een breede phalanx der van het geloof vervreemden van de algemeene verwarring gebruik maken, om met behulp van de vreesachtigheid, de baatzuchtigheid, of het gebrek aan nationaal besef der anderen, het laatste restje van Abraham Kuyper's levenswerk te gronde te richten, en met name de door hem gepredikte antithese grondig te begraven in ettelijke pogingen tot centralisatie van alles en nog wat,

en terwijl zoo goed als heel de pers bij die begrafenis van Abraham Kuj-per meewarig staat toe te zien, en de tranen weg te slikken, maar dan zóó fatsoenlijk, dat geen mensch het hóóren kan, en zóó „correct", dat geen Duitscher het zien kan, —

begint „De Heraut" me daar, zooals ik j.l. Maandag verrast ontdekte, een lang vertoog te leveren, ten bewijze, dat mijn in de Catechismusbijlage zonder eenige polemische toespitsing gedane afwijzing van het begrip „Scheppingsmiddelaar" niet goed is, en vraagt het blad, of misschien ds C. Veenhof deze mijne afwijzing van gemeld begrip nog zou durven noemen te zijn „in Kuyper's lijn".

Ik heb op dit m_oinent wat anders te doen, dan breed op dit alles in te gaan. Ik hoop het te doen, hetzij bij stukjes en beetjes in ons blad, hetzij bij den tweeden druk der Catechismusbijlage. Het lust me thans niet, „De Heraut" te beantwoorden op staanden voet; het blad heeft meer dan eens een schijnberoep op Calvijn gedaan; werd dit dan weerlegd, dan bleef het blad zwijgen. Het zou en zal ditmaal niet anders gaan.

Overigens denk ik het mijne, vooral nu, van al de destijds aangehoorde argumentaties tegen „de polemiek". In zóó'n ernstigen tijd als dezen moeten we elkaar niet bestrijden, zei de een. Dat was vóór den oorlog. Thans zijn we daar midden in. Vooral in een geestelijken oorlog, die gevaar loopt verloren te worden krachtens eigen geestelijke slapte. En kijk, „De Heraut" begint nü over een onderdeeltje van een terminologische kwestie, nopens dr A. Kuyper, breed te betoogen. Gezamenlijk den Filistijn op de schouders vliegen, heette het toen, niet polemiseeren! Nu, ik kijk die kerkelijke en cultureele pers zoo eens aan des Zaterdags. Die destijds het hardst over dat op-denschouder-vliegen praatten, zwijgen nu als muisjes. De filistijnsche schouders v/orden tenminste wel ontzien. Een enkelen keer kunnen sommigen zelfs 't niet laten, zich zichtbaar te zetten tot het zich hoorbaar schikken, tot het zich tastbaar aanpassen bij het zich niet onsmakelijk verschikken. Ze verslikken zich niet eens.

Ik geloof niet veel van al die antipolemische gelegenheidstheorieën van toen; ik denk, dat men alleen maar geen argumenten geven kon.

Op de vraag, of mijn afwijzing van den term „scheppingsmiddelaar" (zie § 37) in Kuyper's lijn lag, behoeft ds Veenhof geen antwoord te geven. Dat heb ik zelf al dadelijk gedaan. Prof. Kuyper vraagt naar den bekenden weg. Of het ook in Sikkel's lijn lag, make uit wie het onderstaande heeft gelezen: Ds J. C. Sikkel schreef, preek over Zondag 6, 7 Pebr. 1915:

„Wij belijden met de Christelijke kerk het Middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus, en kennen onze roeping om in de wereld daaraan getuigenis te geven, om bekend te maken aan alle menschen die waarheid en die prediking, dat Jezus is de Christus, de Middelaar Gods en der menschen.

Dat wil zeggen, dat het met de wereld en met de menschen alleen terecht kan komen door Hem. Dat is de beteekenis van het Middelaarschap. En dat is de beteekenis van de belijdenis der Christelijke kerk van het Middelaarschap.

