GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Indrukken van de Generale Synode

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Indrukken van de Generale Synode

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II)

Bidstond

De praeses der vorige Synode, ds H. Knoop, was aangewezen om in den bidstond voor te gaan. Wij achten ons gelukkig een betrouwbaar résumé van zijn preek te kunnen opnemen.

Zingen: salm 81 : 9, 15. Lezen: eremia 3 : 20—25. Zingen: salm 80 : 9, 11; 139 : 14; 111 : 5. Tekst: eremia 3 : 7b—10.

Geliefden in onzen Heére Jezus Christus!

Aan den voor-avond van den dag, waarop, zoo de Heere wil, de Generale Synode van de Geref. Kerken zal samenkomen, heeft de Raad van de roepende kerk van Amersfoort u samengeroepen tot den dienst des Woords om daarin bizonder gebed en smeeking te doen voor haar arbeid. Immers zij, die door de kerken zijn gedeputeerd, hebben in deze Generale Synode niets anders te doen dan als medearbeiders Gods het Huis Gods te bouwen en als medewachters Gods de stad Gods te bewaken en zich ook door Hem daarvoor voortdurend te laten instrueeren. Daarom is het gebed der kerk noodig, niet alleen in een officieelen bidstond, maar zoolang zij samenkomt, het gebed, om het bouwen van het Huis Gods door den Heere en het bewaken van Zijn stad door Hem en dat ook door hun dienst. Het is te meer noodig in verband met de moeilijkheden, die er vandaag in onze kerken zijn. Niet dat we ons daarover verwonderen, want nu de kerken door vrjjmaking weer ge-reformeerde, gehoorzame kerken geworden zijn, heeft vanzelfsprekend de duivel weer ingezet zijn traditioneele storings-operaties. De kerk heeft immers den strijd niet tegen vleesch en bloed. Paulus waarschuwt in Efeze 6 tegen de „listige omleidingen des duivels". Listig doet hij, ook door aan te nemen de gedaante van een engel des lichts en kimstgrepen, ook vrome kunstgrepen, zijn hem niet vreemd. En dat hij daartoe zich. ook toegang verschaffen kan tot de vergaderingen eener Gen. Syn., wij hebben het aan den lijve ondervonden. Daarom is het gebed der kerk èn nu èn zoolang deze Synode vergadert, noodig. Maar het is ook noodig in verband met het feit, dat de Heere door dit alles bezig is ons te beproeven op onze t r o u.w. Onze vrijmaking toch was een acte van trouw. En nu beproeft de Heere ons of we in onze trouw ook volharden, opdat de beproeving geen verzoeking worden zal.

Welnu, hoe hebben we ons dan, juist inzake het stuk van onze trouw, te beproeven? En het is de bediening des Woords welke ons vanavond leiden wil tot die waarachtige beproeving van onszelf en via die zelfbeproeving wil leiden tot het gebed om volharding in de trouw, de trouw van onzen wederkeer tot den Heere. Daartoe bedien ik u het Woord Gods, dat ons in onzen tekst spreekt van:

De Heere ontdekt de ge-reformeerde kerk van Juda aan de gevolg'en van haar trouweloosheid in haar wederkeer. En wel:

1. aan haar> blindheid bij het zien van Israels zonde; 2. aan haar onbewogenheid bij het kennen van des Heeren oordeel;

3. aan haar bedriegelijkheid in het gaan van den weg der bekeering.

1. Onze tekst is ontleend aan een woord, dat de Heere in de dagen van Josia gesproken heeft tot zijn kerk-profeet Jeremia, opdat deze het aan de ge-reformeerde kerk van Juda zou verkondigen. Immers, zoo heet het in vers 6: „voorts zeide de Heere tot mij, in de dagen van den koning Josia". Deze tijdsbepaling maakt het noodzakelijk, dat ik u eerst even inbreng in de historische situatie, waarin Juda verkeerde, ' toen Jeremia dit woord in den Naam en krachtens opdracht des Heeren aan Juda overbracht. En ik moet u dat dan een weinig breed opzetten. Naar mijn meening hebben die verklaarders geüjk, die de opvatting ver-40 lil dedigen, dat toen de reformatie, waarmee Josia aanving in het 12e en welke hij doorzette in het 18e jaar zijner regeering, na het vinden van het wetboek, reeds zoover achter den rug was, dat haar effect in kerk eü leven zichtbaar kon zijn. Door den dienst van Josia is de kerk van Juda ge-reformeerde, gehoorzame kerk geworden en dat door vrijmaking. Zij ging weer vertoonen de kenmerken der kerk. De tempeldienst was weer geworden reine dienst aan het Woord der belofte, de dienst der sacramenten weer een reine dienst en de dienst der tuchtoefening eveneens. Ge leest dat in 2 Kron. 34 en 35.

