GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften (V)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften (V)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Roem hebben bij God

„Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God". Rom. 4 : 2.

In ons vorig artikel vestigden we er reeds de aandacht op, dat Paulus in hoofdstuk 4 meer in den breede demonstreert, wat hij in 1 : 17 in 't kort als stelling poneert, t.w. „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof”.

Hij heeft n.l. dit hoofdthema in 3 : 21, 22 herhaald, en wel met een toevoeging: hebbende getuigenis van wet en profeten". De apostel wil er den nadruk op leggen, dat reeds door de oude bedeeling (die der wet) getuigd werd van deze „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof", ofschoon die pas nu werd geopenbaard. Zijn evangelie, zoo zegt hij, werpt de wet niet omver, maar bevestigt die (vers 31).

Maar hij laat het niet bij een bewering; hij levert ook bewijs! En daaraan besteedt hij nu het 406 hoofdstuk.

In 't algemeen mag zijn aanpak en opzet hier duidelijk heeten.

Paulus bepaalt zich n.l. in hoofdzaak tot Abraham. Met wien zou hij ook sterker staan dan met den stamvader van het Joodsche volk? Immers: blijkt ten aanzien van hém de regel „rechtvaardigheid uit geloof tot geloof" op te gaan, dan is daarmee héél het O.T. op de hand van Paulus' evangelie.

Ook is duidelijk, hoe hij achtereenvolgens aandacht schenkt aan beide momenten van zijn kemevangelie, t.w. het „uit geloof" en het „tot geloof". Het eerste zei, wat de w e g tot verkrijging der rechtvaardigheid was. Welnu, in de verzen 1—5 toont de apostel overtuigend aan, dat die weg bij vader Abraham inderdaad was: eloof. Na een aanvulUng van het bewijs op dit ftrste punt met een citaat van David, komt dan in de verzen 9 en vlgg. het tweede moment aan de orde. Abraham, zoo toont Paulus hier aan, is gerechtvaardigd vóór zijn besnijdenis, m.a.w. als heiden, niet als Jood. Dus, zoo wil hij betoogen, bereikt die rechtvaardigheid ook niet-Joden, strekt zich uit tot allen die gelooven. In deze verzen is dus uit de geschiedenis van Abraham afgeleid, wat het bereik der rechtvaardigheid is, n.l. niet het eng begrensde wetsgebied (de Joden), maar het wereldvsdjde geloof s gebied (ook de heidenen). 'althans in de eerste helft van hoofdstuk 4 in aansluiting op 1 : 17 en 3 : 21, 22 duidehjk zijn, er zifin het

Intusschen: al mag dan de gang van het betoog vers dat we boven dit artikel plaatsten een hinderlijke oneffenheid. Immers: we zouden in den loop der redeneering juist het tegenovergestelde verwachten van wat hier staat. Stel het geval: Abraham heeft door eigen prestatie de gerechtigheid verworven. Dan kan hij toch wél pochen tegen God? Dan mag hij toch tegenover God zichzelf een pluimpje geven?

Zooals de tekst in onze vertaling luidt, is het alsof er een beperking gemaakt wordt voor Abraham's pochen: hij zou, als hij uit zijn werken gerechtvaardigd was, wél tegenover de menschen, maar niét tegenover Gód zichzelf op de borst kunnen slaan.

Maar deze opvatting past niet in het verband, zooals ook Greijdauus heeft opgemerkt. Want in de eerste vershelft moet „gerechtvaardigd" toch verstaan worden als „door God gerechtvaardigd".

Welnu, als dan God Zelf Zijn goedkeuring aan Abraham's werk had gegeven, zou hij er toch ooktegeno V e r Hem prat op mogen gaan.