Daarom moeten we die beteekenis van het Middelaarschap ook zoo vasthouden. De beteekenis van het Middelaarschap is maar niet, dat er Vv^at is en wezen moet tusschen God en ons, zooals de Vader door den Zoon de wereld geschapen heeft, en zooals Hij de wereld in stand houdt door het eeuwige Woord, want dan is de Heilige Geest ook Middelaar. De wereld is ook niet geschapen zonder den Geest Gods, en wordt ook niet in stand gehouden zonder den Geest Gods. Dat is niet de beteekenis van het Middelaarschap naar de Schrift. Ge vindt in heel de Schrift nooit zoo van het Middelaarschap gesproken. Daarom achten we het niet naar Gods Woord, dat men spreekt van den Middelaar der Schepping. We loopen dan gevaar, dat we aan het Middelaarschap van Christus alleen beteekenis toekennen, dat de wereld toch zooveel aan Hem te danken heeft, dat zij door Hem in stand gehouden v/ordt, en dat daar allerlei weldaden uit volgen, omdat Hij de eeuwige Zoon van God is.

Neen, maar bij de belijdenis van het Middelaarschap gaat de Heilige Schrift uit van de gevallen wereld. Het Middelaarschap heeft betrekking op de gevallen wereld. Niet maar op de wereld zooals die door Gods schepping bestaat, maar zooals die door de zonde van den mensch en de verleiding van den duivel gevallen is. We hebben met onzen Catechismus voordat we aan het Middelaarschap toekwamen, beleden onze ellende, dat we als verbrekers des Verbonds voor God staan, en dat we onder Zijn wet verdoemelijk zijn voor Hem, en dat we Zijn tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, zoodat er voor de wereld niets anders overblijft, dan het rechtvaardig oordeel Gods, Zijn toorn, wraak en grimmigheid. En daarom komt dan het Middelaarschap op. Zoo kent het de Schrift, en zoo belijdt het de Christelijke kerk."

Tot zoover Sikkel. Het lust ons waarlijk niet, vandaag nog meer ervan te zeggen. Ik wijde nog slechts eenige vriendelijke gedachten aan ds H. Veldkamp, die in „Fr. Kbl." indertijd mijn jaaroverzicht Geref. Kerken niet goed vond: er kwam te weinig van den oorlog iu voor! Het moet hem wel zwaar te moede zijn, als hij „De Heraut" en... , , Friesch Kbl." leest.

PROF. DR G. C. BERKOUWER.

Zonder zijn predikantswerk geheel los te laten, is dr G. C. Berkouwer bereid gevonden, aan de V.U. enkele colleges te geven in de nieuwe theologie, als buitengewoon hoogleeraar.

V/e wenschen hem daarmee van harte geluk. Over de oudere theologie zullen we, dat is wel gebleken, te zijner tijd met hem nog wel eens van meening moeten verschillen; ware de oorlog niet tusschenbeide gekomen, het zou reeds gebleken zijn in ons blad. Maar prof. Berkouv/er zal de nieuwere theologie doceeren, en gelet op zijn belangstelling voor dit onderwerp, alsmede op haar resultaten, zien we met vertrouwen zijn arbeid tegemoet.

Met eenige bitterheid in 't hart denken we overigens terug aan een uitlating van een gewezen curator van Kampen, die ook curator der V.U. was en is. Toen in Kampen buiten oorlogstijd een zesde hoogleeraar door het college van hoogleeraren vrerd begeerd, en het curatorium die begeerte ondersteunde, rekende deze curator uit, dat minstens een kwart millioen eerst op tafel zou moeten liggen. En tijdens de jongste S3Tiode leverde hij opponeerende copie — ongeteekende — aan een persbureau van dr H. W. v. d. Vaart Smit. Thans benoemt de V.U., met dezen curator, een nieuwen hoogleeraar, midden in oorlogstijd. Ditmaal geen curatoriale stukjes naar dr v. d. Vaart Smit. En ook geen kwart millioen op tafel. Zelfs geen achtste. Doch een tekort.

Dr Berkouwer vergeve mij, dat ik mijn weigemeenden gelukwensch aldus aanvul. Recht en eerlijkheid hooren in de kerk weer te keeren. Ik hoop, dat hij eraan zal meewerken, en dat men niet langer met twee maten mete.

We gaan gelukkig vooruit.

K. S.

„ONPERSOONLIJK".

Prof. Dr D. H. Th. Vollenhoven heeft dezer dagen in „Philosophia Reformata" een zeer belangrijk artikel gepubliceerd. Het handelt over den term „anhypostatos", een geleerd woord, dat te kwader ure is vertaald door „onpersoonlijk", en dan tot sjibboleth gemaakt is voor de orthodoxie inzake de christologie.