Uit haar afval is de kerk van Juda wedergekeerd tot den Heere en dus tot Zijn Woord en dienst. Naar het scheen was het met het kerkeUjk en godsdienstig leven in orde.

Daarmee is echter van de historische situatie nog niet genoeg gezegd. Ge weet wel, kerk en volk waren toen één. Wie kerk zei, zei meteen volk, en wie volk zei, zei tegelijk kerk. Israels historie laat ons dan ook altijd zien dit, dat als het misging in de kerk, het onherroepelijk ook misging in heel het leven des volks. En daarom hoort ge steeds de O.T. profeten niet maar alleen roepen tot wederkeer met het hart tot den Heere in het kerkelijk en godsdienstig leven, maar ook in één adem roepen tot wederkeer met het hart in en met heel 't leven, gelijk de lidmaten der kerk dat leven hebben in staat en maatschappij. De wederkeer tot den Heere in de kerk was dan ook voor Hem slechts waarachtig en Hem welbehagehjk als deze zich bleek te openen als doorwerkende en doorgaande wederkeer, intern en extern. Intern mag wederkeer nooit blijven staan bij zijn eersten aanvang, nooit blijven steken in het punt, waar hij zich inzette, maar moet hij zich doorzetten in alles. Hier ligt het gebod: zie dan toe, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u in het Woord getoond is. En extern moet hij algeheele levens-wederkeer zijn, zoodat het leven der geloovigen in alles en overal vertoont het merkteeken van den waarachtigen wederkeer met het hart. Ook hier geldt het gebod: zie dan toe, dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u in het Woord is getoond.

De vraag is nu: was dat zoo met het onder Josia ge-reformeerde Juda in de dagen van Jeremia? Het antwoord luidt: neen! Voor den Heere is Juda in zijn wederkeer openbaar als: Trouwelooze. Hij noemt Juda dan ook zoo aan Jeremia. En deze moet deze beoordeeling des Heeren aan Juda overbrengen: trouwelooze-Juda. Ach, zoo op het eerste gezicht zoudt ge dat niet zeggen; dan scheen alles in orde. Het was toch zoo, dat de kerk van Juda weer kerktaal, verbondstaai was gaan spreken, d.w.z. weer was gaan naspreken de taal van het Woord. Luister maar hoe het tot den Heere spreekt: mijn Vader, de echtvriend mijner jeugd zijt Gij; zal Hij immer den toom bewaren; zal Hij in eeuwigheid de wraak behouden (vs 6) ? Voor den Heere echter is Juda in dit zijn spreken toch: Trouwelooze. De Heere heeft het wel door, dat het toch maar lippentaai is, zonder een tot Hem genaken met het hart. En dat alleen maar onder den indiruk van oordeelen des Heeren, die de welvaart hadden aangetast. Dan doet een mensch wel wat, wie weet! Hoe vroom 't dan ook klinkt, en hoe geroerd Juda bij dat vrome spreken ook geweest mocht zijn, wezenlijk was het toch niet meer dan een door en door looze speculatie op de onveranderlijkheid des Heeren in Zijn trouw aan Juda in het verbond. Daarom, de Heere vergelijkt haar in dit haar doen met een vrouw, die een hoerennatuur heeft en die hoereert met vele minnaars en zich zoo in zelf-genieting uitleeft (vs 1). Maar' die, als ze in den knoei komt, wederkeert van haar vele minnaars tot haar man, maar zonder haar hart en dan vleiend tot hem zegt: je bent toch de echtvriend mijner jeugd, je kunt toch op mij niet boos blijven, ik ben toch je vróüw terwijl zij toch niet wedergekeerd is, wijl haar hart nog de baan op is. En ook dit doen is haar zelf-genieting, de zelf-genieting van de trouwelooze. Zóó is Juda in haar wederkeer zegt de Heere. En Hij zegt tot haar. Zijn.bruid, op snijdenden toon: roept ge niet van nü af tot Mij: mijn Vader, de echtvriend mijner jeugd zijt Gij, Gij kunt toch niet boos op mij blijven? Looze speculatie is het van een vleiende vrouw, meer niet. Want tegelijkertijd wijst de Heere haar met den vinger aan de plaatsen, die van haar trouweloosheid getuigenis afleggen (vs 2). Zóó dóet Juda en zóó spreekt het. Is het wonder, dat tusschen Hem en haar valt het harde verwijt: maar gij hebt een hoerenvoorhoofd en verkiest u niet te schamen? Zoo speelt Juda, de wedergekeerde, het spel van de trouwelooze.

En hoe zou het ook anders kunnen, zoo leeft ze overal en in alles. Ach, moeizaam heeft Jeremia zich, zij het ook tot ergernis van Juda, ingespannen om het alle dagen te roepen tot bruids-leven in alles en overal. Want een bruid moet bruid zijn, niet maar in de intimiteit van de huiskamer, maar ook als ze de deur uitgaat, in heel haar levensverkeer. Maar Jeremia moet ook in dat opzicht tot Juda zeggen, dat het niet in orde is, maar 't oproepen dat 't dat nieuwe begin, waarvan haar wederkeer getuigen moet, , overal in het leven moet laten doorbreken: raak ulieden een braakland, en zaait niet onder de doornen; besnijdt u den Heere en doet weg de voorhuiden uwer harten (4 : 3, 4).

