GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Hendrik de Cock over de kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hendrik de Cock over de kerk

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)

De artikelen 27—29 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis zijn vandaag onder ons in discussie. Dit is een mooi ding, want in den loop der jaren waren dezo al meer in vergetelheid geraakt. Juist nu de oecumenische beweging de kerk weer centraal stelt is verweer tegenover deze beweging alleen mogelijk, als we zuiver ^ien wat de Schrift naar gereformeerd belijden over de kerk zegt.

Reeds omstreeks 1920, bij de opkomst der kerkelijke eenheidsbeweging, gingen er onder ons stemmen op om de artikelen 27—29 als verouderd aan den kant te zetten. De Critiek der Jongeren, die dit voorstond, had in dit opzicht de leer der pluriformiteit der kerk mee.

Ds J. B. Netelenbos, die op 10 Juni 1917 als gereformeerd predikant van Middelburg een beurt van dr J. A. Cramer 1) waarnam in „eene openbare Godsdienstoefening der Nederlandsche Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage", schreef in een brochure ter verdediging van zijn daad ^) o.a.:

, , De pretentie van de ware kerk te zijn, moest men spoedig loslaten. De historie, het leven, sprak daartoe te sterk. In de eerste plaats vergete men al niet, dat Rome's exclusivisme van meet af aan de kerken der Hervorming vreemd was. Rome erkent slechts seeten naast zich, geen kerken. De Protestanten bleven het Christelijk karakter van Rome's kerk erkennen (Calvijn, Inst. IV, 2, 11). Maar het was vooral de historie, die haar stem verhief tegen de aangeduide pretentie. Br traden andere kerken naast de Luthersohe en Gereformeerde kerken op. En in die laatstgenoemde kerken sloop zooveel onzuiverheid in. Men begreep ook, dat de zuivere bediening van Woord en Sacrament niet als absoluut kenmerk gelden kon. Men gaf toe, dat aan de zuiverheid der leer en de heiligheid des levens veel ontbreken kon, zonder dat men zich nog van de kerk ibehoefde af te scheiden. In de , , ware" kerk kon veel verkeerds insluipen, in de gescheiden kerken werd veel goeds gevonden. Eene absoluut ware kerk was er evenmin als eene absoluut valsche. Men ruilde de tegenstelling van waar en valsch uit tegen die van meer en minder zuiver (Vgl. Bavinck, „Geref. Dogm. - IV", pag. 341—343). In één woord: de uniformiteit, de eenvormigheid, maakte plaats voor de pluriformiteit, de veelvormigheid, der kerk.

Maar hiermede was dan ook het stamdpimt der Ned. Geloofsbel. in hare artikelen 37—30 verlaten.

We gevoelen het verouderde van dit standpunt vooral in onzen tijd met zijn menigte van Christelijke kerken en kerkjes".

„Wij hebben het recht niet meer om een andere kerk dan de onze voor „valsch" uit te maken, sinds d^ historie ons zoo zonneklaar leerde, dat Christus onder alle kerkvormen Zijne gemeente vergadert" 3).

We gaven dit citaat om de meening van velen in de periode omstreeks 1920 te typeeren. Bij alle verwardheid blijkt duidelijk, dat „jong-gereformeerden" den volgenden gedachtengang hadden:

a. Er moet meer „oecumenisch" gedacht en van de feitelijke pluriformiteit uitgegaan worden.

6. De art. 27—29 N.G.B, in hun oorspronkelijke beteekenis wilden spreken van een absoluut onderscheid tusschen een ware en een valsche (zichtbare) kerk.

c. De art. 27—29 N.G.B, dienen, gezien de ontwikkeling der historie, in oecumenischen zin gewijzigd te worden.

Aldus werd eigenlijk een dilemma gesteld: de bewuste artikelen handhaven of wijz i g e n. Het is jammer, dat in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1920 op deze vraag geen duidelijk antwoord gegeven is. Dit omzeilen van het vraagstuk heeft het kerkelijke leven niet bevorderd en heeft den synthese-geest ten koste van de erfenis van Afscheiding en Doleantie vrij baan gegeven^). De oudere garde, die tegen de strooming der jongeren opponeerde, dacht ereenerzijds niet over om de belijdenis (art. 27—29) prijs te geven en met punt c. in te stemmen. Anderzijds was zij zelf ook in den greep van de leer der pluriformiteit en stemde min of meer met stelling a in. Om nu de beüjdenisartikelen over de kerk te redden, ging men deze met behulp van allerlei constructies interpreteeren tegen hun oorspronkelijke bedoeling in. Door deze artikelen geheel of gedeeltelijk op de onzichtbare kerk te laten slaan, of alleen op de roomsche kerk, enz., poogde men stelling b af te wijzen.