Prof. Hepp heeft in zijn Deformatiebrochures dezen kant uit geredeneerd, en prof. Vollenhoven in zake de leer der twee naturen van Christus van heel wat ernstigs beschuldigd. Prof. Vollenhoven wijdt nu een breede studie aan het begrip, en toont duidelijk aan, dat „anhypostatos" meermalen een zeer bedenkelijke term is, dat hij nimmer criterium der orthodoxie kan zijn, dat met het woord „onpersoonlijk" hier niets te beginnen valt, en dat het probleem door prof. Hepp verkeerd gesteld is, en ook verkeerd „opgelost" is.

Bén onduidelijke, en in haar redactie, als men ze zou willen letterlijk nemen, onjuiste uitdrukking, van jaren geleden neemt prof. V. terug. Het verbaast en bedroeft me, dat wie daartoe bij hem aandrongen, niet tegelijkertijd andere onjuiste en veelvuldiger uitdrukkingen van de professoren Waterink en Hepp aan de orde stelden. Die incongruentie zal nog de aandacht moeten hebben. Maar reeds nu spreken we onzen dank er voor uit, dat prof. Vollenhoven er in geslaagd is, den aanval der professoren Kuyper en Hepp te breken. Hij heeft een breede studie geleverd, die den door anderen geopenden en verkeerd geleiden aanval beantwoordt met een waardigen, puntigen, afdoenden en helaas nog niet overbodig gebleken tegenaanval. De theologie heeft er bij gewonnen; oud misverstand is opgeruimd — voor goed.

K. S.

STUDENTEN, OPGEPAST. (Een artikeltje voor studenten, maar ook voor anderen!)

Er is een beweging gaande, die tot doel heeft, de Nederlandsche studenten te organiseeren in een centraal geleid verband.

Laat me de studenten, die den Christus belijden, mogen manen tot uiterste voorzichtigheid. Wat ik las van de bepalingen, waardoor het verband zal zijn gekenmerkt, is van dien aard, dat ik allen studenten zou willen vragen, zich te onthouden, als 't even kan.

Gronden voor dit advies zijn o.m. de volgende. a. Wij leven thans in een interimstoestand. Men moet in zulke dagen geen principiëele veranderingen invoeren. Dat is in strijd met den hooggeloofden „werkelijkheidszin". En het is reeds daardoor uiterst gevaarlijk.

b. Ook om andere redenen is het thans bizonder gevaarlijk. Men weet, dat de duitsche autoriteiten hebben verzekerd, onze staatsinrichting, het karakter onzer samenleving, te willen eerbiedigen. Het is in Den Haag, in de Ridderzaal, gezegd. Het is ook in Duitschland zelf alzoo meegedeeld in de pers (o.a. „Frankfurter Zeitung"). Van die zijde wordt u dus blijkens het gegeven eerewoord niets opgelegd. Maar het gevaar is hier: er zijn enkele nederlanders, een klein

(Zie vervolg op blz. 318.)

groepje, die trachten vooruit te loopen op de vredesonderhandelingen, waarbij definitief de status van ons land zal worden geregeld. Zij trachten, het moge hun door God vergeven worden, de heerschende onzekerheid te misbruiken, om in een periode, waarin onderling overleg veelszins onmogelijk is, al vast zooveel gedaan te krijgen, dat straks gemakkelijk gezegd kan worden: ziet ge wel, v r ij w i 11 i g heeft de nederlandsche bevolking al gewerkt in de richting van het leidersbeginsel, wij roepen dit beginsel als het principe der nederlandsche keuze uit. In dat geval heeft niet de duitsche overheid, die immers naar volkenrecht onze staatsinrichting-zonder-leidersbeginsel eerbiedigt, doch de verslapte aandacht der nederlandsche bevolking zelf ons een eindweegs den kant van een aan het kleine minderheidsgroepje welkome inrichting van het leven laten oproeien; wij roeien dan pal in de richting van de plaats, waar zij ons tenslotte hebben willen. De gevolgen zullen straks zijn, dat zij inmiddels op belangrijke posten zich hebben genesteld, en verordeningen óf in 't leven geroepen, èf voor het minst voorbereid hebben, die ge straks niet meer keeren kunt, en die u, gelooft dat maar gerust, zoogenaamd met uw eigen bewilliging, zullen „aangorden en brengen werwaarts gij niet wilt".