Maar wat Juda wil dat is: zijn leven met dien bepaalden inhoud, die bepaalde banden en verbanden, toch niet verliezen, maar het krampachtig vasthouden in zijn sterfelijke menschelijke handen. Het wil zijn zelf-genieting" niet loslaten; het offer wil het niet. Het speelt ook in het léven het spel van de trouweloosheid. En zoo moet de Heere zeggen: wederkeer ja maar Juda, gij zijt daarin trouweloos, gij ge-reformeerde kerk!

Dit is te erger, omdat het voor oogen heeft het waarschuwend voorbeeld van Israël, het 10-stammenrijk. De Heere houdt het dat ook voor, als Hij zegt: uw zuster Afkeerigheid. Ge weet daar toch immers van. Maar niettegenstaande ge weet, dat uw zuster Israël in haar afval geworden is verpersoonlijkte afkeerigheid, zijt gij in uw wederkeer tot Mij tóch: Trouwelooze.

Nu moet ge verstaan, gemeente, dat deze karaiteriseering van deze beide zusters door den Heere niet beteekent, dat er in Juda en Israël geen broeders en zusters waren en geweest waren, van wie deze niet gold. Waren er in Israël in Elia's dagen niet 7000, die de knie voor Baal niet gebogen hadden? En in Juda waren toen ook nog wel getrouwen. De Heere verwaarloost echter niet deze enkelingen, want de Heere verwaarloost nooit iets. Maar Juda moet niet vallen op de vrome mensehen — ook een brok zelfgenieting — en zoo zich weer een duivelsoorkussen maken. En daarom dwingt de Heere heel haar aandacht heen naar de feitelijkheid der geheele kerkwerkelijkheid: Israël Afkeerigheid, Juda Trouwelooze. En dat laatste is erger. Want vergeet niet, dat Juda, dank zij Gods genade, onder Josia een reformatie beleefd heeft als nooit te voren; de dagen van Samuel schenen weergekeerd te zijn (2 Kroa. 35 VS 18). Juda leefde ook dichter bij het centrum der genade dan Israël. Het was toch in de dagen van de scheuring gebleven — en dat door het geloof — bij den tempel, dat huis van Gods belofte van verzoening en vergeving in den beloofden Messias, en bij dat andere huis van Gods belofte van den komenden grooten Davidide: Christus uit David. Groot was in Juda ook geweest het enthousiasme in de dagen van den wederkeer. Wat'n vlucht had de reformatie niet genomen. Zeker, Israël scheen niets en het was ook niets, maar Juda scheen nog wel wat, maar 't bleek toch niet te zijn wat het scheen. En dat drukt de Heere tot Juda's beschaming met een schreiend Vaderhart uit in dat vreeselijke woord: Trouwelooze.

En deze trouweloosheid heeft haar schrikkelijke g e-volgen, 't Is aan die gevolgen, da^ de Heere Juda in onzen tekst door den dienst van Jeremia ontdekt. Het eer.ste gevolg, dat Hij noemt, is, dat Juda door zijn trouweloosheid in zijn wederkeer ziendeblind is. Want wat is het geval? Dit: de Heere heeft Juda als van aangezicht tot aangezicht geconfronteerd met de zonde-geschiedenis en de onbekeerlijkheid van haar zuster Afkeerigheid-Israël. Dat was voor Juda van groote beteekenis. De Heere bracht daarmee Juda in de leerschool van het aanschouwelijk onderwijs met een waarschuwend voorbeeld, opdat het ziende lééren zou. Dienen de zonde en de onbekeerlijkheid van broeders en zusters, die afkeerigheid geworden zijn ook niet om hen, die wedergekeerd zijn te lééren, dat zij geen lust tot 't kwaad zouden hebben, gelijkerwijs zij hebben gehad? Daarom bij itionde van Jeremia herinnert de Heere Juda aan die leerschool: hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging heen op allen hoogen berg, en tot allen groenen boom, en hoereerde aldaar. En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: bekeer u tot Mij, maar zij bekeerde zich niet (vs 6 en 7). En wat was het resultaat? De Heere zegt het, want in één adem voegt Hij er aan toe: „dit zag de trouwelooze, haar zuster Juda. Gij verstaat het nu wel, dat dat beteekent: Juda zag het, punt, daarmee uit!

