GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds J. Overduin over wat „al te gemakkelijk" gaat....

In „Belijden en Beleven", hoofdredacteur dr F. W. Grosheide, schrijft ds J. Overduin iets over een conferentie, waar de aanstaande hoógleeraar Van Ruler, onlangs hier nog besproken, sprak over „het wezen der kerk". Ds Overduin wil óók „de empirische kerk" bezien. Nu, dat is prachtig. „Bezien" zal echter moeten zijn: beproeven, toetsen. Dus: meten aan den g e o p e n b a a r d e n maatstaf. En nu verwondert het ons, dat ds Overduin zegt: we moeten wel „principieel" beginnen, maar niet uitsluitend „principieel" eindigen. Hoe het dan zal moeten gaan met het „beproeven" van het „empirische", is mij een raadsel. Wel zegt het ons veel, dat ds O. óók al loslaat de „pretentie", dat de kerk, die hem onder haar leden telt, „de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus" is. Over zijn lippen zal deze pretentie nooit komen, zegt hij. Nu, over de mijne ook niet, want Christus' lichaam i s openbaar. Maar daarmee zijn ds O. en ik nog niet naar elkaar toe gekomen. Eerder omgekeerd. Hij zegt:

a) mijn amsterdamsche kerk is het meest zuivere! „instituut",

b) ik noem de Geref. kerken niet „de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus". Conclusie: het instituut is geen openbaring van het lichaam van Christus. Die i s er trouwens voor ons kennen niet. We moeten ertoe komen. Maar wanneer? Nooit hier beneden (alleen (ïod kan erover oordeelen) en hierboven ook al niet: dan is er maeir één instituut. We komen dus tot wat nooit te kennen is. Die man gelooft de belijdenis evenmin als Kuyper. Uit dit ongerief redt hem de redenaarsterm der „spanning"(!)

Ds Overduin schrijft voorts:

Waarom ben ik predikant en Ud van de Gereformeerde Kerk van Amsterdam? Alleen, omdat die kerk naar mijn overtuiging het meest zuivere instituut is, èn omdat ik daarin één van de meest belangrijke elementen en voorwaarden zie om te komen tot de meest zuivere openbaring van het hchaam van Ciiristus. Wie geen spanning ziet tussen kerk als instituut en kerk als lichacim van Christus, tussen zichtbaar en onzichtbaar, wordt óf Rooms óf sectarisch. Eén van mijn grootste bezwaren tegen het kerkbegrip, dat in de dagen van de glorie van Prof. Dr K. Schilder in onze kerken begon te ontwikkelen en te kleuren, was juist dat men al te goedkoop instituut en hchaam van Christus, zuivere leer en zuivere openbaring van het Uchaam van Christus practisch het samenvallen.

Natuurlijk is dat „al te gemakkelijk'*' geschreven. De auteur heeft een klokje hooren luiden, maar ziet geen klepel. Dat blijkt al uit het totaal negeeren van de herhaaldelijk door ons in herinnering gebrachte onderscheiding van „wettig" en „zuiver". Het is gewoonweg onkimde, als hij beweert, dat wij „zuivere leer" en „zuivere openbaring van Christus' lichaam" — we kennen het begrip niet eens — laten samenvallen. Wie de moeite nam, te lezen wat we schreven over deze zaak, weet beter. Maar het is dan ook ds Overduin, die tusschen „kerk als instituut" en „kerk als lichaam van Christus" „spanning" ziet en dus die twee grootheden kent. Wij hebben juist gezegd: er is geen kerk als organisme, noch als instituut, maar om een „k e r k" te krijgen, moet het „organische" «n het „institutaire" samenkomen. Ik geloof, dat ds Overdmn, sprekende van „spanning" wel eens meer „spanning" mocht probeeren te ontdekken in deze eenvoudige waarheid omtrent de kerk, die nog altijd „vergadering" is, dacht ik. Hij moet niet over de dingen heen-praten. Zooals wanneer hij verder zegt:

Vandaar dat rechtlijnige schijnbaar stoer-gereformeerde wit-zwart schema van waar en vals, wettig en onwettig.

