Acta van het Zending-Congres - pagina 53
:
37 het moederland als van de koloniën, niet leiden; zij hebben daarin althans weinig steun gevonden. Vloeit de geschiedenis onzer vestiging in Nederlandsch-Indië niet over van „feiten, die bewijzen, hoe, beurtelings, het Christendom bevorderd of belemmerd werd, naar mate het een of het ander eene zelfzuchtige staatkunde kon dienen ? Tot hiertoe is de weldaad van het dan een hanKruis niet veel meer geweest delsartikel, van even wisselende marktwaarde, maar zeker niet zoo hoog in prijs, als muscaatnoten en kruidnagelen, als suiker en kofBe. (') Terecht wordt daarom ook geschreven ,,De waarheid is, dat ,„,de uitbreiding der Kerk"" bij de Compagnie geenszins doel, maar slechts middel was. De edele Compagnie, in weerwil van hare verheffing tot koning en priester, bleef hetgene zij van den beginne koopman. was Om den handel, werden in de veroverde landen scholen gesticht, en kerken gebouwd en allerhande lok- en dwangmiddelen tot bekeering aangewend om de onderworpene volken ,in devotie te houden,' in de hoop, ,dat God Almagtig hare zaken om dat
—
—
.
.
.
godvruchtig werk te meer zal zegenen.' Om den handel had zij der Kerk belet zelve tot Heidenen en Mohammedanen met het evangelie der genade te gaan, en het koopmanshoofd doen druipen van priesterlijke zalving. Om den handel was het nu niet meer noodig de Kerk Wat reden uit te breiden of te bevestigen. zou er dan nog voor de edele Compagnie zijn, daaraan meer ten koste te leggen, dan hetgeen door den loop der omstandigheden onvermijdenoodzakelijk was?" de Oost-Indische Compagnie was bevordering van het Christendom het middel, waardoor zij haar gezag en hare belangen aanvankelijk poogde te verzekeren. Na hare opheffing heeft de Nederlandsche Regeering vooral hare kracht gezocht, zoo al niet in de wering van het Evangelie, dan toch door de verkondiging van het beginsel van neutraliteit, van kleurloosheid.
lijk
Bij
Men kent de bepaling, nedergelegd in art. 123 van het regeeringsreglement. ,,De christen1
eeraars,
priesters
en
zendelingen
moeten voorzien zijn van eene, door of namens den Gouverneur-Generaal verleenen,
te
bijzondere toelating, in eenig bepaald
om hun dienstwerk
gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. Wanneer die toe(')
Zie de
Memorie betrelTende de oprichting eener Maat-
bevordering van de Christelijkp hp\an\ien van Ned. Indië. Utrecht, Kemink & Zoon, 1866, 8 blz. 19.
schappij
tot
lating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouver-
neur-Generaal worden ingetrokken." artikel heeft natuurlijk geene betrekking op de Werkzaamheid van predikanten en priesters in de reeds gevestigde gemeenten en op de standplaatsen, hun door de regeering zelve aangewezen, maar alleen op de voortplanting van het Christendom onder de inlanders, die
Dit
regeering
de
slechts in zooverre wil toelaten,
daarvan geene nadeelige gevolgen voor de openbare rust en orde noch andere ongelegenheden verwacht. De zienswijze der regeering op dit zoo hoogst gewichtig punt kunnen wij het best leeren kennen uit de Memorie van Toelichting op het genoemde artikel. als
zij
,,Het Staatsbestuur"
„moet
— zoo heet het daarin —
in de keuze zijner middelen blijven
binnen eenen werkkring, die op het stuk van geloofsbelijdenis volkomen kleurloos moet zijn. Het beschermen van personen, rechten en eigendommen, opdat de maatschappij in haar eigenaardig voorwaarts streven niet worden belemmerd, ziedaar de bestemming van den Staat. Al wat dat streven kan verstoren of verhinderen, moet door den Staat worden opgeheven, en daarom moet hij in de eerste plaats zorgen voor rust en orde, als de eerste voorwaarden van beschaving en ontwikkeling. Het is deze plicht, het zijn deze inzichten, die de richting
hebben bepaald van de
Nederlandsch-Indië aanzien van de verspreiding van het christendom. Daar waar talrijke Moharamedaansche bevolkingen, met al hare elementen van fanatismus en tegenstand, de meerderheid uitmaken, heeft de regeering gemeend preventief te moeten handelen in die gedeelten van Nederlandsch-Indië zijn dus, met uitzondering van de groote steden, geene Zendelingen tot prediking van het evangelie onder
aangenomen
gedragslijn,
in
ten
;
de inlanders toegelaten. Trouwens, bij het bestaande regeeringsstelsel zou die toelating zonder eenigen twijfel door de inlanders worden opgevat, als een bew^s, dat het Nederlandsch Gouvernement hunne bekeering tot het Christendom begeert, en dat de Zendelingen zoovele ambtenaren zijn, door de regeering afgevaardigd, om het bekeeringswerk te volbrengen. De regeering mag, naar hare overtuiging, geen voet geven aan zoodanig dwaalbegrip zij mag het ;
thans bestaande vertrouwen niet in gevaar brengen van onherstelbaar te worden geschokt. Voor 't overige, heeft de regeering zich nooit verzet tegen hetgeen, naar haar inzien, geschieden kon zonder hare beginselen te verloochenen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1890
Abraham Kuyper Collection | 142 Pagina's
![Acta van het Zending-Congres - pagina 53](https://geheugenvandevu.digibron.nl/images/generated/abraham-kuyper-collection/acta-van-het-zending-congres/1890/01/01/1-thumbnail.jpg)
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1890
Abraham Kuyper Collection | 142 Pagina's