Juda zag het met door trouweloosheid verblinde oogen, ziende-blind. Wij zeggen wel eens: zien en zien is twee. Dat wil zeggen, dat er een zien is zonder te ZIEN! Dan gebeurt er eigenlijk niets. Maar het wil

ook zeggen, dat er een zien is zóó, dat ge in het geziene doordringt, er de werkelijkheid van ziet. En dan gebeurt er ook wat in u. Dat wat ge zoo ziet grijpt u aan, ontroert u, brengt u innerlijk in beweging, maakt in u los het een of ander affect. Ge ziet en ge léért. Welnu, zoo zag Juda de zonde en de onbekeerlijkheid van haar zuster Afkeerigheid-Israël niet; het zag er niet in; het zag er niet van de ontstellende werkelijkheid. Het zei haar niets, - het deed haar niets, het was haar niets. De zonde van haar zuster was voor Juda gesloten zonde. Het heeft over Israels zonde en onbekeerlijkheid nooit geschreid, nooit geroepen bij den Heere. 't Zag wel, maar ziendeblind, omdat het zelf in zijn wederkeer trouwelooze was.

Nu heb ik u reeds gezegd, dat de bediening des Woords van vanavond ons wil leiden tot de waarachtige beproeving van onszelf en wel juist ter zake van onze trouw. Onwillekeurig gaan onze gedachten dan ook terug naar het feit, dat het den Heere behaagd heeft in Zijn onvolprezen trouw en dat in den donkersten tijd van onze vaderlandsche historie van deze eeuw, Zijn Geref. Kerken tot Hem te doen wederkeeren en dat door haar te doen wederkeeren tot de reine prediking, tot de reine bediening der sacramenten en tot de reine oefening van de kerkelijke tucht. Door vrijmaking van een juk, dat niet het juk van Christus was, zijn deze kerken weer ge-reformeerde kerken, gehoorzame kerken geworden. Die vrijmaking was dan ook een acte van trouw. Ge zult het echter ook niet vreemd vinden als we tegeüjk de vraag stellen of deze kerkelijke wederkeer, als vrucht van wederkeer des harten, nu ook is opengebloeid in doorwerkenden en doorgaanden wederkeer, naar binnen in alles en naar buiten in alles? Want de vrijmaking was toch' een acte van trouw ten aanzien van heel de linie van heel het leven! Ten aanzien van déze trouw moet ik er bij u, met het tekstwoord \an heden-avond voor oogen, op aandringen, dat gij uzelf beproeft voor het aangezicht des Heeren. Het moet toch onze dagelijksche angst zijn, dat we in onzen wederkeer voor den Héére openbaar zouden zijn als: trouwelooze Geref. Kerken en dat Hij ons zoo zou moeten noemen. Dit zou wel zeer erg zijn. Want immers trouweloosheid heeft a: ltijd gevolgen. Pan zouden dus ook de gevolgen van die trouweloosheid door den Heere bij ons gesignaleerd-worden, gelijk Hij dat heeft gedaan bij Juda. Nu moet ge u er reken-. fc.ehap van geven, dat de kerk van het N.T. altijd in de leerschool is, waarin de Heere haar onderwijst door aanschouwelijk onderwijs met een waarschuwend voorbeeld. En dat waarschuwend voorbeeld is de kerk van het O.T. Maar dan moogt ge nooit uit hét oog verliezen, dat de kerk van' O. en N.T. Wezenlijk één is. Het is de ééne kerk des Heeren, zij het dat zij een O.T.isohe en een N.T.ische bedeeling heeft. Het onderscheid van bedeeling moogt ge echter nimmer verwaarloozen maar moet ge altijd doen gelden.

Ook dus bij de „aanwending" van de zonde-geschiedenis van de kerk des ouden Verbonds voor de N.T.ische bedeeling der kerk. Het is de apostel Paulus geweest, die in 1 Cor. 10 beschreven heeft hoe die „aanwending" heeft te geschieden. Wat de zonde-geschiedenis betreft zegt hij in vers 6: „en deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. Daarmee wordt dus de N.T.ische gemeente gebracht in de leerschool van 't aanschouwelijk onderwijs des Heeren met 't haar waarschuwende voorbeeld van haar O.T.ische broeders en zusters. En dat, opdat zij geen lust tot wat wezenlijk hetzelfde kwaad is — zij het ook, dat het zich in andere vormen in verband met de „andere kerk-bedeeling" openbaart — hebben zou: de lust tot afvalligheid. De N.T.ische geschiedenis der kerk nu laat ons zien, hoe telkens weer de kerk zich onttrekt aan deze leerschool en het waarschuwend voorbeeld veracht, waardoor een a f v a 1 s-proces in haar ontstaat, dat, zoo er geen wederkeer komt, zich ontwikkelt tot haar uiterste: a f k e e-r i g h e i d. Want niet voor niets confronteert de Heere zijn N.T.ische kerk voortdurend met de zonde en onbekeerlijkheid van haar O.T.ische bedeeling. En bij wederkeer der kerk onder den nieuwen dag laat de Heere haar zien de zonde en onbekeerlijkheid van al wat is: zuster Afkeerigheid-Israël. Die genade mochten wij uit de hand des Heeren ontvangen, toen wij weer gehoorzame kerk werden. Want met onzen wederkeer bracht de Heere ons onmiddellijk in de leerschool van het aanschouwelijk onderwijs met het ons waarschuwend voorbeeld van al wat Afkeerigheid geworden is, omdat het de leerschool „Israël", zonder ontslag, heeft verlaten en het voorbeeld „Israël" heeft veracht.