Dit „vandaar" is natuurlijk fictief; de rest dus ook. Maar ds Overduin met zijn „pluriformiteit" krijgt de figuiu-van een pluriforme ware kerk en een pluriforme valsche kerk, en dus een heel kerk-gebied, waarin „waar" en „valsch" net zoo genoeglijk door en over elkaar buitelen als „wit" en „zwart". Hij zal niet veel meer tegen te spreken krijgen, als hij eens iemand hoort spreken van „waren" en „valschen" staat.

Verder:

Vandaar ook het gemak, waarmee men in de kringen van Art. 31 onze Geref. Kerken, die voor kort nog „alleen zaUgmakend" waren, vals noemt.

„Alleen zaligmakend" in den zin waarin ds O. het woord gebruikt, hebben wij nooit eenige kerk genoemd.

Ds O. zegt:

En dan ben ik het met van Ruler eens, dat die practische (zelfs min of meer principieel gefundeerde) gelijkstelling van kerk en behjdenis als norm en accoord „de ergste schending van het tweede gebod is, die mogelijk is".

Wij kunnen hem met gelukwenschen piet zijn ac-•coord-verklaring met Van Ruler. In ons hoofd is de nonsens van gelijkstelling van kerk en belijdenis als norm van accoord nooit opgekomen. Het is driftig redenaarsgedaas, meer niet. Weshalve ik ontken, dat ds O. w e r k e 1 ij k God dankbaar is, als hij schrijft:

Ik ben God dankbaar dat onze Kerken dit „ultragereformeerde" van dit inderdaad „neo-calvinisme" van Dr K. Schilder heeft afgewezen.

„Zijn" kerk heeft NIETS afgewezen. Hepp heeft met anderen het geprobeerd, maar kreeg nul op zijn rekest. En toen de heeren der synode mij later vroegen, mijn meening te zeggen over de kwestie der exegese van art. 27—29, en ik antwoordde: „best, maar dan publiek", lieten ze de zaak blauw-blauw, en begroeven later de heele affaire. Ds O. fantaseert zoo maar wat. Kent hij de uitspraken van '42 wel? Ik ga het betwijfelen. Hij is net zoo fantasie-rijk als dr J. Ridderbos' weekblad, dat onlangs de pluriformiteit zoo maar tot belijdenis van zijn kerken gemaakt heeft. We lezen:

Het schrikbeeld, dat Ds van Ruler meent te zien dreigen in onze Geref. Kerken onder aanvoering van Dr A. Kuyper, heeft gestalte gekregen in het versmalde en veruitwendigde kerkbegrip van Dr K. Schilder.

Welwel, we knoopen dus toch bij Kuyper aan ? Maar die „veruitwendiging" is toch nonsens: wie geen kerk ALS instituut contra een kerk ALS organisatie kent, veruitwendigt niét, en verinwendigt niet, versmalt niet en verbreedt evenmin.

En nu een erkenning:

Maar dit wil ik er eerlijkheidshalve aan toevoegen. Toen ik predikant in Kampen was in de jaren 1933—'39, en het versmalde geromaniseerde en sectarische kerkbegrip van Dr K. Schilder en zijn volgehngen zich begon af te tekenen, dat ik de sterkste reformatorische argumenten gevonden heb mede bij Dr A. Kuyper. Welke bezwaren wij ook tegen dezen theoloog mogen hebben, mij valt altijd op, dat hij te geestelijk was om in dat „ultra gereformeerde" te vallen, waarover Ds van Ruler het heeft. Dr Kuyper had daarvoor een te scherp oog voor de noodzakelijkheid van den Heihgen Geest.

En nu zijn we weer tot ons uitgangspunt teruggekeerd. Wie den H. Geest als k e r k-v ergaderaar eert, die kent geen k è r k-ALS-organisme meer. Een staat-als-organisme is er evenmin.

Ds Overduin suggereert zich, dat men bij hem weer „rijk" wordt, nu de belijdenis meer als lied gezongen wordt. Ik geloof er geen zier van. Wie over de eerste onderscheidingen met oratorischen zwier heen-loopt, die wordt armer en zwakker en — brutaler bij den dag.

