GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rond de puberteitsjaren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rond de puberteitsjaren

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder onze Geref. jeugdleiders en - leidsters bleek behoefte te bestaan aan voorlichting over.de moeilijkheden van de puberteitsjaren; over de behandeling van bijbelsche stoffen, die het sexueele raken; en over den omgang van jongens en meisjes van den leeftijd van 12 tot 16 jaar. En, natuurlijk, zal men gaarne nog wel over veel meer voorgelicht worden.

In dit artikel zullen we ons echter beperken tot de hier genoemde.

Als we nu die drie, met name genoemde onderwerpen, aankijken, zien we alras, dat toch wel in hoofdzaak de jonge mensch, die in de puberteitsperiode is, hierin de aandacht vraagt.

En dan komen b.v. deze vragen naar voren: welke zijn zijn moeilijkheden? Hoe moeten we zulke jonge menschen behandelen?

De behandeling en beantwoording van deze vragen zijn echter niet alleen van belang voor jeugdleiders; deze zijn van niet minder belang voor ouders, die kinderen van dezen leeftijd hebben.

Nu moeten we al direct hiervoor oppassen, dat we de rechte verhoudingen niet uit het oog verliezen.

Deze waarschuwing betreft allereerst, dat we de moeilijkheden van de puberteitsperiode niet moeten overdrijven.

Er zijn n.l. gelukkig heel veel kinderen, van wie wij in deze periode niet zóó bizonder veel merken. De Duitsche benaming „Sturm-und Drang-Periode", in

1) Referaat, gehouden op het Congres van Geref. Jeugdleiders en - leidsters te Birkhoven, op 26 Dec. 1950. Licht gewijzigd, met het oog op publicatie In „De Reformatie". het HoUandsch óók wel: „storm-en drangperiode" geheeten, zou bijna suggereeren, dat ouders met hun kinderen tusschen de 10 en 20 jaar haast geen rustigen dag hebben. Dat het dan altijd maar zou „stormen"; dan eens uit dien hoek, dan v/eer uit een anderen. En , , drang" wordt wel omschreven als een „geheel vormlooze, doel-en richtinglooze ontladingstendenz, die zich in de psyche presenteert als een zeer onaangename onrust en spanning". U ziet, ook dit deel van die benaming zou niet veel goeds doen verwachten.

Maar, zooals ik reeds opmerkte, we moeten ten dezen wel oppassen voor overdrijving. Want de ervaring leert, dat een en ander, in heel veel gevallen, gelukkig heel erg mee valt!

Toegestemd moet echter, dat de jonge mensch in deze periode van zijn leven, zekere duidelijke en typische verandering doormaakt, die ieder, die zijn zintuigen weet te gebruiken, waar kan nemen.

Een andere zaak, waarvoor ik waarschuwen wil, is deze, dat wij niet moeten gaan denken, dat wij (en dat geldt zoowel voor ouders als voor jeugdleiders) niet met jongens en meisjes van dezen leeftijd om zouden kunnen gaan, als wij geen wetenschappelijk-paedagogischen ondergrond hadden. Alsof we, om op te kunnen voeden, op z'n minst, wetenschappelijke paedagogen zouden moeten zijn.

Want wat zou het er dan met onze ouders droevig uitzien. En, dat voeg ik er maar direct bij: met de kerk des Heeren! Want die heeft allereerst belang bij een goede opvoeding; bij een goede onderwijzing. De kerk stelt bij den doop der kinderen niet voor niets als derde vraag deze: „of gij niet belooft. Uw kinderen, als ze tot hun verstand gekomen zijn, in de leer van Oud-en Nieuw Testament en van de Artikelen des christelijken geloof s, naar Uw vermogen te onderwijzen en te doen onderwijzen". Zou een wetenschappelijke opvoeding een absoluut vei; eischte zijn, ..dan, Krocht er wel een vraag als deze bij ingelascht: „of gij niet verklaart, U voldoende op de hoogte gesteld te hebben van de wetenschappelijke paedagogiek".

Gelukkig is wetenschap in de opvoeding geen vereischte.

Wat de Heere voor alles van ons eischt is, dat we ze christelijk en godzalig opvoeden zullen in de leer, die naar de Schriften is. Maar déze „stof" moet de opvoeder dan ook goed kennen; 'daarin moet hij thuis zijn!

