GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

DE STAAT EN DE REMONSTRANTSE KERKORGANISATIE IN DE FRANSE TIJD (II, slot)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

3. Het Franse keizerrijk en de Remonstrantse kerkorganisatie Spoedig na de inlijving vertrok een staatscommissie naar Parijs; deze nam onder meer een door Janssen opgestelde memorie inzake de kerken mee. Men trachtte door de overhandiging van dit stuk aan de Franse autoriteiten te bereiken dat de ontwerpen die tijdens Lodewijk Napoleon voor de verschillende kerken waren vervaardigd, werden behouden, om daardoor de toepassing van de Franse kerkelijke organisatie, zoals deze was neergelegd in de Wet van 8 april 1802, zoveel mogelijk te voorkomen. Door het ontbreken van een dergelijk ontwerp kwamen de Remonstranten in deze memorie niet voor. Voorlopig liet het nieuwe bewind echter de kerken met rust. Op 1 januari 1811 was F.J.B. Baron d'Alphonse, een bekwaam Frans bestuurder, door Napoleon tot Intendant van de binnenlandse zaken in het voormalige Koninkrijk Holland benoemd. Deze ging er aanvankelijk van uit dat de kerken niet tot zijn competentie behoorden, hoewel Janssen, die thans bij hem als afdelingschef was aangesteld, er sterk op aandrong voor deze een aantal regelingen te treffen 35 .

Inmiddels werd de toch al niet rooskleurige financiële situatie van de Remonstrantse broederschap en haar gemeenten steeds slechter. In 1810 vond de zogenaamde tiërcering plaats, waarbij de rente van de staatsschulden tot één derde werd teruggebracht; de rentevermindering kreeg zelfs terugwerkende kracht over 1809 en gedeeltelijk over 1808. De gemeenten die haar geld in staatspapieren hadden belegd werden door deze maatregel ernstig getroffen. Vooral Rotterdam werd gedwongen tot grote bezuinigingen, waardoor het de gemeente onmogelijk werd nog enige hulp aan overige gemeenten te bieden 36 .

In 1810 vond voorlopig de laatste Grote vergadering plaats; in de jaren daarna bleef de Commissie, waarin inmiddels Konijnenburg door Stolker was vervangen, actief om de lopende zaken te regelen. In 1811 besloot zij de uitgaven van de Broederschap zoveel mogelijk te beperken. Zij hief het Seminarium op totdat dit weer 'verpligt en in staat zou wezen de aankweeking van leeraars te hervatten'. Om de bijdragen in de salarissen van de predikanten van de onvermogende ge-

meenten te verminderen bood zij de betrokkenen aan zich te laten uitkopen. Alleen Ds. Bruining, die thans predikant was te Zevenhoven, maakte van dit aanbod gebruik; hij ontving een bedrag van f 1.850. Op welgestelde predikantsweduwen werd een beroep gedaan afstand te doen van het haar toekomende pensioen 37 .

In het algemeen namen de Remonstranten, evenals overigens de leden van de andere kerkgenootschappen, een zeer slaafse houding aan tegenover Napoleon. Ook op financieel gebied lieten zij de fiere houding, die zij nog kort tevoren tegenover Lodewijk Napoleon hadden aangenomen, varen. In 1811 wendde de Commissie zich immers zowel tot de Minister van eredienst Bigot de Préameneu te Parijs als tot Lebrun, de hertog van Plaisance, die als Gouverneur-Generaal te Amsterdam zetelde, met de mededeling dat de Remonstrantse broederschap door de tiërcering op de rand van de afgrond was gekomen, en financiële bijstand van de staat nodig had om nog te kunnen voortbestaan. Zowel Bigot als Lebrun gingen echter niet op deze smeekbede in 38 .