K. S.

Kuyper zou den onzin niet hebben uitgehaald.

Reeds eerder hebben we er op gewezen — in den vorm van een dialoog — dat Kuyper den onzin van 1942, de binding aan een formule, die weerspreekbaar is, en zelfs reeds prijsgegeven op een bepaald punt, geenszins zou hebben goedgevonden. Hij kende het gevaar van leerlingen, die voor den meester den boel bederven; en kon in 1893 niet bevroeden, dat ze in 1944, getooid in professorentoga, het tóch nog zouden doen. Naast het in bovenbedoelden dialoog (zie ons nummer van 6 Oct. 1945) aangehaalde citaat van Kuyper, treft ons ditmaal een uiting van hem in „De Heraut" van 29 Januari 1893. Blijkbaar had de toen nog jonge ds J. J. Westerbeek van Eerten particulier geschreven, wat later Ridderbos—Grosheide kerkelijk zouden vastleggen. Daarop had ds J. J. Kouwenhoven Dzn vlam gevat. Hij schreef een artikel in „De Bazuin" (die krant was toen nog een krant van karakter, d.w.z. niet een bij-wagen van anderen), en Kuyper neemt nu Kouwenhoven's artikel over: de wijze man ruikt het gevaar, dat zijn leerlingen de zaak bederven en doorslaan. Uit Kouwenhoven's stuk contra Westerbeek van Eerten nemen we via „De Heraut" dit over:

Aan den WelEerw. ZeerGel. Heer

Ds J. J. Westerbeek van Eerten te Mijdrecht.

Waarde Broeder!

Van Uwen uitgever, den heer Fernhout te Amsterdam ontving ik ter inzage het Januari-nommer van uw Tijdschrift voor Geref. Theologie, en las daar met belangstelling uw artikel over „Wedergeboorte en Doop". Mijn belangstelling zou echter bijna in schrik zijn overgegaan, omdat ik weldra de stoute bewering vond (pag. 5): „of ge moet, wilt ge in uw Belijdenis Gereformeerd wezen, de onderstelling aanvaarden, dat wie gedoopt is, is wedergeboren, öf ge moet ophouden langer onder de Gereformeerde vlag te varen". Want ge moet weten, dat ik er prijs op stel, in mijne gemeente als Gereformeerd leeraar te worden erkend, en dat ik toch de ondersteUing niet aanvaard, dat, wie ik doop, is wedergeboren. Volgens U verbeur ik hier mee het recht „langer onder de Gereformeerde vlag te varen"; ik zag mij dus in mijn geest reeds door kerkeraad en classe gecensureerd als onzuiver. Vandaar mijn schrik! Wel troostte mij de gedachte, dat ik de eenige leeraar dan niet zou zijn, die gecensureerd moet worden; maar toch, omdat het de eerste maal niet is, dat zoodanig stout beweren publiek wordt uitgesproken, begon ik te vreezen, dat dit inderdaad de overwegende meening in de Geref. kerken zou worden; m. a. w. dat ze voorstanders uwer opvatting aan de voorstanders eener andere meening hun recht tot ambtsbediening zullen gaan betwisten.

Dat was geschreven 10 Jan. 1893. De Chr. Gereformeerden hadden zich al doen hooren, en Kuj^per voelt: er zit kwaad in de lucht. Als dan ook ds Kouwenhoven in het slot van zijn brief opmerkt:

Ik kom op voor het recht van mijzelf en anderen, om met uw vooronderstellingen niet mee te gaan, en de kinderen der geloovigen alleen om des Verbondswil te doopen — en toch ongemoeid in de Geref. kerk te dienen. Omdat Gij met uwe „onderstelling" U op een terrein beweegt, ik zeg niet tegenover, maar toch buiten de H. Schrift en de Belijdenis, mist Ge het recht, om wie geen lust hebben U op dat terrein te vergezellen, als on-Gereformeerd te brandmerken,

dan geeft Kuyper (A.) volgend onderschrift:

Dit slot stemmen we toe: VeroordeeUng van andersdenkende broeders is niet gewettigd, vooral niet in zoo teedere zaak, waarover de kerken nog nimmer thetisch en anti-thetisch, met klare bewustheid, uitspraak deden.