c. Ge zult tegenwerpen: als wij niet meewerken, komt er toch zoo iets, en daarom moeten we als de kippen er bij zijn, opdat ook onze stem kan worden gehoord bij de overheidsinstanties; doen we niets, dan staan we ook overal buiten. Daar is ongetwijfeld iets van aan. Maar het volgende worde niet vergeten:

lo. Indien bij de vredessluiting de bepalingen voor Nederland dusdanig zouden worden, dat er ook politieke veranderingen ons zouden worden opgelegd, en een staats- en maatschappijinrichting, welke van de bestaande Grondwet niets overlaat, dan wat het Führerprincipe gebruiken wil, dan hebt ge met al uw goedbedoelde zelfbeveiligingsmaatregelen toch niemendal bereikt; gij zult dan regelingen hebben te accepteeren, die ge nu nog nauwelijks kunt aanduiden, laat staan: u voorstellen.

2o. Zou het komende vredestractaat anders uitvallen, dan hebt ge, door in het interimstijdperk tegomoet te komen aan de speciale verlangens van een klein groepje nederlanders, die blijkens de stembus uw corporaties niet vertegenwoordigen kunnen, u zelf den terugkeer naar wat gij tot op heden gewild hebt, bemoeilijkt.

3o. Ge hebt dan bovendien onbedoeld, gij op uw terrein, gelijk anderen weer op het hunne de interimsdagen mee laten misbruiken voor niet-interimaire maatregelen; en dat schijnt net precies het verlangen van bovenbedoeld klein groepje nederlanders te zijn. De academici apart behandelen; de sociale organisaties ook weer achter een eigen loket je samenbrengen; de pers eveneens apart bewerken; de kerk ook, en zoo voort, en zoo voort, en dan straks zeggen: het is allemaal vanzelf en vrijwillig gebeurd. En de uitkijktoren, vanwaar het geheel overzien wordt, dien hebt g ij niet betreden. Daar staan anderen op, maar de toren staat in een wolkgordijn. Wijl dit beeld verwarring stichten kan, als zouden n.l. zij, die op den uitkijktoren staan, vandaar ook zelf geen uitzicht hebben, wil ik liever een andere vergelijking zoeken. Er zijn ziekenhuizen, inrichtingen voor krankzinnigen of zenuwpatiënten, waar een breede gang in 't midden loopt, terwijl rechts en links zalen zijn gebouwd, waar zich de patiënten bevinden. In de deur van elke zaal is een glasopening aangebracht, en het glas heeft de eigenaardigheid, dat wel de directeur en zijn staf in alle zalen kijken kan, van buiten naar binnen, maar dat niemand onder de patiënten kan zien van binnen naar buiten. De directeur kan alle patiënten controleeren, en ook — alle ondergeschikten van het personeel, dat in de zaal maatregelen neemt...! Zóó ongeveer gaat het toe, waar bedoelde volksgenooten hun zin krijgen. Gij wordt in de zaal der academici bewerkt. Ge zijt patiënt, volgens de logica van den corridor. En uw leider, dien gij hebt aangewezen als uw repraesentant, is tenslotte ook weer ondergeschikt personeel. Anderen worden bewerkt in de zaal voor de pers. Derden in die van sociale aangelegenheden. Elke zaal apart. En de centrale leiding is er wel, maar gij krijgt die niet te zien. Zij is in den breeden gang, v/aarop alle zalen uitkomen. Zonder het te weten, is uw „ja", in zaal A van beteekenis voor de lieden in zaal B en C en D, enz.

d. Dus: niets doen? Dat is niet beweerd. Rondweg berichten, dat gij in een interimstijd niet aan niet-interimaire maatregelen vrijwillig meehelpt, is al een positief getuigenis. Het is „positief meev/erken" in den geest van serieuzen werkelijkheidszin. Laat daarop het conflict eventueel aankomen. Op dézen werkelijkheidszin. Interim is interim. Dat kan geen mensch u kwalijk nemen.

En gaan dan de menschen, die het interim misbruiken, toch verder, dan verraden ze daarmee, dat ze meer op het hart hebben, dan ze u zeggen willen. Gaat in d a t geval een nood-verband vormen, dat allen omvat, die niet van plan zijn, bepaalde lievelingsdenkbeelden van een klein groepje, u bekend, te volgen. Dat is dan positief; en het resultaat zal even duidelijk zijn als de stembus der laatste jaren. Geeft gij toe, of trekt gij de scheidslijn onzuiver, dan zal men later zeggen: de stembus heeft niets te beteekenen gehad.