Nu zegt de Heere tot ons in onzen wederkeer: hebt ge niet gezien wat, alwat Afkeerigheid is, gedaan heeft? Alwat Afkeerigheid is! Ge kunt het op uw vingers optellen. Ik noem slechts! Afkeerigheid-Rome, Afkeerigheid-N. Herv. Kerk, Afkeerigheid-gebonden Geref. Kerken. Hebt ge het niet gezien, hoe Afkeerigheid is afgevallen van Mij en Mijn Woord in eigenwilligen godsdienst, in afgodischen dienst, in geesteUjke hoererij en dus in de zonde der zelfgenieting? En dat met een anathema over hen, die haar bestraften vanwege haar gebreken, haar gierigheid en haar afgoderijen. En een veirvolging van hen, idie heilig leefden naar het Woord.

Neen, gemeente, nu moet ge niet vallen op vrome menschen zoo hier of daar in dit of dat afgekeerde Israël en een vrome-menschen-selectie gaan toepassen om er van te maken een duivels oorkussen en achter de afkeerigheid van Afkeerigheid uw eigenwillige vraagteekens te zetten. De vraag is: ZIEN we wel wat Gods genade ons, die mochten wederkeeren tot Hem, te zien gegeven heeft? Zien we nu zóó, als de Heere wil, dat we zullen zien? Zóó, dat de zonde en de onbekeerlijkheid van al wat is Afkeerigheid-Israël voor ons staat als een schrikbeeld en niet als een gesloten werkelijkheid? Zóó, dat het ons den adem beneemt en ons doet roepen tot den Heere? Zóó, dat we LBEREN? Of zijn we in ons zien ziende-blind, omdat we zelf in onzen wederkeer zijn trouweloos, practisch nog opereerend met de pluriformiteit der kerk waardoor we dus geen oog kunnen hebben voor de zonde en onbekeerlijkheid van al wat is Afkeerigheid-Israël? Indien dit zoo is: wee dan deze Gen. Synode. Want zulk een kerk, krijgt de Gen. ^ynode die ze verdient. Daarom hoe noodig is het, dat dit Woord des Heeren in zijn bediening ons brenge tot waarachtige zelfbeproeving op onze trouw, opdat we toch zullen zien wat de Heere ons te zien geeft en het zóó te zien als de Heere wil, dat wij het zien zullen.

2. Nog aan een tweede gevolg van haar trouweloosheid ontdekt de Heere door den dienst van Jeremia de ge-reformeerde, gehoorzaam geworden kerk van Juda, n.l.: aan haar onbewogenheid bij het kennen van 's Heeren oordeel over Afkeerigheid-Israël. Ge leest dat in vers 8 en 9. Niet alleen met Israels zonde en onbekeerlijkheid heeft de Heere Juda geconfronteerd, maar ook met het oordeel, dat de Heere daarop heeft moeten doen komen. Want het huwelijk, dat is het verbond, dat de Heere ijaet Israël heeft, heeft zijn eigen regeer-beleid. Het is het regeer-beleid van Hem, Die tegelijk de „Maker" en de „MAN" is van zijn vrouw, Gód. Dat regeer-beleid is: wie verlaat, wórdt verlaten. Dat is het oordeel. Nu, Israël heeft verlaten. En het is in ballingschap. De in de voorzienigheid Gods opgenomen verlating is werkelijkheid. Ge moet er echter in dit verband wel goed op letten, dat de Heere er zoo sterken nadruk op legt, dat dit niet daarvan komt, dat Hij veranderd is, maar Israël. Afkeerigheid pleegde echtbreuk, niet Hij; zij brak het verbond, niet Hij; zij werd afkeerigheid, niet Hij. Maar krachtens Zijn souverein huwelijksregiment koint er in dien weg en door dat doen de werkelijkheid van een even verschrikkelijke als rechtmatige „verlating". Wie verlaat, wórdt verlaten. En dat niet alleen, de Heere heeft dat dan ook officieel geregistreerd, dat alles. Als ware Hij een notaris, heeft Hij er een acte van opgemaakt, 'n acte van al de geconstateerde feiten, mitsgaders hun gevolgen voor de bedrijfster van het kwaad. Het is haar scheldbrief. En Hij heeft hem haar gegeven. Het in-ballingschap-zijn is een ontvangen-hebben van den scheldbrief. De scheiding is er. Maar al is ze er als feiteüjkheid, dat beteekent nog niet, dat zij definitief is. Zoolang de Bruidegom door Zijn profeten, — en in het verdere van dit hoofdstuk bMjkt, dat Jeremia dit nog doet, — door de vrienden van den bruidegom, nog roepen doet tot bekeering, is de feitehjke scheiding nog niet definitief en kan er nog aanneming komen als er wederkeer komt b^j Afkeerigheid.