Natuurlijk moet de opvoeder den jongen mensch, die aan zijn zorgen is toevertrouwd, ook goed gadeslaan; hij moet dien jongen mensch leeren kennen én het milieu, waarin deze verkeert; opdat hij tijdig zal opmerken, als zich in het leven factoren gaan laten gelden, die storend op de opvoeding in gaan werken; als vermoeidheid optreedt, zoodat, tijdelijk, wat kalmer aan gedaan moet worden; opdat hij zal voorkómen, dat geen te hooge eischen gesteld worden aan degene, die aan zijn zorgen als opvoeder is toevertrouwd; enz. enz.

Zooals ik reeds zeide: voor dit alles is geen wetenschappelijke vorming vereischte. De verst-gevorderde in de wetenschappelijke paedagogiek is lang niet altijd de beste opvoeder-in-de-praktijk!

Maar de wetenschappeUjke paedagogiek kan ons voor dit alles wel van veel nut zijn. Zij kan ons wel veel leeren, waarin wij bij de opvoeding ons voordeel kunnen doen.

Ik wil dan ook niets ten kwade gezegd hebben van de wetenschappelijke paedagogiek; integendeel!

Na deze enkele voor-opmerkingen wil ik verder gaan. Bij Charlotte Bühler, een schrijfster aan wie ik nog wel meer dingen zal ontleenen, vind ik déze, m.i. natuurlijke indeeling van het menschelijk leven, in enkele perioden. Natuurlijk is zulk een indeeling geen vlijmscherpe. Vlijmscherpe grenzen vinden we vrijwel nergens in de natuur. We onderscheiden deze perioden dan ook met meer of minder nauwkeurigheid.

Bezien we dan den mensch van de biologische zijde, dan kunnen we spreken van een periode van progressieven groei; zoo van de geboorte tot ongeveer het 25ste levensjaar. Hierin zien we den jongen mensch toenemen in lengte, in lichaamsgewicht, in kracht. Tusschen het 25ste en 50ste jaar blijken groei en verbruik elkaar ongeveer in evenwicht te houden; we kunnen deze periode die van den stationnairen groei noemen. Na het 50ste levensjaar begint de achteruitgang; de involutie, het verlies begint het te winnen van den groei, van den aanmaak; er komt een toenemend verlies van lichaamssubstantie en van kracht; wij kunnen deze periode die noemen van den regressieven groei.

Natuurlijk zijn ook andere indeelingen mogelijk, gemeten naar andere maatstaven. Wij zouden b.v. ook een indeeling kunnen maken in psychologische phasen; en dan niet in de eerste plaats letten op het toe-of afnemen in lichaamsgewicht en - kracht; maar wel op het gedrag van den mensch, zijn ervaring, zijn werk, enz. In al die perioden kunnen we ook nog onderverdeelingen aanbrengen; en ééne daarvan is dan de z.g.n. „puberteitsperiod e".

Deze duurt, wat grof genomen, van het 10de tot het 20ste levensjaar. Zooals ik boven reeds zeide: volkomen scherpe grenzen kent de natuur niet; dat geldt ook voor de jaren, die ik net noemde.

Deze periode valt dus geheel binnen de eerste biologische levensperiode, die van den progressieven groei.

Twee zeer belangrijke gebeurtenissen in 't leven van ieder mensch, spelen zich in deze puberteitsperiode af. Het belangrijkste biologische gebeuren is wel de sexueele rij ping; het belangrijkste geestelijk gebeuren de voorloopige zelfbestemming van den mensch.

•Ik ga hierop nu even niet verder in; op de eerste Boo straks wèl; de tweede valt meer in die jaren, 'die direct volgen op degene, die wij op het oog hebben.

Ik wil nu eerst wat zeggen over den jongen mensch, die zich bevindt in de buurt van de onderste leeftijdsgrens van de puberteitsperiode.

