GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EENSTEMMIGHEID OVER HET GENADE VERBOND?

II

door Prof. Dr K. SCHILDER.

Indien nu reeds de exegese van overbekende termen uit onze liturgische formulieren onder ons verschillend is, dan kan men reeds bij voorbaat zich ervan verzekerd houden, dat in nog sterkere mate de gedachten met betrekking tot de boven bedoelde , .kernvragen" uiteengaan.

We zullen er enkele noemen, en ten aanzien daarvan onze bewering trachten te bewijzen. Om - begrijpelijke redenen verwijzen we daarbij alléén naar oudere geschriften of • naar geschriften van ouderen, die in de lijn der eerstgenoemde verder gaan.

a) De eerste vraag is deze: wie zijn in het genadeverbond begrepen? Omvat het alleen de uitverkorenen of ook nog anderen?

Dr G. Gh. Aalders (in een ± 1936 verschenen boek) antwoordt: alleen de uitverkorenen.

, , Verbond en uitverkiezing zijn quantitatief identiek; het getal der bondelingen en der uitverkorenen is gelijk" (193).

Ook Dr H. H. Kuyper spreekt zich in dien geest uit:

„Zoo nu opgevat.... kan het Genadeverbond alleen met de uitverkorenen zijn opgericht. Want Christus, die Hoofd en Borg is van dit verbond, heeft zijn bloed gestort' voor degenen, die de Vader hem gegeven heeft. Het Genadeverbond, waarvan Christus het Hoofd is, geldt derhalve de uitverkorenen alleen" („Hamabdil", pag. 59).

A. Littooij daarentegen oordeelt: dat is inlegkunde:

„Als men zoo redeneert en handelt, dat men den Heere zeggen Iaat: Ik richt mijn verbond op met U en met degenen die Ik tot zaligheid uitverkoren heb, dan natuurlijk is het niet meer naar dien aard der zaak; maar dan maakt men zich ook aan iniegkunde schuldig" („Het genadeverbond en de kerk", pag. 43).

Dr H. Bouwman schrijft:

„Het getal dergenen, die wij rekenen tot het verbond, is niet identisch met het getal der uitverkorenen" („Geref. Kerkrecht" II, 241).

Volgens Dr G. Vos is in de Geref. theologie weinig over de plaats der ongeloovigen in 't verbond gesproken:

, , Terwijl men anders soms meer objectief het persoonlijk belang, dat men zelf bij de leer der waarheid had, op den achtergrond schoof, spreekt uit den foederalist de eenheid van Christen en theoloog. Het is het bekende verschijnsel van den Heidelbergschen Catechismus, waar steeds het geloovige ik sprekend optreedt. Hieruit nu vloeit reeds voort, dat het begrip verbond beschouwd werd als slechts in den geloovigen Christen gerealiseerd. Op de vraag, hoe over hen te oordeelen is, die het geloof missen, en nochtans onder de verbondsbediening leven, wordt slechts zelden ingegaan". (, , De verbondsleer in de geref. theologie", pag. 39).

W. Heyns schrijft: , , Wij weten dat de omvang van het Genade- Verbond altijd ruimer is geweest, dat (dan? ) de kring dergenen waarbij het tot zijn recht kwam. Wat vrouwenzaad is, heeft recht zich deelgenoot van de belofte te achten" („Geref. Am." IV, no. 2, 60/1).

, , De besnijdenis wordt hier" (in Gen. 17) , .het Verbond zelve genoemd.... Wat besluit kan daar anders uit getrokken worden, dan dat het beslist verboden zou zijn dat heilig teeken aan iemand anders toe te dienen dan aan degenen die werkelijk in het Verbond waren, en dat derhalve allen, die naar het eigen bevel Gods de besnijdenis moesten ontvangen, ook zonder eenigen twijfel werkelijk deel aan het Verbond hadden"? („Geref. Am." IV, no. 4, pag. 180), enz. Sprekende over het in Hebr. 4:11 genoemde gevaar vain door ongehoorzaamheid niet in te gaan , , in de rust", merkt dezelfde schrijver op:

, , Van gevaar dat diezelfde treurige geschiedenis zich herhalen zal, kan slechts sprake zijn als voor den omvang des Verbonds onder het N.T. dezelfde regel geldt als onder het O.T. de regel van , , u en uw zaad", want is het Verbond nu tot de uitverkorenen beperkt, dan kan dit gevaar niet bestaan" (, , Geref. Am." IV, no. 4, pag. 186).