In hetzelfde jaar werd Napoleon tijdens zijn bezoek aan Holland ook door de Remonstranten eerbiedig gehuldigd, waarbij ook Stuart zich niet onbetuigd liet. Hij stond, voorzien van een 'uitmuntend telescoop', op de Dam te Amsterdam tussen de menigte die Napoleon bij zijn verschijning op het balcon van het paleis toejuichte. Daarna haakte hij naar een persoonlijke ontmoeting met de keizer. Op 13 oktober 1811 ontving deze de vertegenwoordigers van de Amsterdamse kerken, onder wie Stuart namens de Remonstrantse gemeente aanwezig was, in audiëntie. De bijeenkomst, waarbij geen toespraken mochten worden gehouden, had een kil en sober karakter. Stuart, die nog het voorrecht mocht smaken door Lebrun als 'un homme célèbre' aan Napoleon te worden voorgesteld, werd door deze verder compleet genegeerd, waardoor het enthousiasme van de predikant, die gewend was aan de hoffelijke bejegening door Lodewijk Napoleon, al direct enigszins werd getemperd 39 .

Ook bad men in de verschillende kerken voor de Franse wapenen en de keizerlijke familie. Ds. van der Breggen Paauw te 's-Gravenhage werd eveneens daartoe verplicht. Eenmaal wist hij echter van zijn grote tegenzin blijk te geven door te bidden met de volgende woorden: 'Wij bidden u voor alle menschen, wij bidden u ook voor onzen vijand, wij bidden u voor Napoleon den Groote'. Hij was er echter van te voren op bedacht geweest dat hij hiermee in moeilijkheden zou kunnen geraken. Toen hij door de Franse autoriteiten over deze zaak ter verantwoording werd geroepen toonde hij hun de door hem tevoren letterlijk opgeschreven tekst van het gebed.

Aangezien daarin achter het woord 'vijand' zorgvuldig een duidelijke punt was geplaatst, konden zij de vooruitziende predikant niets verwijten en lieten zij hem verder ongemoeid 40 .

De onderworpenheid van de Remonstrantse broederschap en de overige kerkgenootschappen aan het Franse bewind kon echter niet verhinderen dat dit zich toch na verloop van tijd met haar organisatie ging bemoeien. Bigot gaf vanuit Parijs aan Lebrun opdracht om daartoe de benodigde stappen te ondernemen. Daarom begon laatstgenoemde aan het eind van het jaar 1811 inlichtingen in te winnen over de kerkelijke situatie; hij stelde daarbij voorop dat alle Protestantse kerken overeenkomstig de wil van Napoleon zelf zouden worden samengevoegd 41 . Hij ondervond echter groot verzet van de bekende Leidse Hervormde hoogleraar Te Water, die door hem als deskundige werd geraadpleegd. Deze wees er op dat er te veel verschillen in leer en eredienst bestonden tussen de verschillende kerkgenootschappen; verenigingspogingen die in het verleden waren ondernomen hadden volgens hem alleen maar averechts gewerkt. Hij ging er van uit dat Hervormden en Lutheranen, evenals Remonstranten en Doopsgezinden hun eigen organisaties zouden blijven behouden. Ook de door Lebrun geconsulteerde Waalse predikant Delprat uit 's-Gravenhage verklaarde zich tegen het door Lebrun gedane voorstel. Wel was hij, anders dan Te Water, tot enige concessies bereid. Zo wilde hij de Waalse gemeenten samenvoegen met de Hervormde kerk, terwijl hij ook wel een mogelijkheid zag om de Remonstrantse en Doopgezinde gemeenten

tot één kerkgenootschap te maken. Tenslotte zag Lebrun, waarschijnlijk wel op grond van de argumenten van de beide door hem zeer gewaardeerde predikanten, af van het plan om alle Protestantse kerken in één kerkgenootschap te verenigen 42 .

Inmiddels voerde Lebrun de opdracht van Bigot wel verder uit. Hij begon met de samenstelling van een commissie, bestaande uit vooraanstaande leden van de verschillende kerkgenootschappen, die hun organisaties in overeenstemming moest brengen met de voorschriften neergelegd in de Wet van 8 april 1802. De leden die tot eenzelfde kerk behoorden zouden steeds apart als subcommissie onder leiding van d'Alphonse vergaderen, zodat er geen meerderheidsbesluiten konden worden genomen die de Franse autoriteiten onwelgevallig zouden zijn. Bij een keizerlijk decreet van 24 januari 1812 kwam tenslotte de commissie tot stand. De Hervormde subcommissie bestond uit twee Hervormde leden, te weten oud-minister Mollerus en Prof. te Water, Delprat als vertegenwoordiger van de Waalse gemeenten en Stuart namens de Remonstrantse broederschap. Laatstgenoemde was aangewezen uit een door Janssen opgestelde candidatenlijst, waarop behalve Stuart ook Konijnenburg, Van der Breggen Paauw en enkele andere predikanten voorkwamen 43 .