En, laat geen enkel verband, zelfs geen nood-verband, zóó zijn ingericht, dat voor de theoretische en practische erkenning der principiëele tegenstellingen van geloof en ongeloof, geen plaats meer zou zijn.

Studenten, opgepast! Eer gij het weet, zijt ge in een bootje gestapt, dat, eenmaal afgevaren, u brengt waar ge niet wilt. Bedenkt, dat tegenwoordig niet iedereen u precies zegt, wat hij eigenlijk voor heeft. De bekoring van het studentenleven is juist, dat in de studentenrepubliek men daaraan gruwelijk het land heeft, — als 't kwaad ontdekt is. Maar soms is 't dan al te laat.

K. S.

REVOLUTIE MET STILLE TROM.

Is er wel iemand te vinden, die nog weet, wat nu eigenlijk „politiek" is ? Ik weet het, vrees ik, niet meer. Slechts één ding is mij duidelijk: terwijl Europa in brand staat, en Nederland vreeselijke brandwonden opgeloopen heeft, waarvan de pijn al evenmin als de andere effecten verdwenen is, zie ik tusschen den troosteloozen boel enkele volksgenooten rondmarcheeren, die zoowat alles, wat van u en mij was, met de vingers betasten, en aan uw vrije beheer willen onttrekken, of den centralisatiekant uitsturen willen. Komt er dan van uw kant een protest, kerkelijk, particulier. sociaal, wetenschappelijk, religieus, academisch, dan antwoorden ze: politiek, geachte heer, — en daar moet u afblijven. Meteen zijn ze al weer verder; u hebt geen tijd meer om op verhaal te komen, en te verklaren, dat het toch heusch een kerkelijke, particuliere, sociale, wetenschappelijke, religieuze, academische lading was, die daar onder die politieke vlag werd opgeborgen, onder de leus: handen af, handen af, hier is de politiek.

Gevaarlijk is elke erkende dan wel opgekropte capitulatie voor deze handelwijze. Gevaarlijk, temeer, ten overstaan van het revolutioneerend pogen van enkele nederlanders, die — we citeeren henzelf — wel eens „als 'landverraders'" zijn betiteld, doch thans van zichzelf per circulaire verklaren, dat zij „het beste inzicht hebben getoond", ... als ware daarmee de kwestie van al of geen landverraad ook zelfs maar even aangeroerd.

We denken hier aan den in ons vorig nummer (en reeds eerder) genoemden „Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers" (dr T. Goedewaagen, A. Meijer— Schwencke; drs W. Goedhuys, P. J. v. Mechelen, dr A. v. d. Poel, mr M. M. Rost van Tonningen).

We beschikken thans over een vrijwel aaneensluitende reeks van mededeelingen, die dit lichaam verspreidt (gedateerd 22, 25 Juni, 3, 5 Juli '40, plus een ongedateerde). We zouden den meer dan slordigen^) arbeid van dit lichaam willen qualificeeren als een poging om met stille trom revolutioneerend te werken.

Als wij, zonder letterlijke overname, toch enkele eigen openbare mededeelingen op grond van bedoeld materiaal aangaande het geschrijf van dezen Raad doen, hebben we daarbij een goede consciëntie. Ik weet, dat boven een deel der mededeelingen (22 Juni, 5 Juli 1940) staat: „Vertrouwelijke Mededeelingen". Ik weet, dat boven andere stukken dit opschrift ontbreekt. Ik weet tevens, dat wanneer iemand mij ongevraagd drukwerk (of cyclostile-schrift) toezendt, in open enveloppe, met het stempel: frankeering bij abonnement, en dit dan bovendien niet aan mij rechtstreeks, doch aan anderen, dit vertrouwelijk karakter slechts fictief is, en mij tot niets verplicht, zoo is het hier. Ik weet ook, dat, als een groepje menschen illegale en staatsgevaarlijke handelingen doet (b.v. terroriseeren of verboden afkondigen, die alleen de wettige overheid afkondigen kan), zwijgen zonde kan zijn. Ook dat geval is hier. Ofschoon voorts de mededeelingen nr 11—21 (5 Juli) „uitsluitend ter informatie der redacties" geschiedden, „vertrouwelijk" waren, en „publicatie" ervan „verboden" was, hebben de heeren aan geen mij bekende redactie hun opgedrongen vertrouwelijkheden in open enveloppe toegezonden, doch wel aan mij bekende directies. Stel, dat zoo'n directie in diep ontzag voor den „Raad" haar redacties zou willen inlichten, dan moest zij het stuk weer overtikken, want zij zelve wordt óók opgewekt, om aUe mededeelingen „zorgvuldig" te bewaren. Het vertrouwelijke-stuk-in-openenveloppe moet worden overgeschreven dus. Door een kantoorklerk, Iaat ons zeggen. Heeft de directie meer dan één blad, dat zij laaf verschijnen, dan moet ze

nog vaker overschrijven. Wie heeft ooit van eenige serieuze instantie dergelijlc vertrouwelijkheidsgehannes beleefd?