Dit is zijns inzien de gedachtengang óók van het doopsformulier; , , Als hier in het tweede stuk" van dat formulier niet dezelfde algemeenheid hoofd voor hoofd bedoeld wordt als in het eerste stuk, dan is dit zeer misleidend, vooral omdat de gepastheid van die algemeenheid in het-eerste stuk aanstonds in het oog moest springen Derhalve naar de officiëele leer der Geref. Kerken is het Verbond der Genade niet opgericht , , alleen met de uitverkorenen", maar met , , ons en onze kinderen".... En zoo staat , , (ook)" de Catechismus beslist zoowel tegenover de beschouwing van een verbond alleen met de uitverkorenen, als, tegenover de onderscheiding in een uit- en inwendig verbond, en alle onderscheiding van dezelfde strekking, door te zeggen dat aan de kinderen, die in het verbond Gods en zijn gemeente begrepen zijn, de vergeving der zonden en de H. Geest niet minder dan den volwassenen wordt toegezegd.

b) We stellen thans een tweede vraag: bevat het verbond voorwaarden oi niet?

Volgens Dr H. Bavinck is vroeger wel vrijoedig van voorwaarden gesproken, doch hield dit later op:

„In den eersten tijd spraken de Gereformeeren vrijmoedig van voorwaarden des verbonds. aar toen de natuur van het genadeverbond ieper ingedacht werd.... voelden velen daaregen bezwaar en vermeden dit spraakgebruik. Eigenlijk zijn er in het foedus gratiae, d.i. in et Evangelie, hetwelk de bekendmaking van et genadeverbond is, geene eischen en geene voorwaarden.... Maar toch neemt het genadeverbond in zijne bediening door Christus dezen eischenden, voorwaardelijken vorm aan, om den mensch te erkennen in zijne redelijke en zedelijke natuur". (III, 4e druk, pag. 211).

Dr H. H. Kuyper oordeelt:

„Zelfs hebben Calvijn en sommige onzer oude Theologen er geen bezwaar in gezien, van de voorwaarden van het genadeverbond te spreken. In gezonden zin kan dit dan ook wel"; zie doopsform. en D.L. („Hamabdil", pag. 55-56). Bij dr W. van den Bergh lezen we:

, , In het eigenlijk Genadeverbond.... is Christus de Middelaar; de voorwaarde (niet als , , werk" of , , verdienste", maar als , , conditio sine qua non", door God gewrocht, te beschouwen): „geloof in Christus" („Calvijn over het genadeverbond", pag. 133).

A. Littooij meent: , , Voor zóóvèr wij gehoorzaam zijn en ons houden aan de inzettingen Gods kent en erkent Hij ons" („Het genadeverbond en de kerk", pag. 90).

Hulst & Hemkes: , , Diezelfde" (infra-), .theologen hielden wel terdege vast aan de voorwaarden, die uit de Orde des Heils verklaard moeten worden. En trouwens de H. Schrift is vol van zulke soort voorwaarden". (, , Oud- en Nieuw-Calvinisme", pag. 33).

Men vergelijke de Voorrede voor de Statenvertaling van het N.T. volgens welke het nieuwe verbond , , daarin bestaat, dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven", en de twee verbonden (d.w.z. de bedeeling van het O.T. en van het N.T.) , , eenerlei zijn wat aangaat hun wezen, overmits in beide de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van in den Middelaar te gelooven".

Men ziet, dat de meeningen elkander kruisen. Niemand zal wel meenen, dat de inleiding op de Statenvertaling zoozeer buiten de hedendaagsche belangstelling is blijven staan, dat haar meening geen gewicht meer in de schaal legt. Of — de overeenkomstige opinie van Calvijn, Gomarus en Maresius, Trigland, die door Bavinck (t.a.p.) alle worden geciteerd ten bewijze, dat de gereformeerden in den eersten tijd (den tijd der confessie!) wel waarlijk van voorwaarden spraken.

c) Onze derde vraag stellen we: Is het verbond monoplëurisch of dipleurisch? Hooren we Dr H. Bavinck:

Hooren we Dr H. Bavinck: „Het verbond der genade is daarom wel monoplëurisch, het gaat van God uit; Hij heeft het ontworpen en vastgesteld. Hij handhaaft en verwezenlijkt het; het is een werk van God drieëenig en volkomen afgewerkt binnen de drie personen onderling. Maar het is bestemd, om dupleurisch te worden". (Geref. Dogm. III, 4e druk, pag. 211) (vgl. Dr A. G. Honig, Hand­

boek). Of Dr H. H. Kuyper: , , Een verbond is nooit eenzijdig, maar altijd tweezijdig: het onderstelt altijd twee deelen of partijen" (, , Hamabdil", pag. 56).

Eenigszins anders construeert Dr G. Vos: , , Hier" (in den vrederaad) , , is het verbond ten volle dipleurisch, terwijl het zelfs vóór den val nog in zooverre monoplëurisch heeten moest, als de mensch reeds qua onderdaan Gods verplicht was op het voorgestelde vérbond in

te gaan" (, , De verbondsleer in de geref. theologie", pag. 22).