Overigens werd de gehele commissie door de Franse autoriteiten weinig serieus genomen. Te Water kreeg bijvoorbeeld pas op 22 juni 1812 officieel bericht dat hij tot lid was benoemd; hij diende zich al op 29 juni naar Amsterdam te begeven om zijn werk te beginnen. Deze arbeid zou bovendien van zeer bescheiden aard zijn, aangezien van de leden van de verschillende subcommissies uitsluitend werd verwacht enig commentaar te geven op het onder supervisie van d'Alphonse vervaardigde ontwerp voor hun eigen kerkorganisatie. Het gehele concept was van de hand van Janssen, die daarin de regels van de Franse kerkelijke Wet van 1802 zo veel als mogelijk was op de betrokken kerkgenootschappen had toegepast 44 .

In zijn plan voor de Hervormde kerk, waaronder ook de Waalse gemeenten waren begrepen, zouden de plaatselijke gemeenten geheel verdwijnen; haar leden werden opgenomen iri zogenaamde 'consistoriale kerken', streekgemeenten die elk in principe tenminste 6.000 zielen zouden bevatten. Zij ontleenden haar naam aan het feit dat zij werden bestuurd door een consistorie, dat bestond uit predikanten en ouderlingen. De Remonstranten werden nu gewoon opgenomen als leden van de Hervormde consistoriale kerk in het gebied waar zij woonachtig waren. Wel zou op plaatsen waar zij in grotere getale aanwezig waren ook een Remonstrantse predikant ter beschikking blijven, de consistoriale kerken van Amsterdam en Rotterdam zouden zelfs elk twee Remonstrantse predikanten krijgen. Het totaal aantal predikantsplaatsen zou echter, evenals bij de Hervormden het geval was, in vergelijking met de bestaande situatie sterk worden gereduceerd.

Het aantal Hervormde predikanten zou in het plan van Janssen worden teruggebracht van 1.327 tot 1.061, een reductie van 266 predikantsplaatsen ofwel 20 procent; het aantal Remonstrantse predikanten zou echter worden verminderd van 31 tot 17, een reductie van 14 plaatsen ofwel van ruim 45 procent 45 .

Met dit alles had Janssen voldaan aan de opdracht die hij had ontvangen van Lebrun en d'Alphonse, om voor de Hervormde kerk een organisatie te ontwerpen waarin de Remonstranten waren opgenomen. Hij kende echter de verhouding tussen Hervormden en Remonstranten te goed om niet te beseffen dat het zonder meer samenvoegen van Remonstranten en Hervormden op grote bezwaren zou stuiten.

Daarom arrangeerde hij een bijeenkomst met Stuart om na te gaan of de Remonstranten in de gegeven omstandigheden toch nog een zekere mate van zelfstandigheid zouden kunnen verkrijgen. Tijdens hun gesprek liet Stuart, in tegenstelling met de inhoud van de smeekbrieven die de Remonstrantse commissie het jaar tevoren aan Bigot en Lebrun had gericht, zich tamelijk optimistisch uit over de financiële situatie van de Broederschap. Hij wees er op dat