Welnu, de Heere heeft Zijn oordeel lOver Israël aan Juda, de wedergekeerde, doen kennen. Als het naar het Noorden ziet dan ziet het, dat het land van het 10-stammenrijk al meer dan 100 jaar ontvolkt is. En ook dat heeft voor Juda beteekenis.

Immers zoo wordt het weer gebracht in de leerschool van het aanschouweUjk onderwijs des Heeren met een waarschuwend voorbeeld, opdat het kennen en wat leeren zou. Wat leeren? Wel, zegt de Heere: zélf te vreezen, zelf zich te laten afschrikken, zelf te komen onder den schrik des Heeren. Maar dan zegt de Heere verder tot Juda: Ik zag óók wat. Ik bemerkte, dat Trouwelooze-Juda. zich niet liet afschrikken. Het bleef onbewogen bij het kennen van 's Heeren oordeel over Afkeerigheid-Israël. Want ook kennen en kennen is twee. Daar is een kennen, da: t heel de existentie van een mensch aangrijpt, beweegt en beheerscht. Dan gebeurt er. wat. Maar-er is opk een kennen, dat niet méér is dan een bloot-uitwendig weten van de een of andere feitelijkheid, zonder echter .in die feitelijkheid in te komen. Dan gebeurt er niets. Het is voor kennisgeving aangenomen. Punt. Nu, zoo kende Juda de oordeelstragedie van haar zuster. Zijn existentie Is dan ook door dat oordeel des Heeren niet geschokt en geschud zóó, dat het zelf werd afgeschrikt. Als gevolg van zijn trouweloosheid is het oordeel des Heeren over Israël een gesloten oordeel. Het zat voor Juda potdicht als een vliegveld in den mist. Het kon er niet in landen.

Hoe zal het, ziende-blind als het is, ook zoo kunnen kennen? En dat het inderdaad zich niet heeft laten afschrikken is, zoo zegt de Heere, wel gebleken ook. Zelf, zoo klaagt de Heere Juda aan, ging het als een lichtekooi de baan op, den weg der zelf-genieting, op welken het 't zoo bont maakte, dat het 't land ontwijdde en echtbreuk pleegde met stomme dingen als hout en steen. Trouwelooze!

En wij? Indien, zooals ik gezegd heb, wij voor den Heere openbaar zouden zijn als trouwelooze Geref. Kerken, trouweloos in onzen wederkeer, — en tot de waarachtige beproeving van onszelf in het stuk van onze t, rouw wil immers de bediening des Woords ons vanavond leiden - dan zal ook het tweede gevolg v£in onze trouweloosheid onder ons gevonden worden: onbewogenheid bij het kennen van 's Heeren oordeel over al wat is Afkeerigheid-Israël. Alleen maar, gij houdt weer vast wat ik straks zeide over het onderscheid dat er is tussehen de ééne kerk in haar O.T. en N.T.ische bedeeling. Zijn haar zonden altijd wezenlijk dezelfde, al is hun openbaringsvorm ook verschillend, dit geldt niet minder van het oordeel, dat de Heere pp deze zonden komen doet. Het mag dan wezenlijk 't zelfde zijn, wat den vorm, de wijze betreft, waarop de Heere het komen doet is 't wel zeer verschillend. En ook wat het oordeel betreft heeft de Heere zijn N.T.ische gemeente gebracht in de leerschool, waarin Hij haar onderwijst door aanschouwelijk onderwijs met een waarschuwend voorbeeld. Van dit voor-beeldend en waarschuwend karakter van het oordeel over de broeders en zusters van de O.T.ische kerk spreekt Paulus pok in 1 Cor. 10. Hij zegt: „en deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn".

De Heere geeft ons nu in de N.T.ische kerkgeschiedenis te kennen, dat al wat Afkeerigheid geworden is, omdat het zich aan die leerschool des Heeren in Israels historie onttrok en het waarschuwend voorbeeld verachtte, onder hetzelfde oordeel gekomen is, zij het in zijn N.T.ischen openbaringsvorm. Want niet voor niets confronteert de Heere Zijn N.T.ische kerk voortdurend met het oordeel over Afkeerigheid.