Sinds ongeveer 1930 valt binnen de Gereformeerde Kerken een terugkeer tot het verstaan van de bewuste artikelen in hun oorspronkelijken zin en een oppositie tegen allerlei constructies, die een „deksel" op de belijdenis leggen, te bespeuren. We kunnen dit gevoelen aldus omschrijven:

a. Volgens de Schrift wordt de kerk vergaderd door het Wóórd van Jezus Christus. De kerk is daarom gebonden aan kenmerken.

b. Deze kenmerken worden omschreven in art. 27— 29 N.G.B.

c. Tegenover allerlei „interkerkelijkheid", die de kerk maar laat verworden, moeten deze artikelen trouw gehandhaafd worden.

Een ingrijpende zaak als de Calvinistenbond en het Calvinistencongres hielp niet weinig mee om de aandacht op het stuk der kerk te bepalen. Juist op dit punt bleken echter de geesten uiteen te gaan. De gehechtheid van velen aan allerlei constructies en scholastieke formules bleek een a c h t e r g r o n d te hebben. Men wilde niet in het isolement gedreven, worden en wilde de samenwerking met anderen in den meest breeden zin handhaven. Evenals de Critiek der Jongeren, voelde men, dat handhaving van stelling b groote consequenties meebracht.

Door de besluiten van de synodes sinds 1942 e.v. is veel aandacht geconcentreerd op het stuk van het genadeverbond en de sacramenten^). De Vrijmaking heeft echter het kerkvraagstuk actueel gemaakt. De huidige oecumenische beweging doet dat evenzoo. De klanken, die destijds door de Critiek der Jongeren geuit werden, zijn thans schier als communis opinio te vernemen. Wij achten het daarom een genade des Heeren, dat, nu de kerkelijke toestand zooveel gevaarlijker geworden is dan omstreeks 1920, thans na dertig jaren de art. 27—^29 N.G.B, in het blikveld staan en de worsteling de belijdenis in haar oorspronkeUjke beteekenis tot gelding te brengen, niet veraaeden wordt.

Wij kunnen ons indenken, dat velen met bewuste artikelen „moeite hebben". Allerlei leerstof van vroeger, allerlei gewoonte, werkt nog na. Wat sinds 1930 gezegd is, is te'vinden op vergeelde papieren. Er is een jong geslacht, dat de'stijds nog' niet meeleefde. Als „de oude mensch" uitgedaan moet worden (o.a. door het afleggen van schoolsche formules)' is er niet bij ieder hetzelfde tempo.

Niemand zal hierin den ander lichtelijk of ongegrond mogen veroordeelen of hem iets opleggen. Wij zullen elkander moeten aannemen, ook met onze onvolmaaktheden. Doch we zullen elkaar ook moeten vermanen. We zullen van elkaar mogen vragen, dat we onze krachten inspannen om tot klaarheid te komen inzake de taal van onze belijdenis betreffende de kerk.

Om nu een helpende hand te bieden aan hen, die dit ernstig pogen, willen we in het volgende eenige uitspraken citeeren van den „vader der Afscheiding": Hendrik de Cock. We willen „geener menschen schriften gelijk stellen met de Goddelijke Schrifturen" (art. 7 N.G.B.). Doch anderzijds is het voor ieder duidelijk, dat het belangrijk is de meening te kennen van den man, die ook reeds in de Acte van Afscheiding art. 27—29 N.G.B, met name ter sprake bracht. De

Afscheiding wilde juist een handhaving van bewuste artikelen in hun oorspronkelijke beteekenis z ij n. Maar al te zeer is aan het graf van De Cock gebouwd, doch gebroken met 2ijn profetie. Wanneer de Afscheiding verheerlijkt wordt, maar de belijdenis der Afscheiding verlaten, blijft een sierlijke gevel over, die bij eiken aanval omgetrokken kan worden, die zeker niet staan blijft bij den oecumenisch-barthiaanschen aanval.

Enkele passages uit een werkje van De Cock: Wederlegging van het goddelooze stuk, getiteld: Beschouwing van de Behjdenis des Geloofs»), XJIT 1835, dus een jaar na de Afscheiding, zullen ons doen zien, dat De Cock van het volgende gevoelen was:

a. De Schrift leert een a b s o l u u t onderscheid tusschen ware en vervalschte kerk; geen „oecumenische" houding is mogelijk.

b. Deze schriftuurlijke gedachte is uitgedrukt in art. 27—29, die ons duidehjk inlichten over de kenmerken der ware zichtbare kerk.

c. Daarom moeten tegenover allen afval van relativeerende liberalen juist de bewuste artikelen in woord en daad met kracht gehandhaafd worden.