We twijfelen dan ook zeer, of Ds Westerbeek van Eerten dit bedoelci hebbe.

We durven wel zeggen van neen. Op de zaak zelve gaan we ditmaal niet in; te minder daar de positie in dit opstel door Ds Kouwenhoven ingenomen volstrekt nog niet de mogelijkheid uitsluit, dat ook hij tenslotte Da v. W. v. E. gelijk geve.

Eigenlijk zouden we zeggen: Dat gelijk zit in wat hij nu zegt reeds in, mits men het er maar bij wettige conclusie wete uit te halen.

Hier krijgt Westerbeek van Eerten dus een vaderlijk tikje. Ik geloof, dat de broeder, dien ik later heb hooren preeken, zich er aan gehouden heeft. Maar wat Kuyper in 1893 niet wilde, hebben zijn epigonen in 1942—44 doorgezet, toen ze de kans schoon zagen. Dat het groepje Kuyper-leerUngen, aangezet door den diplomaat dr H. H. Kuyper, die stervende zijn grootste nederlaag als grootste victorie heeft aangezien, zoo koppig-hoogmoedig volhouden zou als nu gebleken is, dat hebben de Chr. Gereformeerden misschien eerder verstaan dan wij. Wij hebben te veel vertrouwd; ook wie het vertrouwen niet waard waren.

K. S.

Is prof. Greijdanus veranderd?

Het heet van synodocratische zijde, dat prof. Greijdanus veranderd is. Al zou dat nog niets beteekenen voor de autorisatie van de uitspraken van 1942, toch is het goed te herinneren aan wat prof. Greijdanus schreef in 1925(!) In de K.V. op Ef. 1 : 1 schreef de hoogleeraar toen reeds:

Met heiligen worden bedoeld degenen, die God in bizon, deren zin tot Zijn eigendom heeft wiUen maken, 2 : 19; Joh. 1 : 11, en die Hij Zich tot Zijn specialen dienst wilde aannemen, 3:5; 2:21. In de Heihge Schrift is sprake van heilig land. Ex. 3 : 5, heilig water. Num. 5 : 17, heihge ark, 2 Kron. 35 : 3, enz. vgl. Matth. 4:5; Eph. 2 : 21. Daaruit blijkt, dat met het woord heilig bij het schepsel allereerst gezien wordt op bizondere verhouding tot God. Omdat de mensch een redelijk en zedelijk schepsel is, d.w.z. van God ook ontvangen heeft een verstand en eenen wil, vloeit uit die bizondere verhouding, waarin God hem tot Zich als Zijnen heihge stellen wilde, voort, dat hij zijnerzijds zich ook geheel aan den Heere en Zijnen dienst toewijdt, 2 Kron. 5 : 11; Joh. 17 : 19, of dat althans behoort te doen. Ex. 19 : 22; 2 Cor. 7 : 1; 1 Petr. 1 : 15. Hoogere bevoorrechting door God, legt ook te hooger verpUchting op. Maar deze algeheele toewijding aan den Heere blijft van menschenkant menigmaal uit, zoodat hij als een onheilige handelt, Hebr. 12 : 16, en zich, of het heihge des Heeren, ontheiligt, Lev. 21 : 4; 22 : 15; Ps. 89 : 32, Israël was Gods heilig volk. Ex. 19 : 6, maar stelde zich telkens tegen den Heere, Jes. 64 : 10, en wierp eindelijk den Gezondene des Vaders, Zijnen eigen Zoon, uit, Matth. 27 : 1, 2, 21, 22, 23, 25. Nu zijn Gods genadegiften, en Zijne verkiezing, wel onberouwehjk, Rom. 11 : 29, en heeft God ook Zijn oude volk niet verstooten, Rom. 11:1, 2, maar heeft Hij toch het oordeel over hen gebracht, 1 Thess. 1:16; Matth. 23 : 38, en de heidenen in hunne plaats gesteld, Rom. 11 : 11, 17. Om nu de geadresseerden te onderscheiden van! dit oude, hunnen Messias verworpen hebbende, en daarom onder het oordeel hggende, volk Gods, en aan te geven, dat hij a.h.w. de heUigen der Nieuwe bedeeUng bedoelt, voegt de apostel er bij: ie ook geloovigen in Christus Jezus z ij n. Dan Ugt hierin, dat hij ook aan het volk der Joden nog een heilig stempel erkent, wat in overeenstemming is met hetgeen hij in Rom. 11 en elders van de Joden zegt. Het woord heilig wijst hier inzonderheid op hetgeen van Godswege ontvangen werd en geldt, d.i. het objectieve. Geloovig daarentegen op het subjectieve, d.i. op het zijn en doen dezer heihgen vari hun kant, n.m.l. dat zij zich met hun gansche hart en persoon en leven overgegeven hebben aan den Heere Christus, om geheel op Hem te steunen, en uit Hem te leven, en in Hem hunne behoudenis te hebben. Het woord in den grondtekst komt ook wel voor in den zin van trouw, b.v. 6 : 21. Maar deze beteekenis zou in ons vers de voorstelling wekken van eene onderscheiding tusschen trouwe èn ontrouwe Christenen, wat in het begin van dezen brief niet waarschijnlijk is. En uit soortgelijke overweging is ook niet aannemelijk de verbinding van in Christus Jezus óók met heihg, inplaats van alleen met geloovig. Want ook dan zou de gedachte uitgesproken zijn, dat er tweeërlei heihgen in Christus Jezus zouden zijn, sommigen die geloovig, of trouw waren, en anderen, die dat niet waren. En mocht eene dergelijke onderscheiding verderop in den brief denkbaac zijn, zoo is zij toch vrijwel uitgesloten in het beginvers.