Welnu, met onzen wederkeer heeft de Heere ons ook meteen gebracht in de leerschool van zijn aanschouwelijk onderwijs met het waarschuwend voorbeeld: al wat Afkeerigheid-Israël is, onder het oordeel. En dat, opdat we zouden leeren: ons te laten afschrikken bij het kennen van dat oordeel: wie verlaat wórdt verlaten. Hij doet ons dit oordeel toch kennen? Of niet? Het is toch gekomen over Afkeerigheid-Rome ter oorzake van haar eigenwilligen godsdienst, haar afgodischen eeredienst, haar zonde van zelfgenieting. De bewijzen, dat-Rome in haar verlating voortgaat enzich niet bekeert zijn er toch! Het.blijft toch met de daad verloochenen den éénen Zaligmaker Jezus, terwijl het met den mond in Hem roemt en toont in haar Maria-vereering dat zij Afkeerigheid blijft. Is het dan niet verlaten en heeft het niet ontvangen den scheidbribf? En hoeveel eeuwen kennen wij dat oordeel reeds? Is het niet precies hetzelfde met Afkeerigheid-N. Herv. Kerk? Zij blijft toch maar vasthouden aan een onschriftuurlijke organisatie en aan de leervrijheid. Is zij niet verlaten en heeft ze haar scheldbrief niet ontvangen ter oorzake van haar voorgaande afkeerigheid, haar-lust tot het kwaad? De bewijzen Zijn er toch! En hoevele jaren kennen wij dat oordeel al niet? En is dit ook niét het geval met de gebonden Geref. Kerken? Afkeerigheid! Zij bUjven toch maar volharden in boven-schriftuurUjke bindingen en ongoddelijke schorsingen, zonder dat er ook maar een enkel spoor van wederkeer is. Zijn zij niet verlaten en hebben zij niet ontvangen haar scheldbrief? En hoeveel jaar kennen wij dat oordeel al?

Maar de vraag is: kennen wij het zóó, als de Heere wil, dat wij het kennen zullen, zóó, dat er wat met ons gebeurt, n.l. dat v? ij zelf vreezen, dat het ons afschrikt? Schrikt het ons af? Of bhjven we er onbewogen bij, omdat we ons toch in ontrouw hebben vastgebeten, practisch, in de pluriformiteit der kerk en dus ook MOETEN gaan knoeien met het oordeel, met de verlating en met den scheldbrief? ? ? Zooals trouwens Afkeerigheid altijd ook zelf doet. Kennen we het oordeel des Heeren zóó, dat de gekende werkelijkheid gansch ons bestaan doorsohokt tot in déh wortel ? Ach, als we door trouweloosheid ziende-blind zijn voor de zonde en onbekeerüjkheid van Afkeerigheid-Israël, dan bUjven we door diezelfde trouweloosheid ook onbewogen bij het kennen van 's Heeren oordeel over haar. Niet alleen laten we ons dan niet afschrikken, maar dan verkeeren we in voortdurend gevaar zelf heen te gaan en te hoereeren als Juda heeft gedaan. Maar wee dan deze Gen. Synode. Want zulk een kerk krijgt de Gen. Synode, die ze verdient. Daarom hoe noodig is het, dat wij onszelf waarachtig beproeven juist op onze trouw, opdat we toch zullen kennen wat de Heerè te kennen geeft en het zóó te kennen als Hij wil dat we kennen.

3. Ten slotte, nog aan een derde gevolg van haar trouweloosheid ontdekt de Heere de ge-reformeerde kerk van Juda: aan de bedriegehjkheid ini^aar gaan op den weg der bekeering. Dat staat in vs 10: „en boven dit alles bekeerde Trouwelooze, haar zuster Juda, zich niet tot Mij met haar geheele hart, maar bedriegehjk", luidt het Woord des Heeren. Ik behoef u daarvan nu niet veel meer te zeggen, want wat hier gezegd wordt is ons reeds duidelijk geworden in het voorafgaande. Het Woord des Heeren confronteert Juda ' nu met zijn hart, waar de uitgangen des levens zijn. DAAR ZIT HET, GELIJK HET ALTIJD DAAR ZIT!!! Het blijkt nu, dat bekeering en bekeering óók twee is. Daar is een ware bekeering en dat is die met . het geheele hart, en daar is een bedriegelijke bekee-' ring, één in schijn. Dat is die met een gedeeld hart. Dat laatste was met Juda het geval. Zijn hart was gedeeld, het was niet geheel met den Heere. Het had zijn hart in zijn wederkeer niet geheel en zonder re-

serve aan den Heere overgegeven. En daardoor had Juda onder Josia nog onverteerde resten Van zijn zondig verleden meegenomen en vastgehouden. Want het v e r l i e z e n van het leven, om 's Heeren en Zijns Woords wil, is voor het gedeelde hart een onmogelijk ding! Dat gaf aan zijn wederkeer een dualistisch, bedriegelijk karakter. Daardoor zette het ook niet dóór. Het was toch een spel. Dat bedriegelijk karakter maakte, dat onder het mom van wederkeer nog allerlei in feite toch vroom bedrog was, een scheuren van de kleederen en niet van het hart, het hebben wel van een gedaante van godzaligheid met verloochening van haar kracht. Trouweiooze Juda!