Wij geven nu telkens eerst een passage uit de art. 27—29 N.G.B, en laten daarna de polemische kantteekeningen van De Cock volgen, die grootendeels gericht zijn tegen de vrijzinnige opvattingen van een zich als L. O. aandienenden anonymus. Ons zullen de door L. O. voorgedragen opvattingen niet als geheel onbekend voorkomen. Daarom te meer verdient het woord van De Cock tegen den interpretatiezwendel met d© belijdenis alle aandacht.

Artikel 27 :

Wij gelooven en belijden een eenige Katholieke of algemeene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christgeloovigen, al hun zaligheid verwachtende van Jezus Christus, gewasschen zijnde, door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest

Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in §en zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nochtans te samen gevoegd, en vereenigd zijnde met hart en wil in één zelfden Geest, door de kracht des geloofs.

De Cook:

„Als een geheel verbijsterd Liberale leidt hij op zijn Sociniaansch daaruit af, (waarheid en leugen voor even geldig en gelijkwaardig houdende en ondereen .vermengende): Dat de w a r e k e r k dus, evenmin bestaat in het Hervormd als eenig ander Kerkgenootschap, en maakt hierop dit zot en dwaas, ja kerkvemietigend besluit: want niet een kerkgenootschap is over de geheele wereld \' v e r s p r e i d.

In het eerste toont hij dus duidehjk, dat het bij hem om het even is, of men in eene Roomsche Synagoge deel heeft aan de gruwelen van het Pausdom, of in eene Sociniaansche Samenrotting van menschen die het alle daarop toeleggen om God van troon en kroon te berooven, of in eene vergadering van Gereformeerden waar Gods Woord zuiver gepredikt, de Sacramenten zuiver bediend worden en de kerkelijke tucht naar Gods Woord gehandhaafd, zie de kenmerken der ware kerk, art. 29.

Wie ijst niet van zulk een Liberaalheid? En hoe druischt het niet aan, tegen den zin, de meening en het voorschrift van geheel onze Geloofsbelijdenis, dan immers behoefde er in het geheel geene Geloofsbelijdenis te wezen, veel minder de kenteekenen der ware kerk te worden opgegeven, gelijk geschiedt art. 29, en Guido de Bres en Peregrinus de la G r a n g e , de voorname opstellers onzer Geloofsbehjdenis, zouden zich dan wel gewacht hebben om hun leven voor eene onverschilUge zaak Gode als eene welbehagelijke offerande, Rom. 12 : 1 op te offeren en over te geven.

Het k e n m e r k van tot die ware kerk te behoren (zegt hij verder) b e-staat niet daarin, dat men zekere bepaalde leervormen en - begrippen omhelst, verdedigt en voor regtzinnig houdt, raet veroordeling van al het andere. Maar dat de man hier weer redeneert, geheel en al aan, en vlak tegen de meening onzer Geloofsbelijdenis zelve, die dan nutteloos en geheel en al overbodig zoude zijn, en niet bij ieder artikel schier zeggen, daarom verwerpen wij die en die, die hier niet Schriftmatig over denken, maar ook de beschrijving der kerk zelve in dit artikel voorgesteld, maakt onze L. O. als een dwaalgeest openbaar.

Immers zij is eene vergadering der ware Christengelovigen, al(s) hare zaligheid verwachtende in Jezu Christo gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld zijnde door den H. Geest. Indien nu die leden ware Christengeloovigen en geheiligden verzegeld zijn door den H. Geest, zal hen dan de waarheid eener onverschillige zaak zijn? Dat is immers de dwaasheid zelve. Ja, zullen zij niet staan en strijden voor dat geloof, dat eenmaal den Heiligen is overgeleverd? Indien zij ware C h r i s t e n g e l o v i g e n zijn is dan hun geloof niet gebonden aan de waarheid en aan Gods Woord? En die daar afdwalen, maken die zich niet openbaar en kenbaar, als geenè ware gelovigen, ja als ongelovigen, dat zij ook dwazeUjk roemen op de goedheid van hun hart en de zuiverheid hunner bedoelingen? Het geloof toch is niet in roemtaal gelegen en niet in den mond, maar gelijk onze Belijdenis zegt, in het hart, gewasschen zijnde door Jezus bloed en geheiliigd door zijn e n Gees t". (Wederlegging, blz. 51-^56).