Tot zoover het citaat uit 1925. Men ziet: daar staat al alles in wat ter zake later is gehandhaafd.

K. S.

Is de Synode „Apollos" en dus een Individu?

Volgens een orgaan, te Hoogeveen verschijnende, heeft een synodocratisch predikant, ds J. Groenenberg, in Nieuweroord intrede gedaan met 1 Kor. 3 VS 5—9.

Het verslag meldt:

Dit Paulinische woord verklarende beantwoordde hij de vraag: „Hoe moeten de gemeenten de dienaren des Woords zien", 't Zijn dienaren Gods en medearbeiders Gods. 't Was in Paulus' dagen ook geen vrede in de gemeenten. Velen zagen in Paulus hun man en andere hielden het met ApoUos. Het „ik ben van Christus" werd te weinig gehoord.

Op dit punt is er geen nieuws onden de zon. In onze dagen khhkt het: ik ben van Schilder en ik houd het met de Synode. Er wordt teveel gelet op hij die plant en op degene die nat maakt. Beiden zijn echter niets, want het is God die de wasdom geeft. Daarom moet ons aller geloofsbelijdenis zijn: „En ik ben van Christus".

Indien dit verslag juist is, is de preek wel heel erg mis geweest: a. een Christus-partij is even goddeloos als een andere partij in de kerk; b. Christus behoort niet aan een partij; c. men kan het niet houden met een synode, die niet meer bestaat, maar wel eventueel met haar besluiten; d. in dat geval moet men dus zeggen : ik houd het voor een norm Gods om de 5 vragen van 1944 met „ja" te beantwoorden; e. maar dan moet deze dominee dadelijk zich vrij maken, want hij beantwoordt die vragen NIET met „ja", net zoo min als iemand anders; en overigens is het misleidend den schijn te wekken alsof het „van-Schilder-zijn" te combineeren was met het „van-de-synode-zijn" binnen éénzelfde kerkverband; f. het is voor de synode beleedigend te doen alsof haar opvatting een partijkwestie is, want zij zegt, dat het goddelijke rechtspraak is; g. niet Schilder beleedigt dus de synode, maar deze dominee.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 juli 1947

De Reformatie | 8 Pagina's