de algemene kas al een verlichting had ondergaan door de opheffing van het Seminarium, waardoor het salaris van Konijnenburg, die overigens niet geheel onbemiddeld was, niet meer behoefde te worden betaald. De uitkeringen aan de noodlijdende gemeenten konden volgens hem worden beperkt als de dertien grotere gemeenten, die tesamen ruim 3.200 zielen omvatten, ofwel 4/5 van het totale zielenaantal van de Broederschap, binnen een tijdsbestek van vijf jaar zouden worden gecombineerd met de veertien kleinere. Dit proces zou worden bevorderd indien, overeenkomstig zijn verwachting, binnen de genoemde periode enkele predikanten kwamen te overlijden. De overblijvende gemeenten zouden in dat geval in staat zijn haar predikanten te blijven betalen, hoewel dit wellicht op een iets lager niveau zou moeten geschieden dan voorheen het geval was. Hij deelde verder mee dat de Remonstranten gezien hun mislukte verenigingspogingen er niets voor voelden om zonder meer op te gaan in de Hervormde kerk. Hij stelde voor hen zelfstandig te laten blijven, óf in hun tegenwoordige bestuursvorm, óf desnoods binnen het raam van de Hervormde kerk in één consistoriale kerk, die alle Remonstranten in den lande zou omvatten. Het Gouvernement zou dan bereid moeten zijn de salarissen van drie of vier predikanten voor zijn rekening te nemen en de verliezen die door de tiërcering waren geleden op de een of andere wijze te compenseren. Wel verklaarde hij met nadruk te verwachten dat sommige gemeenten en predikanten zich zouden verzetten tegen de stichting van een dergelijke kerk 46 .

Janssen toonde zich bereid op het voorstel van Stuart in te gaan.

In de toelichting op zijn eigen plan had hij al aandacht gevraagd voor de bijzondere positie van de Remonstranten. Hoewel hij de aanleiding tot het ontstaan van de Broederschap van weinig belang achtte, zag hij nog steeds een grote tegenstelling tussen de Hervormden die vasthielden aan hun belijdenisgeschriften enerzijds, en de Remonstranten die volgens hem een volledige vrijheid van denken voorstonden anderzijds. Daarom wenste hij ter vermij-

ding van twist en onrust de Remonstranten niet op een geforceerde manier bij de Hervormden te voegen, maar hun, overeenkomstig de ideeën van Stuart, op de een of andere wijze een 'existence séparée' te gunnen 47 .

Ook Te Water bleek grote bedenkingen te hebben tegen een vereniging van Remonstranten en Hervormden. Evenals Janssen en Stuart achtte hij op grond van de negatieve ervaringen in de jaren 1796 en 1797 de tijd niet rijp voor een dergelijke stap. Tevens voelde hij zich nog gebonden aan de 'acte tegen de moderatie en accomodement met de Remonstranten' van 1627, ondanks het feit dat deze door de Zuidhollandse synode officieel was afgeschaft. Aanvankelijk was hij bevreesd dat zijn opvattingen kwetsend zouden zijn voor Stuart, voor wie hij grote achting had. Daarom was het voor hem een opluchting te bemerken dat zowel Stuart als Janssen ook waren gekant tegen een zonder meer opgaan van de Remonstranten in de Hervormde kerk 48 .

Tijdens de vergaderingen van de commissie, die door Mollerus nauwelijks werden bezocht omdat hij zeer tegen zijn zin was benoemd, besloten Te Water, Delprat en Stuart d'Alphonse te adviseren één consistoriale kerk voor de Remonstranten in te stellen. Zij realiseerden zich daarbij dat dit voorstel indruiste tegen de Wet van 1802, die voorschreef dat een dergelijke kerk tenminste 6.000 zielen diende te omvatten en zich bovendien binnen de grenzen van één departement moest bevinden 49 . Daarom hielden zij er rekening mee dat het Franse Gouvernement aan hun advies zou voorbijgaan en toch zonder meer de vereniging van Remonstranten en Hervormden zou eisen. In dat geval zouden volgens Te Water de Remonstranten en Hervormden in ieder geval hun eigen kerkgebouwen moeten behouden. Verder zouden naar zijn oordeel de Remonstranten, ondanks zijn principiële bezwaren tegen samenwerking, volwaardige leden van de te vormen consistoriale kerken moeten zijn en benoembaar in alle bestuursorganen van de Hervormde kerk.

Verder sprak de commissie haar 'vifs regrets' uit over de voorgenomen drastische vermindering van het aantal Remonstrantse predikanten. Zij was echter van mening, waarschijnlijk wel met uitzondering van

Stuart, dat de Remonstranten door de verspreide ligging van hun gemeenten een groter aantal predikanten zouden behouden dan waarop zij eigenlijk recht zouden hebben; per 400 zielen kregen zij immers de beschikking over een predikant, terwijl aan elke Hervormde predikant gemiddeld ruim 1.000 zielen werden toegewezen.