De jaren, kort vóór en die, vlak na het 10de levensjaar behooren tot de gezondste van den mensch. De sterfte is dan van alle leeftijden het geringst. En dat is niet 'slechts nu of slechts in één land zoo. Met eenige getallen moge ik dit bewijzen. Charlotte Bühler geeft b.v. voor Duitschland in 1927 op, dat er van de 16926 sterfgevaüen, die toen per 100.000 levenden voorkwamen, er 5555 vielen binnen het eerste levensjaar; 582 tusschen het eerste en vijfde; en slechts 120 sterfgevallen tusschen het 5de en het 15de levensjaar. Tusschen het 15de en 30ste levensjaar was de sterfte weer al verdubbeld tot 232. Voor Nederland geven de officieele cijfers een gelijksoortig beeld. Ik zal hier de cijfers voor de jaren '38 en '39 samen nemen en daarna die geven over '48. Hier volgen ze dan, gesplitst naar jongens en meisjes. In 1938 en 1939 stierven per 100.000 levenden, in het eerste levensjaar 3964 jongens en 3084 meisjes; van 1 tot 4 jaar, resp. 331 en 278; van 5 tot 9 jaar 125 en 92; van 10 tot 14 jaar slechts 88 e n 71; daarna begint de sterfte weer op te loopen: van 15 tot 19 jaar resp. 145 en 116; enz. Voor 1948 zijn deze cijfers: "beneden het jaar 322"^ jongens en 2520 meisjes; van 1 tot 4 jaar 223 en 182; van 5 tot 9 jaar 82 en 52; van 10 tot 14 jaa, r weer slechts 66 en 40 ! Daarna zien we de'stijging in de sterfte weer intreden: van 15 tot 19 jaar 97 en 63; van 20 tot 24 jaar reeds 214 en 85!

Kinderen rondom de 10 jaar doen dan ook van alles. Ze zijn schier onvermoeibaar. En ze zijn zich ook min of meer bewust van hun toenemende lichaamskracht; wat zich vaak uit in een zekere grootspraak, die voor dien leeftijd kenmerkend is : „ik kan het zwembassin wel 3 keer heen en weer zwemmen"; of: „ik kan het wel 5 uur uithouden met hardloopen", enz. Dit verhoogde krachtsbewustzijn geeft ook aanleiding tot een zekeren strijdlust op dezen leeftijd; niet te verwarren met een anderen strijdlust op wat tateren leeftijd. Zijn ze even verder, dan zien we zich ook een zekeren lust tot „trekken" ontwikkelen, tot groote einden fietsen, gaan kampeeren, e.d.

Ook objectief, in getallen uitdrukbaar, kunnen we aantoonen, dat het prestatievermogen in deze jaren, tot ongeveer het 13de a 15de jaar, sterk toeneemt. Daarna is óók nog wel een toename; nadat eerst een soort inzinking is ingetreden. Maar die latere toename is lang zoo steil niet. Zoo vinden we, bij lichamelijk onderzoek, dat bepaalde organen zich op dezen leeftijd ineens sterk gaan ontwikkelen en in gewicht toenemen; terwijl andere in groei, relatief, achterblijven. Ik moge wijzen op de thymus, een klier, gelegen achter het borstbeen, met een tot nu toe nog steeds niet opgehelderde functie; deze neemt vanaf dezen leeftijd vrijwel niet meer in gewicht toe, terwijl het overige lichaam wél en zelfs vrij snel groeit! Deze thymus gaat dus, met de rest van het lichaam vergeleken, ineens in groei sterk achterblijven. Letten we daarentegen op de baarmoeder en op de teeltballen, dan zien we, dat die vanaf dezen leeftijd, in verhouding tot het overige lichaam, plotseling zeer sterk in omvang en gewicht toe gaan nemen. Tot op ongeveer 20 a 22-jarigen leeftijd de stationnaire toestand intreedt.

Verder zien we op dezen leeftijd in een verhoogde stofwisseling tot uiting komen een sterke toename van de functie van de schildklier; wat wel oorzaak hiervan kan zijn, dat deze kinderen zoo vaak licht nerveus-prikkelbaar zijn.

Onder de 12-tot 16-jarigen, over wie we hier in hoofdzaak handelen, en dan in het bizonder onder de jongeren van hen, zullen we vaak bovengenoemde ei­genschappen aantreffen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Rond de puberteitsjaren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 april 1951

De Reformatie | 8 Pagina's