Intusschen zou de zaak niet zoo erg zijn, als de heeren niet met sleutels rammelden.

Helaas, dat gebaar ontbreekt niet, en daarom spreek ik er over: het is lands- en staatsgevaarlijk, vooral in crisisdagen, als onbevoegden zich aanstellen als waren ze overheid.

In het stuk van 25 Juni '40 lees ik, dat op grond van een bepaalde opinie dezer heeren, welke me verder koud laat, , , op den duur een aantal advertentiebladen zullen DIENEN te verdwijnen". Dienen ! Wilt u eens vertellen, mijne heeren, wie u tot oversten en rechters over ons heeft aangesteld? Volgens de

„Frankfurter Zeitung" — zie ons vorig nummer — zijn we aangewezen op het nederlandsche recht, behoudens volstrekte verhindering voor de bezettende macht. Wie gelooft nu, dat de duitsche oorlog tegen Engeland volstrekt verhinderd wordt door een advertentieblad in Lutjebroek? Uw sleutels rammelen, maar wij zijn nog niet geïmponeerd. U verzekert ons, dat uitgevers van advertentiebladen, die een ruim gedeelte van hun blad met opbouwende copie vullen („opbouwend" in uw zin, wel te verstaan), geen moeilijkheden hebben te duchten. Zoo, zoo. Is u de belofte van den duitschen minister Seyss Inquart, en het Haagsche oorlogsreglement vergeten? U hebt eenvoudig niets in den weg te leggen: het regeeringspakje is u nog niet aangemeten. We wonen in een bezet, niet in een geannexeerd gebied, heer Rost van Tonningen, Kamerlid.

Een anderen keer (3 Juli '40, ditmaal niet vertrouwelijk) lezen we, dat in Noord-Holland de verschijning van twee kleinere bladen gedurende twee weken verboden is. Nu beken ik eerlijk, dat ik, toen ik deze mededeeling in de bladen las, ze eerst voetstoots geloofd heb. Sedert evenwel (zie ons vorig nummer) me gebleken is, dat de heeren wel eens onwaarheid zeggen over de duitsche autoriteiten, geloof ik dit bericht alleen, als ik de b e w ij z e n heb, met naam en toenaam. Maar dat is tot daar aan toe. Hoor weer de sleutels rammelen: „Uit het bovenstaande blijkt, dat het in het belang der bladen zelf is, zich te houden aan de richtlijnen, welke de overheid de pers voorhoudt. Verschillende andere bladen, die zich aan hetzelfde euvel schuldig maken of systematisch een negatieve houding blijven aannemen, loopen hetzelfde gevaar". Tot zoover. Intimidatie! Maar kalme directies (die dit stuk met voorbijgang van de redacties ontvangen) zullen wel voor zichzelf uitmaken, of hun redactie steeds het nederlandsche recht, door de bezettende macht geëerbiedigd, heeft ontzien, of zij derhalve inderdaad de richtlijnen van de door de „Frankfurter Zeitung" erkende overheid. Koningin Wilhelmina dus, heeft gevolgd, en of zij dus mededeeling no. 7 als dreigement van eenige particuliere heeren al of niet behoeft door te zenden naar de redactie.

Een volgenden keer (nog steeds 3 Juli) lees ik, dat binnenkort 2) de geheele Nederlandsche Pers geregistreerd zal worden, en dat daartoe de aangeschreven directie (die tevens allerlei wenken voor de redactie krijgt) een toe te zenden formulier DIENT in te vullen. Met welk recht, mijnheer Goedewaagen en Rost van Tonningen? Wie heeft u tot overheid aangesteld? Wij erkennen u niet, en houden ons aan de Reichsausgabe der „Frankfurter Zeitung" van verleden week.

Tot zoover zijn de feiten al ernstig genoeg. Ernstig vanwege den achtergrond.