Tenslotte bepleitte de commissie de handhaving van het Remonstrantse Seminarium. Volgens de Wet van 1802 zouden alle Hervormde predikanten in het Franse keizerrijk, waaronder dus de Remonstrantse predikanten werden begrepen, worden opgeleid aan de Hervormde hogeschool in Genève. Zij wilde echter de Nederlandse studenten graag in eigen land houden. Daarom werd voorgesteld de Hervormde theologische faculteiten te Leiden en Groningen te laten bestaan, evenals het Remonstrantse Seminarium te Amsterdam. Als argument voerde men aan dat op deze wijze het wetenschappelijke gehalte van de opleiding beter zou zijn gewaarborgd.

Op 8 juli 1812 zond de commissie aan d'Alphonse haar door Delprat geschreven rapport inzake de organisatie van de Hervormde kerk; de voorstellen omtrent het instellen van een aparte Remonstrantse consistoriale kerk en het in stand houden van het Remonstrantse Seminarium waren daarin opgenomen 50 .

Direct daarna vervaardigde Janssen ten behoeve van d'Alphonse een nota over de Hervormde kerkorganisatie. Daarin wees hij enerzijds op de onwil van zowel Remonstranten als Hervormden om zich te verenigen, en anderzijds op de wil van de keizer om hen in één kerkorganisatie samen te voegen. Op grond hiervan adviseerde hij, in overeenstemming met het advies van de commissie, de Remonstranten binnen het raam van de Hervormde kerk in één consistoriale kerk op te nemen. Aan het slot van zijn nota bleek dat de commissie onder druk van d'Alphonse en Janssen accoord had moeten gaan met een nog grotere vermindering van de aantallen predikanten. Janssen sprak nu immers over 1.033 Hervormde predikanten in plaats van de in zijn oorspronkelijke plan genoemde 1.061, waarmee de totale reductie kwam op 294 van de 1.327 predikantsplaatsen ofwel 22 procent in plaats van de eerstgenoemde 20 procent. Voor de Remonstranten ging hij thans uit

uit van 10 in plaats van de tevoren genoemde 17, waarmee de algehele reductie werd gesteld op 21 van de 31 predikantsplaatsen, ofwel ruim 67 procent in plaats van de eerstgenoemde ruim 45 procent 51 .

D'Alphonse bleek het tenslotte eens te zijn met de voorstellen omtrent de Remonstranten. Ook Lebrun betuigde zijn instemming hiermee, hoewel zijn argumentatie van louter negatieve aard was. Hij wees er op dat de Remonstranten zeer weinig betekenis hadden; zij vormden een kleine groep die eerder achteruit ging dan vooruit. Volgens hem zou het verstandiger zijn hen te laten uitsterven dan hen met anderen te verenigen. Daarom zou voor hen de instelling van één consistoriale kerk voldoende zijn 52 .

Tenslotte vervaardigde d'Alphonse in augustus 1812 een lijvig rapport over de organisatie van de verschillende kerkgenootschappen in het voormalige Koninkrijk Holland. Daarbij kan Janssen als de eigenlijke auteur worden beschouwd, aangezien deze hem alle benodigde gegevens had verstrekt. In dit stuk wees hij bij monde van d'Alphonse op de bestaande leerverschillen tussen Hervormden en Remonstranten, waarbij eerstgenoemden nog steeds vasthielden aan de canones van Dordrecht ofwel de vijf.artikelen tegen de Remonstranten. Hij was er echter van overtuigd dat deze bepalingen nauwelijks meer van betekenis waren. '. . . les canons du Synode de Dordrecht ont insensiblement perdu de leur force'. Op grond hiervan deelde hij, zij het dan op iets langere termijn, het optimisme van de Remonstranten in 1796 omtrent de mogelijkheid van een vereniging, door de verschillen tussen de beide kerkgenootschappen te kleineren. 'Le temps en triomphera sans doute aussi et amènera sans doute aussi leur réunion'. Op dit moment bepleitte hij echter een gescheiden houden van de beide partijen. Men zou de ruim 4.000 Remonstranten zonder bezwaar in hun tegenwoordige staat kunnen laten door hen op te nemen in één landelijke consistoriale kerk met 10 predikanten, mits men de bezwaren hiertegen van de Wet van 1802 terzijde zou stellen. In overeenstemming met het advies van de commissie stelde hij voor de opleiding voor de Hervormde theologische studenten aan de eigen academiën in stand te houden en ook het Remonstrantse Seminarium te laten voortbestaan 53 .