Uit het bovenstaande blijkt reeds duidelijk, dat De Cock van geen scheiding tusschen art. 27 en art. 29 weten wilde. Tot in uitnoodigingen voor oecumenische congressen toe heeft art. 27 dienst gedaan om zoogenaamd te bewijzen hoe oecumenischbreed de gereformeerde vaderen wel waren. Och ja, art. 29 was er ook nog, maar dat was ingegeven door een uit de historie begrijpehjk ressentiment tegen de roomschen. De vrijzinnigen uit den tijd van De Cock redeneerden net als de menschen, die vandaag een synthese tusschen allerlei kerken voorstaan. Art. 27 scheidde men gewoonweg van art. 29; artikel 27 een platonisch ideaal beeld van de kerk, zeer schoon; artikel 29 een historisch relict, een oudvaderlijke bekrompenheid.

Van een dergelijk uiteenrukken der geloofsartikelen wilde De Cock niets weten. Art. 27 spreekt over de ware kerk en deze is maar niet een vaag, onzichtbaar ding, maar kenbaar uit haar g e h a n d h a a f d e belijdenis en geheven banieren. Geen kerk, die speelt met de handhaving van. belijdenis of tucht, heeft het recht om zich ware kerk te noemen en zich terug te trekken (tegenover art. 29) op art. 27. Want bewust artikel houdt ook een gebod in zich.

We constateeren — in deze dagen, waarin alles wat: Kerk, Kerk roept ook als zoodanig beschouwd wordt —, dat De Cock pertinent weigerde art. 27 toe te passen op de kerken in het algemeen, doch art. 27 toepaste op de ware, de belijdenis handhavende kerk. Ja, de meening, (vandaag nogal eens gehoord), dat art. 27 sprak over alles wat zich pluriform, als kerk aandient, noemde hij v r ij z i n n i g. Art. 27 pleit niet voor oecumenische synthese, maar voor den antithetischen strijd voor het geloof, den heiligen overgeleverd.


1) Het is merkwaardig, dat juist dr J. A. Cramer een der voormannen geworden is in de periode tusschen de twee wereldoorlogen van de oecumenische beweging in ons land, zooals deze zich kristalliseerde in de nederlajidsohe afdeelingen van den Wereldbond voor vriendschap tusschen de volken door de kerken, de Bewegingen voor Geloof en Kerkorde en Leven en Werk.

2) J. B. Netelenbos, „Dat zij allen één zijn!". Een woord naar aanleiding van mijn optreden In eene Godsdienstoefening van Hervormden te 's-Gravenhage, Zutphen, z.j. (1917). Prof. Pabius schreef o.a. hiertegen zijn brochure Kerkelijk Leven, waaruit ds B. Jongeling onlangs eenige belangrijke citaten in dit blad doorgaf.

3) „Dat zij allen één zijn", blz. 11, 12, 13. Het vet gezette van de laatste drie zinnen is van ons, v. d. W. Ds Netelenbos verwees in verband met den passus uit art. 28 N.G.B.: „buiten welke geen zaligheid is" naar het gravamen-Buizer, waarmee hij instemde. (Bewust gravamen was ingediend bij de Geref. Kerk van Middelburg, waarvan ds Netelenbos predikant was).

4) Fabius moest in Kerkelijk Leven klagen, dat ds Netelenbos zoo weinig bestrijders vond en dat zijn uitermate gevaarlijke, de historie der Geref. Kerken verloochenende, daad b.v. door De Heraut in den doofpot gestopt werd.

5) Het is wel zeer merkwaardig, dat, hoewel vóór 1936 er juist polemiek over de kerk was en de „pluriformiteit" op het lijstje der meeningsverschillen stond, de synode van 1942 zich uiet aan een uitspraak over de kerk waagde. In de gebonden kerken is onlangs besloten geen commissie inzake de pluriformiteit meer te benoemen.

^) De volledige titel luidde: Wederlegging van het goddelooze stuk, Getiteld: Beschouwing van de Belijdenis des Geloofs; Onlangs Door Een Onbekende Nachtull uitgegeven met het oogmerk om de wereld te verleiden en te stijven in hare verkeerde gedachten nopens, en vervolging van de ware gereformeerden, en de gereformeerde leer te verkeeren in een bajert van verwarring, en In plaats van den waarachtigeu dienst van God, den afschuwelijken Kalverdienst des vrijen wils op te rigten — door H. de Cock, Gereformeerd Leeraar onder 't Kruis om Christus' wil. Te Veendam, bij F. E. Mulder, 1835. De „onbekende nachtuil" was wellicht een der wolven in de schaapskooi Christi: ds Bentheim Redingius. Zij, die vandaag last van „toonziekte" hebben zouden het overigens in den tijd der Afscheiding zeer moeilijk gehad hebben. De klachten (ook van vromen) waren niet van de lucht, dat De Cock te scherp, te absolutistisch was. Ik noem nu eenmaal een kind een küid, schreef hij eens.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Hendrik de Cock over de kerk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's