Maar nog veel ernstiger is het volgende. In een andere zending van den reeds genoemden „Raad" worden de redacties (maar men zendt het stuk aan de directies !) er op gewezen, dat het na 5 Juli 1940 verboden is in de couranten direct of zijdelings te gewagen van H. M. de Koningin, Prins Bernard (bedoeld zal wel zijn: Bernhard, de Raad moet beter duitsch schrijven!) en de ministers der „vroegere, zich in Engeland bevindende regeering". „Overtreding hiervan", aldus wordt gedreigd, „leidt tot onmiddellijke inbeslagname van het betreffende blad".

Ongetwijfeld wordt hier een toon aangeslagen, die alleen een wettige overheid past, dan wel een namens haar, of op grond van haar duidelijke verordeningen sprekend lichaam. Wie anders durft voorspellen, dat onmiddellijke inbeslagneming volgt van bladen, die over onze Koningin spreken, na 5 Juli? Maar wij gelooven niet, dat de enkele heeren, die dezen „Raad" vormen, het recht gekregen hebben, te spreken namens de overheid. Wij hebben in de bladen wel een verordening van de duitsche militaire overheid gelezen betreffende demonstraties, maar niets van wat hier staat. En wij achten ons niet gerechtigd, geloof te slaan aan wat deze of andere heeren ons willen voorspellen aangaande overheidsmaatregelen. „Verboden"? Door wien? Zéker niet door de duitsche autoriteiten: zie „Frankfurter Zeitung".

We zouden verder kunnen gaan. De brochure-dr H. Colijn kan overal gekocht worden, ook aan stationskiosken. Toch zou men ze niet mogen bespreken ? Het staat er duidelijk. Medegedeeld wordt, dat verhandelingen en polemieken over... de brochure van Dr H. Colijn vanaf heden (5 Juli) uit de kolommen der pers moeten worden geweerd. Het kan niet waar zijn, gezien de „Frankfurter Zeitung" en gelet op de rede van den duitschen minister Seyss Inquart. Toch wordt het beweerd!

Dreigement, dreigement! Van Nederlanders tegenover Nederlanders!

En dan komt daar ineens die opvallende vriendelijkheid. Toen ik dit artikel begon te schrijven, beschikte ik alleen over mededeeling 1—3, 5—^21. Onder het schrijven bereikt me nieuwe copie van den Raad van Voorlichting enz.: nr 22—29, met bijlage. Wat eerst (zie hierboven) werd opgelegd (u „dient" dit en dat te doen) wordt nu heel beleefd gevraagd: wij willen de heele pers registreeren, och, wilt u maar ingesloten vragenlijst invullen ? „Welwillende medewerking" wordt — ditmaal weer niet vertrouwelijk — gevraagd; bij voorbaat wordt netjes bedankt, en zoetsappig wordt (want de deftigheidsallure is nog niet vergeten) ons verontrust gemoed verzekerd, dat „deze registratie" „eenige verontrusting niet behoeft te wekken, daar haar doel van zuiver informatieven aard is"! Hoe dan eerst zoo bevelerig? We zijn er zeker van, dat enkele benauwd gemaakte directies van onbeteekenende bladen 't papier netjes zullen invullen.

We nemen aan, dat de meeste te veel nuchterheidszin hebben, om voor een paar machtsgrage nederlanders, die het volkenrecht negeeren, een pen op 't papier te zetten. De vrede is nog niet geteekend, mijneheeren, en 't Nederlandsche Staatsbestel nog in geenen deele principieel g e w ij z i g d : zie „Frankfurter Zeitung".

We zullen uit den overvloed niet meer citeeren. Het gegevene kan volstaan ten bewijze, dat hier rechtstreeks r e vo lu tioneerend werk verricht wordt. Bangmakerij is daarbij een, hoezeer verachtelijk, dan toch bij deze heeren niet veracht wapen in handen van deze medeburgers. Er zijn gevallen bekend, waarin één paar menschen heel een massa in bedwang hielden, alleen maar door den schrik, door den onbestemden angst voor niet omschreven gevolgen. Soms is het één Jonathan met zijn wapendrager. Maar misschien kent gij dezen Israëliet niet. Een ander voorbeeld kent ge wel: soms is het één soldaat met den vinger aan den trekker van een ongeladen geweer. De methode heeft soms zégen, soms succes. Maar als er een tegenstander is, die „ziende in het gebod, blind in de toekomst" is, dan, mijne heeren, dan weet de God, dien ik tegenover u hier belijd, den ban bij Zijn volk te breken. Vraag dat maar eens aan dr H. W. v. d. Vaart Smit.