Nadat d'Alphonse het rapport had ingezonden bij de Minister van eredienst Bigot te Parijs bleek dat deze hierop zeer veel kritiek had.

Over het voorstel inzake de aparte consistoriale kerk van de Remonstranten sprak hij zich echter niet uit. Wel verklaarde hij zich tegen het voortbestaan van de eigen theologische opleidingen; zowel de Hervormde als de Remonstrantse theologen zouden overeenkomstig de Wet van 1802 aan de hogeschool te Genève moeten studeren 54 .

Inmiddels waren de Remonstrantse predikanten op 5 augustus 1812 voor een vergadering te Leiden bijeengekomen; de agenda bevatte een bespreking van de plannen van Janssen en d'Alphonse.

Men realiseerde zich dat bij uitvoering hiervan slechts tien predikanten zouden overblijven. Deze zouden weliswaar van staatswege worden betaald, evenals de Hervormde predikanten, maar men was zeer bezorgd dat de overigen na hun ontslag armoede en gebrek zouden gaan lijden. Daarom werd met algemene stemmen besloten om in dat geval de dienstdoende predikanten een deel van hun salaris te laten afstaan aan de tot werkloosheid gedoemde collegae en aan de overbodig geworden hoogleraar 56 .

Op zeer gelukkige wijze kwam er een eind aan de plannen om de Remonstrantse broederschap en de overige kerkgenootschappen te organiseren naar Frans model, toen Napoleon in 1813 werd verslagen en de Franse troepen ons land verlieten. In de jaren daarna mochten de Remonstranten, anders dan de Hervormde en Evangelisch-Luthersen die van staatswege een nieuwe bestuursregeling ontvingen, hun eigen kerkorganisatie behouden. Wel verkreeg het Departement van eredienst een zekere zeggenschap in de interne zaken van de Broederschap. Aanvankelijk beklaagden de Remonstranten zich hierover bij de nieuwe vorst. Hun protest verstomde echter vrij snel, vooral omdat zij jaarlijks een royale rijksbijdrage ontvingen als aanvulling op de predikantstractementen. Zij beseften immers zeer goed dat de koning hun gemeenten, die in de Franse tijd op de rand van de afgrond waren gekomen, daarmee van een zekere ondergang had gered 56 .


35. ARAE 1805-1813 Inv. 143, notitie-Janssen, Ad I B; Estié, Stichting, 70-71. De memorie in: ARAE 1805-1813 Inv. 143 no. 7.

36. Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 147; Groenewegen, Rotterdam, 108- 109; Van Aken, Broederschap, 116; Estié, Stichting, 17.

37. Tideman, Biographische naamlijst, 1847, 14-15; Gedenkschrift 250jarig bestaan, 147, 152. Laatstgenoemd werk, 147, vermeldt ten onrechte dat Bruining te Nieuwkoop stond. Hij was echter al in 1808 van deze gemeente beroepen naar Zevenhoven, zie Hand. 1802-1811 'Staat der Remonstrantsche broederschap in den jare 1809' en Tideman, Biographische naamlijst, 1905, 181.

38. Hand. 1802-1811, rapport-Commissie 5 juni 1811; Gedenkschrift 250jarig bestaan, 147.

39. Catalogus-Rotterdam no. 681, brieven-Stuart aan Stolker d.d. 12 en 14 oct. 1811.

40. Groenewegen, Rotterdam, 104; A.H. Haentjens, 'De "godsdienstige denkwijze" der Remonstrantsche broederschap in het begin der 19e eeuw', in: Levensrichting, driemaandelijksch tijdschrift van de Remonstrantsche broederschap, 2e jrg. 1936, 74.