Nog. weer anders ziet W. Heyns;

„Treedt. ... een der partijen zoo overv/egend op dat heel de verbondssluiting van hem uitgaat. ..." en de andere partij , , het eenvoudig te aanvaarden heeft zooals de andere het maakte, dan is het eenzijdig, of om den ouden term te gebruiken, monopleurisch" (, , Geref. Am." Ill, ' afl. 9, 385).

Voorts is kort na 1936 in , , De Reformatie" aan de hand van vele voorbeelden aangetoond, dat het , , dipleurisch" onder vele vroegere gereformeerden erkend wordt, waartegenover dan weer anderen staan. Een verschil, dat tot in den jongsten tijd verder gaat. Tegenover de boven gereleveerde uitspraak van dr H. H. Kuyper staat b.v. die van dr G. Ch. Aalders:

, , In alle gevallen waarin van een verbond Gods met den mensch sprake is, hebben we met. ... eene éénzijdige beschikking te doen".

Het spreekt wel vanzelf, dat hier óók terminologische verschillen een rol spelen; als b.v. dr H. H. Kuyper in gemeld citaat spreekt van de twee „deelen" (in het verbond) als van twee partijen, zullen andere bij , , deelen" aan iets anders denken: beloite en eisch.

Maar dat er toch ook zakelijke geschillen zijn is niet te ontkennen. Bij een deel der aangehaalde schrijvers wordt de kwestie van mono-, dan wel dipleurisch bezien, juist onder het aspect van belofte en eisch. Dat God aan de uitverkorenen de kracht en den wil geeft om te doen wat Hij eischt, is buiten discussie. Of evenwel ook binnen het verbond, en naar luid der verbondsstatuten ook steeds wordt gegeven wat God eischt, dat is een vraag, die met de eerste samenhangt, en ook met de tweede, welke wij stelden. Zeker is wel, dat de één hier ontkent, de ander bevestigt. En dat daarom velen, aan beloite en dreiging door woordopenbaring met zóó stellige overtuiging een konstitutieve beteekenis voor de omschrijving van het verbond toekennen, dat zij bepaald bezwaar zouden inbrengen tegen dr G. Ch. Aalders' opmerking, , , dat we in het gebruik van derl term , .verbond" voor de verhouding tusschen God en mensch te doen hebben met een menschvormige wijze van spreken" (K.V. Gen. I, 210).

d. Hierboven kwam even het moment der dreiging naar voren. Daarmee hangt een andere vraag ten nauwste samen: kan het genadeverbond (al is het ook maar in een voorbijgaande phase) verbroken M/orden van Gods zijde?

Ten aanzien van het , , oude verbond" (toch tot het genadeverbond zeer zeker te rekenen) antwoordt dr J. Thijs bevestigend. Zijn mee- , ning, neergelegd in Heraut-artikelen, was als volgt saam te vatten:

De Israëlieten hebben het verbond verbroken; het gevolg daarvan was, dat de Heere nu ook den band met Israël verbrak.

Het oude verbond KON verbroken worden van de zijde van het bondsvolk en daarna ook van de zijde Gods-, het was , , niet onberispelijk".

Ontkennend daarentegen antwoordt ; prof. Honig (Handboek 432). Ook dr J. Ridderbos:

Men vindt bij de profeten aan de eene zijde uitgesproken, dat 's Heeren verbond met Israël ook gedurende de ballingschap blijft voortbestaan, en nooit teniet gedaan zal worden, Jes. 50 : 1; 54 : 10. Aan de andere zijde spreken ze er van, dat Israël door het verbreken van het verbond des Heeren volk niet meer is, zoodat er een nieuwe verbondssluiting noodig is, Hos. 2: 1, 18; en dit is dan ook de gedachte van onze profetie. Zullen we deze BEIDE voorstellingen tot haar recht laten komen, dan hebben we aan te nemen, dat de nieuwe verbondssluiting wezenlijk een vernieuwing is van het oude verbond, dat wel van Israels zijde is verbroken, maar van Gods zijde in den grond der zaak wordt , , gehandhaafd"... . , , Het , , verbreken" van het verbond geldt dan ook in den grond der zaak slechts van de zijde des volks; de Heere houdt het vast om het tot rijkere openbaring te brengen in een verbond, dat nieuw is, inzoover het vergankelijke van het oude wordt teniet geda.an, maar dat met het oude één is, omdat het de aloude Godsbelofe aan het ware Israël Gods ten erfdeel schenkt".

(wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 november 1945

De Reformatie | 8 Pagina's