En dat laatste, dat breken van den ban, wil ik in allen ootmoed, door dit artikeltje mede helpen bereiken. Ik zou het een ramp achten, als uw gezwaai met degens, die niemand u gegeven heeft, onze menschen in hun gang als nederlanders en als christenen, onzeker maakte. Dan zoudt Gij straks kunnen zeggen: ze vinden toch alles goed, laat ons onzen zin doorzetten. Wij zijn burgers van gelijke beweging als Gij, en we houden ons strikt aan onze herhaaldelijk erkende rechten. Wij zijn niet rechteloos gemaakt, mijne heeren. Wij gelooven, dat Gij tegenover Nederlanders èn tegen de duitsche bezettingsmacht, tegenover die beide, u bezondigt. Gij probeert eens, hoever het gaan kan. Maar Gij gaat, met een zelfs van u mij verbazende ondeskundigheid, u vergrijpen aan de rechten der bezettende mogendheid. Gij doet dit, door u aan te stellen, als waart Gij overheid.

Gij dreigt met inbeslagneming, nog wel onmiddellijk, van een blad, dat rechtstreeks over de Koningin en Prins Bernhard spreekt? Welnu, dat dreigement is belachelijk van grootspraak. Het is ook beleedigend voor degenen, die alleen daadwerkelijk in beslag zouden kunnen nemen. Want gij laat doorschemeren, dat ge niet doordrongen zijt van de oprechtheid der plechtig gegeven verzekeringen, gedaan in overeenstemming met het oorlogsrecht, waarborgende de gelijkgerechtigdheid van alle nederlandsche burgers. Dacht Gij, dat wij ziende blind, en hoorende doof waren? Dacht Gij, dat wij geloofden, dat op uw vergaderingen over den „ritmeester", ge bedoelt Prins Bernhard, gesmaald d.w.z. rechtstreeks gesproken worden mag, en dat wg het niet zouden mogen doen? Dacht Gij, dat de zender Bremen, naar wien wij mogen luisteren, rechtstreeks over de Koningin en de Prinses mag „spreken", zullen we maar zeggen, en dat wij het niet mogen doen? Dat de Belgen hun Koning mogen eeren en noemen — we krijgen zelfs plaatjes er over in de krant — en dat wij onze Koningin zouden moeten doodzwijgen?

Mijne heeren, gij vergrijpt u aan de rechten van de duitsche autoriteiten. Wat deze verordenen, hopen

wij te lezen. Wat G ij op uw eyclostile-papier zet, zullen wij negeeren. Hoort toe.

Ik spreek heden rechtstreeks over onze Koningin, aan wie èn de Grondwet, èn het deze respecteerende oorlogsrecht („Frankfurter Zeitung"!) mij als onderdaan verplicht. Ik hoop, dat de God der eeuwen haar genadig zal zijn. Ik zal morgen in de kerk, waar Gij niet komt, openlijk voor haar bidden. Ik spreek linea recta mijn beste wenschen voor het Koninklijk Huis uit. Demonstreeren mag ik niet, goed, wij zullen alle straatrumoer vermijden. Wij zijn meer dan Gij, bang voor onrust in zware dagen. Weest Gij desgelijks, mijne heeren. En weet dit: als dit nummer van ons blad in handen van onze lezers komt, zullen zij weten, dat het niet onmiddellijk in beslag genomen is — het spreekt nog steeds volkomen legaal •— en dat uw looze dreigementen sabelgerinkel waren, dat u heelemaal niet staat. Als dit nummer onder de menschen komt, zal onder wie ik bereiken kan, een ban gebroken zijn, en uw hier besproken illegale optreden zal doorzien zijn. Als mijn God mijn artikel daartoe gebruiken wil, zal ik Hem daarvoor danken. Het Evangelie, daar blijft u af.

K. S.


1) Den éénen keer een datum, den anderen keer niet. Den éénen keer onder mededeeling: geheim, den volgenden zonder die mededeeling. Den éénen keer bevelerig, den anderen beleefd. Geel papier voorop, wit daarna volgend. Gedrukt het ééne, getypt het andere.

2) Zie inmiddels het vervolg van dit artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juli 1940

De Reformatie | 8 Pagina's