41. De Visser, Kerk en Staat III, 140; Estié, Stichting, 72-74.

42. Levensberigt van Jona Willem te Water, door hem zeiven vervaardigd z.p., z.j., 126-130; Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 505-507; Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, II, 1983, s.v. Te Water.

43. ARAE 1805-1813 Inv. 143, notitie-Janssen Ad I D, en no. 10b; De Visser, Kerk en staat III, 140-141; Estié, Stichting, 75.

44. ARAE 1805-1813 Inv. 143, notitie-Janssen, Ad I D; Te Water, Levensberigt, 134. De tekst van de Wet van 8 april 1802 grotendeels bij Daniël Robert, Les Eglises Réformées en France (1800-1830), Paris 1961, 78-83; een Nederlandse vertaling van de artt. 1-44 in Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 482-490.

45. ARAE 1805-1813 Inv. 143 no. 12; De Visser, Kerk en staat III, 144-155. De Visser vermeldt een te hoog aantal Remonstrantse predikanten bij zijn beschrijving van het plan-Janssen. De oorzaak hiervan is, dat hij in een aantal gevallen waar Janssen reductie toepaste, de vermelding van de bestaande plaats ten onrechte heeft gehouden voor de opgave van een nieuw in te stellen plaats.

46. ARAE 1805-1813 Inv. 143, I E 2 en no. 23. Waarschijnlijk heeft Stuart bij de grotere gemeenten gedacht aan Amsterdam, Hoorn, Rotterdam, 's-Gravenhage, Gouda, Leiden, Waddinxveen, Zevenhuizen, Nieuwkoop, Boskoop, Zwammerdam, Oude Wetering en Hazerswoude, die tesamen ruim 3.200 zielen omvatten. De overige, waarbij Dokkum en Frederikstad buiten beschouwing bleven, waren inderdaad zeer klein; van deze was Berkel de grootste met 70 en Bleiswijk de kleinste met 16 zielen. Zie voor dit alles het reeds sub 1. gegeven overzicht.

47. ARAE 1805-1813 Inv. 143 no. 14a; De Visser, Kerk enstaatlll, 156-157.

48. Te Water, Levensberigt, 135-136, 140.

49. Zie van deze wet de artt. II 16 en II 28, Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 484, 486.

50.Zie voor het werk van de commissie: ARAE 1805-1813 Inv. 143 no. 24; Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 514-518; Te Water, Levensberigt, 137; De Visser, Kerk en staat III, 141, 158.

51. ARAE 1805-1813 Inv. 143 no. 25, de nota-Janssen.

52.Ypeij en Dermout, Hervormde kerk IV, 514; De Visser, Kerk en staat III, 142; S.B.J. Zilverberg, 'Van gedulde tot erkende geloofsgemeenschap', in: Staat in de vrijheid, 88.

53. ARAE 1805-1813 Inv. 143 F, het rapport-d'Alphonse; De Visser, Kerk en staat III, 688-782, inz. 691-692, 724, 777.

54. De Visser, Kerk en staat III, 189, 193.

5^.Gedenkschrift 250-jarig bestaan, 152; Van Aken, Broederschap, 117.

56. Hand. 1809-1818, Grote verg. 7 juni 1815. Al in 1814 verkregen de Remonstrantse predikanten een Rijkstractement van f. 5.000. Dit werd bij K.B. van 12 mrt. 1816 no. 36 verhoogd tot f. 20.000 per jaar. Konijnenburg ontving voor zijn professoraat de jaarlijkse som van f. 1.600. De Remonstranten werden door Willem I zeer royaal behandeld als men deze bijv. vergelijkt met de Evangelisch-Luthersen. De f. 20.000 moest worden verdeeld onder de 23 overgebleven predikanten, terwijl de 54 predikanten van de Evangelisch-Lutherse kerk jaarlijks eenzelfde bedrag ontvingen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's

DE STAAT EN DE REMONSTRANTSE KERKORGANISATIE  IN DE FRANSE TIJD (II, slot)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's