Greijdanus zoekt de oplossing in een o.i. wel wat gewrongen verklaring van „bij God". Hij vat dit op als „in ver'houding of met betrekking tot God, d.i. met het oog op wat God jegens hem Zich betoond had". Maar dan zou „bij Gk)d" ongeveer hetzelfde beteekenen als „in God" (vgl. Rom. 2 : 17). M.a.w. God zou dan degene zijn om wien Abraham's roem zich bewoog; anders gezegd: et voorwerp van zijn Aem! Het hier gebruikte voorzetsel maakt evenwel duidehjk, dat God degene is tot wien zijn roem zich richt; dus: et adres van zijn roem.

Daarbij komt een tweede moeilijkheid. Het volgende vers begint n.L met „want". Waarvan geeft dit vers echter de verklaring? Het antwoord is niet moeilijk. Hier wordt gestaafd de stelling: „Abraham is niet uit de werken gerechtvaardigd". Maar het vreemde is nu, dat deze stelling, waarvoor (vers 3) wél bewijs wordt geleverd, zelf eerst niét wordt geponeerd. Want in vers 2 stelt Paulus juist het geval, dat Abraham w e 1 uit de werken gerechtvaardigd is. Maar daar laat hij het bij; hij o n t k e n t n i e t, dat het zoo toeging met Abraham (nog altijd: bij de huidige lezing). En •toch zouden we dat verwachten, te meer, .nu de wijze waarop Paulus zich uitdrukt heelemaal niet den indruk wekt, dat zijn veronderstelling („indien " etc.) niet op de werkelijkheid klopt. Hij zegt n.l. niet: „indien Abraham uit de werken zou gerechtvaardigd zijn”.

Men kan dan ook niet anders zeggen, of de K.V. heeft, evenals Calvijn, wel terecht gepoogd, de ontkenning van de eerste vershelft te vinden in de tweede. Men moet dan een punt zetten na „roem" en dan volgenden zin wat aanvullen. Aldus: „Maar (hij heeft) geen (roem) bij God". Op dezen ontkennenden zin sluit dan het volgende („Want wat zegt de schrift? ") aan.

Tegen deze oplossing, hoe zinvol ook, is echter weer een ernstig fórmepl bezwaar. Immers: wat in den met , , maar niet" beginnenden zin ontkend moest worden is: het roem-hebben-bij-God. Maar dan hadden deze woorden ook bij elkaar moeten blijven staan, óf wel in den stellenden zin („zoo heeft hij roem bij God") óf desnoods in den ontkennenden zin („maar hij heeft geen roem bij God"). Want haalt men die twee („roem hebben" en „bij God") uit elkaar, dan ontkomt men toch niet aan de eerst afgewezen opvatting (n.l. dat de ontkenning alleen op „bij God" slaat).

Hoe hier uit te komen?

We gelooven, dat de oplossing kinderlijk eenyou-•dig is. We zullen de woorden „maar niet" moeten opvatten als parenthese, d.w.z. als een inlassching, die tusschen gedachtenstreepjes behoort te staan, omdat ze het ordelijk vérloop van den zin breekt. Iets vrijer vertaald krijgen we dan dit:

„Want indien Abraham op grond van werken is gerechtvaardigd, Jïan hij pochen — maar (zoo is het) niet! — tegen God”.

Deze onderbreking van den zin laat zich n.l. heel goed verklaren. Paulus vindt het zoo iets ongerijmds wat hij — zij het slechts veronderstellenderwijs — uitspreekt (als zou n.l. een mensch tegenover God een hoogen toon kunnen aanslaan en zeggen: „Dat heb ik toch maar gepresteerd!"), dat hij zich den tijd niet gunt om rustig zijn zin af te maken, maar aanstonds uitroept: „maar er is geen sprake van, dat de zaken zóó staan!”

Op deze wijze is, meenen we, de vereischte zin gered en Ihet formeel bezwaar ondervangen, terwijl bovendien de „bewogenheid" van den apostel beter tot uitdrukking komt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften (V)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 december 1948

De Reformatie | 8 Pagina's