Indien ook wij trouweloos zijn dan zegt de Heere, dat ook het derde gevolg van deze trouweloosheid bij ons is: dat wij tot Hem toch niet zijn wedergekeerd met geheel ons hart, maar bedriegeUjk. Och, daar zit het altijd op vast in de kerk des Heeren.

Ja, schijn bedriegt; maar wij kunnen den Heere niet bedriegen door een bekeering in schijn. Want immers: Hij doorgrondt ons en kent ons hart; Hij weet ons zitten en ons opstaan; Hij kent onze gedachte reeds als zij begint on te komen; Hij omringt ons gaan en ons liggen; Hem zijn al onze wegen vertrouwd; als er nog geen woord op onze tong is weet Hij het al; Hij bezet ons van echteren en van voren en Hij legt zijn hand op ons. Dat is de werkelijkheid Gods in Zijn kerk. God, voor Wien we volkomen naakt en geopend zijn. Wij moeten goed verstaan, dat wij in onzen wederkeer niet met menschen, maar met God te doen hebben, Zijt ge wedergekeerd met uw hart, met gehéél uw hart of bedriegelijk, met een gedeeld hart, dat dus nog zoo vasthoudt aan de onverteerde resten uit uw afvallig verleden en dat deze zelfs in uw wederkeer èn in de kerk èn daarbuiten maar niet loslaten wil? Ach, wat hebben we nog veel onverteerde resten meegebracht, die ons zoo dierbaar zijn, onze oude en vertrouwde schemata, onze banden en relaties en nog zooveel meer. Als we onzen levensinventaris maar eens oprecht en ernstig opmaakten bij het licht van het Woord. En de eisch des Heeren in onzen wederkeer is toch geen andere, dan dat vsdj ons leven zullen willen verliezen om Christus' en Zijns Evangelies wil. Dat w i 1 en dat kan het gedeelde hart niet. Hetgeen ons eenmaal gewin was inderdaad om Christus' wil schade achten, ja zelfs alle dingen, opdat we Christus mogen gewinnen, dat valt niet mee. Zitten misschien vooral daarop vast de moeilijkheden in onze kerken? Bedriegelijkheid in het gaan van den weg der bekeering vanwege het gedeelde hart ? Wee dan deze Gten. Syn. Want de kerk, die door trouweloosheid ziende-blind is bij het zien van de zonde en onbekeerlijkheid van Afkeerigheid-Israël en die dus wel onbewogen blijven moet bij het kennen van 's Heeren oordeel over haar en die boven dat alles in haar gaan van den weg van wederkeer bedriegelijk is, zij krijgt de Gen. Synode, die zij verdient. Hoe is dan de waarachtige beproeving vanonszelf op het stuk van onze trouw bitter noodig.

Maar neen, gemeente, dit mag toch vanavond het laatste niet zijn. Onze wederkeer beteekent ook de acte van trouw tot herstel van de gebroken tafelgemeenschap. Hoe vaak hebben we niet, na de vrijmaking der kerk, met een ontroerd hart aan die tafel des Heeren aangezeten, wij velen, toch één lichaam. En daar aan dien disch heeft Christus ons weer gezegd het wonder, dat Hij gekomen is om ons te verlossen van het gedeelde hart en dus van de bedriegelijkheid in onzen wederkeer, van een vrijmaking zonder wederkeer van de trouweloosheid, die blindheid en onbewogenheid en bedriegelijkheid ten gevolge heeft. Daar werd ons bij gebroken brood en vergoten vs^jn door Hem gezegd, dat Hij getrouw was en is en blijft. Hij bleef het tot het bitterst einde aan het kruis, ook om te verzoenen de zonde van onze trouweloosheid en weg te nemen al haar gevolgen. Indien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw. Hij kan zichzelf niet verloochenen. Hij BLTJFr getrouw, anders kon het nooit meer! Dat is de deur der hope!

Komt, laat ons dan het verbond met den Heere vernieuwen. Dan zegt Hij, gelijk Hij het zeide bij monde van Jeremia: IK zal uw afkeeringen genezen. Want genade geneest. En wij antwoorden Hem met de woorden, waarmee het volk Hem antwoord gaf: Zie Heere, hier rijn we, uw wedergekeerde kerk; wij komen tot u, uw wedergekeerde kerk; want Gij zijt onze God, de God van uw wedergekeerde kerk. Haar zoo te zien en te hooren is de vreugde des Heeren. En dan, het verbond vernieuwd hebbende, gaan we in tot het leven van kerk en wereld met de bede:

En doe ons toch met vaste schreden, — vaste schreden, omdat ons hart vast is in Uw Woord, —

Den weg van wederkeer betreden. Trouw!

Daartoe helpe ons de almachtige en barmhartige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus door den Heiligen Geest. Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 oktober 1948

De Reformatie | 12 Pagina's

Indrukken van de Generale Synode

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 oktober 1948

De Reformatie | 12 Pagina's